• No results found

De bruiloft.

De tijd der bruiloftsvreugd is kort.

SMITS.

Wat pracht de vreemd'ling moge aanschouwen In Hollands steden, wijd vermaard,

Slechts zeldzaam zijn haar praalgebouwen Den lof, den blik des kunstnaars waard. Maar wie van 't klein getal gewage,

Niet een die u verzwijgen zal, U, roem van 't oude 's Gravenhage!

U, Koning Willems wapenhal!

Schoon trotsche standerts, krijgsbanieren, Noch zegemeldende eertrofeën Niet langer 't hoog gewelf u cieren,

Niet meer uw naakten wand bekleên,

aant.

Schoon, waar de gouden riddersporen Eens trilden over 't marmersteen,

Zich thands 't rumoer van 't graauw laat hooren, Dat voortklotst naar de pleitzaal heên: Schoon de Eeuwgeest schendig u onteerde

En (driestheid, die geen weergaê kent) U tot een vloekpaleis verneêrde,

Waar 't blinde lot de kansen wendt: -Nog blijft, ook by de laatste Neven,

Wat ooit voor smaad en rampen zwicht', Uw oude roem verheerlijkt leven

In BEELOOSonverganklijk dicht. Nog is 't, by 't lezen van zijn zangen,

Als zagen wy uw trotsche zaal Den Vijfden Floris weêr ontfangen,

Omstuwd met ridderlijken praal: Als blonken weêr de krijgsblazoenen

En wapenschilden ons in 't oog: Als voerden trompen en klaroenen

Weêr 't schaat'rend: ‘Holland leve!’ omhoog. Maar niet, om, naar de aêloude zeden,

't Kapittel tot Sint Jakobs eer Te houden, als de vaad'ren deden,

Had Hertog Aelbrecht deze keer Heel d' Adeldom te feest gebeden:

aant.

En, zoo gewoonlijk, by den pronk, Waarmeê de hooge krijgshal blonk, Ze een grootsch en deftig aanzien toonde,

Thands scheen ze, aan wie haar binnentrad, Een tempel, waar de weelde in woonde

En dart'le lust haar zetel had.

Want bloeiende rozen, doorslingerd met groen, Vercierden de wanden in krans en festoen; En rozen, gewonden om bint en karbeel, Herschiepen 't gewelf in een rozenpriëel: En hoog uit het midden hing cierlijk ten toon, Van rozen gevlochten, een feestlijke kroon. Onschatbare spiegels van 't helderst metaal, En goudene schilden en helmen van staal Weêrkaatsten de vlammen in eindloos getal Van toorts en van waslicht, gevat in kristal. En golvende linten en wapperend doek, En rijke dressoiren aan iederen hoek, Met zilveren schotels vol blozende fruit, Konfijten en toespijs, gezoet en gekruid, Verfrisschende cider en kostbare wijn

Van 't verre Gaskonje of 't gebergt aan den Rijn, En zetels en stoelen, in 't ronde gereed,

Met donzige kussens van zijde bekleed, Tapijten van Atrecht, bevallig geplooid,

aant.

En loofwerk en bloesems, den grond overstrooid, 't Lachte alles u tegen, aanlokkend en blij,

't Riep alles: 't is bruiloft en jubelgetij. Maar, mocht de feestzaal prachtvol heeten, o! Zelfs die rijkdom werd vergeten

By de overdaad en kostbaarheid, Op de uitgezochte pronkgewaden

Der feestgenooten heêngespreid. Naauw kon zich 't keurigst oog verzaden

Aan al dien luister, al die pracht, Zoo weeld'rig hier te saamgebracht: Aan amethysten, puikrobijnen,

Topazen, morgenlandschen pronk, Juweelen uit Golkondaas mijnen,

Die, als er 't flikk'rend licht in blonk, Met zevenkleurig schijnsel praalden En duizendwerf dat licht herhaalden.

-Den tooi van pantser of kuras Verving om 's krijgsmans forsche leden De kostb're staatsietabbert heden:

De gouden armring 't zwaar rondas: Waar anders helm en ringkraag drukten,

Blonk heden wrong en halskarkant, Met flonkerbaggen om den rand Bezaaid, wier glansen 't oog verrukten,

Maar, wie door tooisel of kleedy Zich onderscheidde op 't hooggety, -Aan Aelbrechts hof, als elders, kende, Al wie slechts de oogen op hem wendde,

Eer hy nog waarom wist of hoe, Aan Eduard den voorrang toe. 't Was niet de hertogskroon, doorfonkeld

Met eêlgesteenten, rijk in glans, En geestig met den bruîgomskrans Uit Hollands rozenhof omkronkeld,

Noch 't staatsiekleed van karmozijn, Gevoerd met zilverwit satijn, En langs de sabelbonte boorden Met zuiv're paerlen overdekt, Die de aandacht hielden opgewekt En 't opgetogen oog bekoorden.

Neen! 't was de reine harmony, Die heerschte in houding en kleedy, Waardoor van al die prachtgewaden, Zoo rijk en nergens overladen,

Elk deel niet slechts hem aan de leên Welstandig, maar geboren scheen. Ja, niemand kon, wien 't was gegeven, Den held, zoo zwierig en verheven

In houding, in gestalte en leest,

Ook in 't voorbygaan maar, te aanschouwen,

aant.

Zich van de lofspraak wederhouên: ‘Hy is de Koning van het feest.’ -Maar, wat verblindende vertooning In 's Ruwaards vorstelijke woning

Dit avonduur ook aan mocht biên, Meer zeldzaam kon het schouwspel heeten

Van zooveel moedige oorlogsliên, Elkaêr alleen door strijd en veten

Bekend, in vreê vereend te zien. Hier ging, met Arkels fiere telgen,

Wier vaste sloten hy welëer Te zwaard en vuur zocht uit te delgen,

De trotsche Bronkhorst op en neêr: Hier liet, by Eduards getrouwen, Zich dappre Kuilenburg aanschouwen,

Hy, vroeger Reinouts bondgenoot; Terwijl de erinn'ring aan die tijden, Niet, als voor dezen, stof tot strijden,

Maar tot gezellig kouten bood. Hier zag men Aelbrechts hovelingen,

Zy, wie 't geruite bovenkleed Van blaauw en zilver kennen deed, Den kloeken Graaf van Meurs omringen

En luist'ren naar de schrand're taal Van hem, zoo moedig als ervaren,

Geducht aan 't hoofd der oorlogscharen Gelijk in 's lands vergaderzaal. Hier kwam de Ruwaard zelf, blijmoedig,

Aan meen'gen Ridder, die voorheen, In kampgevechten, fel en bloedig,

Den Leeuw van Holland had bestreên, De gulle kelk der vriendschap brengen En hem ter eer den feestwijn plengen.

Maar wat verwijlt mijn koud verhaal, Of by de weidsche pracht der zaal, Of by die hooggevierde helden!

Hoe welverdiend hun roem en lof, My blijft een liefelijker stof:

Of zoû mijn zangnymf haar niet melden, De schoonen van Vorst Aelbrechts hof? Vercierden rozen zonder tal

Aan welf en wand de Koningshal, Zoo frisch en levendig van verwen, o! Schooner praalden duizendwerven

De rozen, hier zoo mild vergaêrd Op 't zachte dons der maagdenwangen,

Die rozen, grootscher lofspraak waard Dan mijne lier, te slecht besnaard

Haar immer doet erlangen.

o! Wie dien rappen juff'renstoet Door 't ruim der zaal met vluggen voet Zag zweven, wijl het blij genoegen, Dat heden 't schuldloos hart deed zwoegen,

Het lief gelaat van hooger gloed Doortintelde en het zoet vermogen Verhief der helderblinkende oogen,

Gewis, hy dacht, verrukt, ontroerd, In blijden droom zich heêngevoerd Naar een dier wond're lustverblijven, Die de oude sagen ons beschrijven,

Gewijd aan ongekende vreugd, Waar, onder diamantgewelven,

In eeuw'ge schoonheid, eeuw'ge jeugd, De blijde rei der lustige Elven

En Toovernymfen zwermt en zwiert En, ongestoord, den hoogtijd viert. Nog kwam, wie over al die reien Van dart'le schoonen 't oog liet weien

En naauwlijks wist, waarheen te zien, 't Verschil in houding, leest en jaren Van haar, die hier vereenigd waren,

Taaf'reelen vol afwiss'ling biên. Gelijk aan warmer Zuiderstranden, Waar 't altijd koest'rend middagbranden

Der plant steeds bloei en wasdom leent, De rijke gaarden zich beroemen

Op teng're knopjens, frissche bloemen, En ooft, op eenen stam vereend, Zoo boogde ook Aelbrechts hofzaal heden

Op keur van eigenaardig schoon; Zoo spreidde ze al de aanloklijkheden

Van elken leeftijd mild ten toon. Daar mocht men Hollands Edelvrouwen In volle majesteit aanschouwen,

Wier kloeke houding met den zwier En glans der rijpe ontwikk'ling praalde,

En uit wier blik, zoo vrij en fier, Een wakk're zin u tegenstraalde:

Daar, maagden, schuchter en bedeesd, Wier nette vorm en slanke leest, Hoe tenger nog, verwachten deden, Hoe lieflijk heur bekoorlijkheden

By vollen wasdom zouden zijn: Daar, dart'le kind'ren, frissche lootjens, De schuldelooze tijdgenootjens,

Van blondgelokte Katharijn Als vlinders in den zonneschijn Rondfladd'rend, nimmer moê van praten, En heden dubbel uitgelaten,

Omdat de nieuwe Hertogin

Heur speelnoot was en hartvriendin. Het Bruidtjen zelf - moet ik 't verhalen,

Hoe vaak de Bruidegom vergat Wat knoop hen saam verbonden had, En elders de oogen rond liet dwalen?

-Maar, denkt niet, dat hem door zijn Bruid Zijn achteloosheid werd misduid. Van al de plechtigheên, zoo even

In 's Graven hofkapel gevierd, Was haar slechts de indruk bygebleven,

Hoe fraai het outer was gecierd, Hoe 't haar verveelde, een sleep te dragen,

En hoe, voor 't gantsche hofgezin, Zy, na den afloop, aan haar magen

Was voorgesteld als Hertogin: En, ver van dwazen spijt te toonen,

Indien somtijds haar echtgenoot Haar zij verliet en rijper schoonen

In heusche taal zijn hulde bood, Vond ze op haar beurt en zonder klagen In 't geestig onderhoud behagen

Van Guliks erfzoon, tegen wien Zy niet zoo hoog had op te zien. Wel wist de knaap, door zijn gesprekken,

Met ongezochte scherts gekruid, Op 't rond gezichtjen van de Bruid

't Genoeglijk lachjen op te wekken: Terwijl, by boert en scherts, alras Hun omgang zoo vertrouwlijk was, Als of zy, sedert lange jaren

Gemeenzaam met elkander waren: Ja, Gelders Hofnar, toen hy 't zag, Kwam na zijn meester toegetreden

En sprak hem aan met schalkschen lach. - ‘Heer Bruîgom! schoon ik zonder reden

By u geen argwaan wekken mag, Ei! sla uw oogen eens ter zijen;

Gy hebt hier, vrij wat onbedacht, Uw neef van Gulik meêgebracht. Hy zoekt uw Bruidtjen u te ontvrijen:

En zeker, zoo het gindsche paar In leeftijd meer gevorderd waar', Ik zoude, in uwe plaats, na dezen Geen oogenblik gerust meer wezen.’

-De Hertog wendde, op 's Hofnars reên, Het oog naar beî de kinders heen, Die ginds zoo vrolijk samen bleven,

Wier scherts zoo onuitputlijk scheen. Een glimlach kwam zijn mond omzweven,

Een glimlach, doch die straks verdween. En lang nog bleef de Hertog staren

Op hen, elkaêr gelijk in jaren En zorglooze onschuld als in rang: Hen, wien geen lastig staatsbelang De vreugd vergalde, 't hart beklemde:

Hen, onbekend met al 't verdriet, Dat later leeftijd rijpen ziet, Wie niets by 't vrolijk feest ontstemde.

En midden onder 't luid gewoel Sprak in zijn ziel het vol gevoel Des heil'gen eeds, zoo kort te voren Aan 't schuldloos maagdelijn gezworen,

En was op eens zijn dure plicht Meer dan voorheen, in al zijn licht, Hem voor het oog der ziel gerezen. ‘Blijve immer, blijf, lieftallig wezen!’

-Zoo dacht hy - ‘blijve uw lentetijd, Als thands, der zoete vreugd gewijd: En moogt ge, in later levensjaren,

Dat kinderlijk blijmoedig hart 't Geen zorgeloos den kommer tart, Zoo onbevlekt en rein bewaren. Schoon staatsbelang ons huwlijk sloot, Schoon ons geen liefde mogt verbinden,

Steeds zult ge, als Gelders echtgenoot, In d'egaê, die u 't noodlot bood,

Een trouwen vriend, een leidsman vinden.

En gy’ - dus voer hy luider voort, Terwijl de strafheid van zijn blikken Verbaasden Floor terug deed schrikken

-‘Draag zorg, dat geen onvoegzaam woord, Geen scherts, als die ge u liet ontglippen, Voortaan meer vloele van uw lippen;

Van heden af, eerbiedigt ge in Vorst Aelbrechts telg mijn gemalin, En uwe en Gelres Hertogin.

Gy hebt - zoo 'k hoop - mijn wil vernomen. Elk drage zorg, dien na te komen.

Mijn vader boette eens zwaar genoeg En ach! de narouw kwam te spade -Dat hy een deugdenvolle gade

Niet meer ontzach en liefde droeg.’ Hier zweeg hy, in gepeins verzonken, Wijl weedom hem 't gemoed beving; Maar tot die droeve erinnering Werd heden luttel tijds geschonken;

Want hoor! in 't rond herschaat'rend klonken Door 't hoog gewelf der ruime hal, Klaroengeklank, trompetgeschal, Vervangen door het zoet geluid Van ruispijp, veldschalmei en fluit: Terwijl een paadje in hoflivry

Met haast den Hertog trad op zij, En buigend hem de boodschap bracht, Hy werd ten blijden dans gewacht. Straks nu zag men wakk're paren

Vlug zich scharen, En by 't statig maatgeluid

Trad de Bruid

Aan des Bruîgoms hand vooruit. Zachter klonk de melody: Deftig trok de lange ry

Driewerf heel de feestzaal rond, Tot zich, waar het vroeger stond, Ieder paar terug bevond. Toen vingen cythers aan en veêlen Op meer versnelden toon te spelen;

Terwijl de dans een aanvang nam, En 't lieflijk lied uit held're kelen Der gasten zangzieke ooren streelen

En 't dansgehuppel reeg'len kwam.