• No results found

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3 · dbnl"

Copied!
387
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 3

Jacob van Lennep

bron

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3. M. Wijt & Zonen, Rotterdam 1862

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006poet10_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

Harald de onversaagde.

De goede uitslag, die de opvoering van Saffo had bekroond, had ten gevolge, dat ik nu op mijne beurt een aanzoek kreeg om nogmaals den tekst voor een zangspel te vervaardigen. De bescheidenheid verbiedt my den man te noemen, die my dit vereerend bewijs van onderscheiding gaf. Ik zal dus alleen zeggen, dat hy een Komponist was van uitstekende verdiensten en wiens arbeid reeds twee malen met gelukkig gevolg op den Schouwburg gehoord was geworden. De meesters wier manier hy by voorkeur navolgde, waren Weber, Spohr, en Marschner, en hieruit vloeide van zelf voort, dat het onderwerp tot het zangspel uit de romantische, of, wil men, uit de tooverwaereld gekozen moest worden. Het was my reeds vroeger voorgekomen, dat Sir Walter Scotts gedicht Harald the Dauntless de voortreffelijkste bouwstoffen voor een romantische opera bevatte, welke men maar bedenken kon: - en zoo was de keuze van het onderwerp terstond gedaan. Spoedig was de tekst vervaardigd, en met yver zette zich de Komponist aan den arbeid. Inmiddels was by hem, gelijk by velen onzer muzykliefhebbers, een zekere ontevredenheid gerezen over de wijze, waarop in de Stedelijke Muzykschool en aan den Schouwburg met betrekking tot de muzyk gehandeld werd. Vooral was de toen-

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(3)

malige, in vele opzichten verdienstelijke Orkestmeester Benucci, de steen des aanstoots. Den wezenlijken aart van het geschil heb ik, onkundige leek, nooit kunnen begrijpen: - genoeg, dat er geschil bestond: en dat dien ten gevolge de yver van mijn geachten kunstvriend om voor het tooneel te arbeiden al meer en meer verflaauwde.

Later was het een noodlottige kwaal, die hem tot den arbeid ongeschikt maakte, en zoo doende bleef deze geheel steken. Jaren verliepen er, en zelfs het bestaan van het stuk was my glad uit het geheugen gegaan, toen ik, na de uitgave van het Eerste Deel mijner Dramatische Werken, my plotselings herinnerde hoe ik, na de opvoering van Saffo, woorden voor een Zangspel vervaardigd had, waarvan de muzyk, die er by moest komen, onvoltooid gebleven was. Ik schreef diensvolgends aan den Komponist om mijn handschrift, - en het lang vergeten papieren kind keerde aldra tot zijn vader.

Ik zend het nu, uit zijn kerker verlost, de wijde waereld in. Moge het daar, uit

aanmerking van de meer dan achttienjarige opsluiting welke het ondergaan heeft,

een niet te streng oordeel ondervinden.

(4)

3

Harald de onversaagde.

Zangspel.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(5)

Personen.

ADELSTAN , Graaf van Witton.

HARALD , bygenaamd de Onversaagde.

EDGAR , vriend van ADELSTAN .

JUNNAR , Haralds schildknaap.

Een kluizenaar.

ODIN , een Noordsche Godheid.

Gevolg van ADELSTAN . Geesten.

Landlieden.

JUTTA , Rolloos weduwe.

IRMENGARDE , haar dochter.

EMMA , een landmeisjen.

Jonkvrouwen en landmeisjens.

De handeling valt voor in de tiende eeuw, aan de oevers der Tyne, in Northumberland.

(6)

5

Harald de onversaagde.

Zangspel. Eerste bedrijf.

Een bergachtig landschap. Aan de eene zijde de woning van Jutta.

Eerste tooneel.

EDGAR , KOOR VAN JAGERS , naderhand ADELSTAN .

KOOR .

Hoe vrolijk lacht In gouden pracht

De zon ons aan van 's hemels trans.

De bergtop gloeit van purperglans, De daauwdrop blinkt op twijg en gras, De damp stijgt op uit beek en plas;

Terwijl de bergmuur in 't verschiet De klank herhaalt van 't jagerslied:

Gezellen! op! ter jacht!

Door bosch en veld Nu heengesneld!

Den wolf bestookt in kuil en krocht, Des evers spoor in 't hout gezocht!

Elk sta gereed met spies en boog, En niets ontga ons zeker oog;

Terwijl de bergmuur in 't verschiet De klank herhaalt van 't jagerslied:

Gezellen! op! ter jacht!

ADELSTAN ,

opkomende.

O! wilt van dezen plek de kalmte niet verstoren!

Eerbiedigt Irmengardes rust!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(7)

EDGAR .

Kan 't vrolijk jachtrumoer uw hart niet meer bekoren?

Het was voorheen uw vreugde en lust.

ADELSTAN ,

Geen vrolijk jachtrumoer schenkt langer my genoegen:

Het is eene and're zielsbegeert,

Een reiner zucht, die 't hart van Adelstan doet zwoegen, Die hem bedwelmt en overheert.

ARIA .

Ja, naar woeste jachtvermaken Bleef weleer mijn boezem haken,

't Weispel was mij alles waard.

't Vlugge hert, voor 't zonnedagen, Over de akkers na te jagen,

Was mijn hoogst genot op aard.

Rustlooze angst noch bange smarte Kwelden toen mijn vrolijk harte.

'k Vond my vrij, voor niets beducht, Als de vogel in de lucht;

Maar sints liefde my doet smachten, Sints my Irmengard verscheen, Leeft ze alleen in mijn gedachten, En geen vreugde kan ik wachten

Dan van haar, van haar alleen!

KOOR .

Dwaze min! als ge ons doet smachten, Vlieden rust en geestkracht heen.

Wie van u zijn heil durft wachten, Vindt ellend en rouw alleen.

ADELSTAN .

Gaat vrij vooruit! Laat over bosch en velden Het hoorngeschal uw komst in 't rond vermelden; -

Wellicht, dat gy eerlang my ziet.

Doch voor ik 't byzijn weêr mocht smaken, Van haar wier schoon mijn hart doet blaken,

Verlaat ik dezen omtrek niet.

KOOR .

Met vlugge schreên Dan heengetreên,

Waar buit en roem den jager wacht.

Dat hy, wiens ziel van liefde smacht Vast zwoege en zuchte om 't schrale loon.

Zijn minnedicht klink' zoet van toon;

(8)

7

Maar blijder klink' ons jagerslied, Alom hergalmd in 't wijd verschiet:

Gezellen! op! ter jacht!

(De jagers vertrekken.)

EDGAR .

Zoo heeft dan Adelstan, de heer van Wittons dreven, Een onbekende maagd zoo ras zijn hart gegeven?

ADELST .

Wie, meer dan Irmengarde, is al mijn liefde waard?

Wie, die haar, beide in deugd en schoonheid, evenaart?

EDGAR .

Uw vriendschap zal, heer Graaf! toegevend my verschonen, Indien mijn vrije taal, onwillig, u mocht honen.

Ik weet, geen smet bezwalkt uw Irmengardes naam;

Maar van haar moeder, van die Jutta, meldt de faam, Dat zy, aan 't wangeloof alsnog ten prooi gegeven, De vloekb're afgodery in 't duister aan blijft kleven, Ja, dat ze, in tooverkunst en wichlary volleerd, In 't somberst uur der nacht het geestenheir bezweert.

Men zegt dat Meenholds Abt, met recht op haar verbolgen, Voor 't heilig kerkgericht eerlang haar zal vervolgen.

Denk... huwt gy Juttaas telg, wat oneer u verwacht:

Licht houdt men, nevens haar, van afval u verdacht.

ADELST .

Ach! van wat euveldaên men Jutta moog' verdenken, Geen laster kan de deugd van Irmengarde krenken:

Haar macht, haar tooverkunst ligt in haar oog alleen.

Zy heeft geen wapens, vriend! dan haar bekoorlijkheên,

Haar deugd... dan, 'k hoor de deur van gindsche stulp ontsluiten, Wat vreugd! zy zelve treedt zoo schoon als ooit naar buiten.

Tweede tooneel.

IRMENGARDE komt peinzende haar woning uit. ADELSTAN en EDGAR begeven zich op den achtergrond.

RECITATIEF .

IRMENGARDE .

't Geluid van zang en jagerskoren Kwam, schel hergalmend in mijne ooren,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(9)

Mijn zoete liefdedroomen storen.

Ik waande zelfs, verrukt door zinsbedrog, De stem mijns Adelstans te hooren...

Mijns Adelstans? - Ach! streelt die hoop my nog!

ARIA .

Graaf Adelstan voert, hoog verheven, De heerschappy in Wittons dreven,

Doch hy verliet zijn aad'lijk huis Met vreugd voor Juttaas stille kluis.

Hy leeft aan 't hof, waar fiere schoonen Met eêlgesteent heur vlechten kroonen;

Maar liever nog ziet hy de roos Die Irmengarde als hoofdtooi koos, En meer dan zang en hoofsche spelen Kan Irmengardes lied hem streelen.

Hy mint zijne Irmen arde teêr, En Irmengarde mint hem weêr;

Dan ach! een kloof verdeelt ons beiden, Al breekt de smart

Mijn zuchtend hart, Wy moeten scheiden!

Treur, deerniswaardige Irmengard!

Adelstan treedt naar den voorgrond. Edgar verwijdert zich.

ADELST .

En zeg my, om wat reên zoû Irmengarde treuren, En somber zielsverdriet haar zacht gemoed verscheuren?

IRMENG .

Kan 't wezen! Adelstan! o! wil deez' plek ontvlien!

Helaas! dat Irmengarde u nimmer had gezien!

ADELST .

Wat al te wreede taal heeft my uw mond doen hooren!

Heb ik, geliefde maagd! uw teederheid verloren?

IRMENG .

Maar, waarom deed het lot, te fel op my verwoed, Mijn Adelstan ontstaan uit oud en aad'lijk bloed?

Of waarom moest een drift uw edel hart verwinnen, Die voor een vorstenspruit een veldmaagd u deed minnen?

DUO .

IRMENGARDE .

Ach! hadt ge, als ik, in lagen stand

Het licht gezien op 't eenzaam land,

Niets dat my ooit der liefde en trouw

Van Adelstan ontscheuren zoû.

(10)

9

ADELSTAN .

De liefde kent geen vuig belang.

Zy ziet op afkomst, stand noch rang:

Zy vraagt alleen een teeder hart, Een hart als dat van Irmengard.

IRMENGARDE .

Zal de aad'laar, die op trotsche bergen Zijn hooge woonplaats heeft gebouwd, Wiens vrije blik de zon durft tergen, Ooit weêrmin van de zwaluw vergen,

Die zich in 't lage dal onthoudt?

ADELSTAN .

't Is de aart der zwaluw, stil te leven, In lager kringen rond te zweven:

Zy waar' misplaatst in hooger sfeer...

Maar u, tot vorstenrang verheven, Zoû zelfs de kroon geen luister geven:

Ze ontfing haar glans van u veeleer.

IRMENGARDE .

Thands doet de teed're liefde u spreken, Doch is haar invloed eens geweken,

Dan treft u ras het naberouw.

ADELSTAN .

Geen naberouw zal my genaken, - De liefde, die mijn ziel doet blaken,

Blijft immer even rein en trouw.

IRMENGARDE .

Ondraag'lijk waar', na 't droef ontwaken, Het leed, dat u rampzalig maken

En mijn gemoed verscheuren zoû.

ADELSTAN .

Geen naberouw zal my genaken, - De liefde, die mijn ziel doet blaken,

Blijft immer even rein en trouw.

Derde tooneel.

JUTTA , DE VORIGEN .

ADELSTAN .

O Jutta! leen me uw hulp! Vergeefsch zijn mijn gebeden, 'k Zoek vruchtloos door mijn taal uw dochter te overreden,

Zy wil dat ik haar oog voor eeuwig zal ontgaan.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(11)

ADELSTAN .

Zy vreest, dat ik eerlang haar afkomst zal versmaên,

De liefde vloeken, die een veldmaagd my deed huwen.

(12)

10

JUTTA ,

tegen Irmengarde.

Is dit de rede alleen, die u zijn min doet schuwen? - Spreek op! wat zoudt gy doen, indien een oud geslacht, Vermaarder nog dan 't zijne, ook u had voortgebracht?

IRMENGARDE . Mijn moeder!...

JUTTA ,

tegen Adelstan.

Wees gerust. Zy zal u toebehooren.

IRMENGARDE . Wat zegt gy! -

ADELSTAN .

Kan het zijn? Hoe kunt gy...

JUTTA .

Trof de naam,

De naam van Rollo den Verdelger nooit uwe ooren?

ADELSTAN .

Door heel Brittanje leeft zijn onvergeetb're faam:

Met moedige oorlogsliên van 't deensche strand gekomen, Vloog hem 't verderf vooruit langs de ongestuime stroomen.

't Vluchtte al op zee en land voor 't wapp'ren van zijn vaan:

Zijn naam was aller schrik; zijn naad'ring, een orkaan, Die alles nedervelt met onweêrstaanb're woede, - Hy was in 's Hemels hand der volk'ren geesselroede, Wee 't ongelukkig land, dat hem genaken zag.

JUTTA .

Wel! ook van Wittons kust woei eens zijn trotsche vlag.

Hy hoopte, in 't end vermoeid van al zijn doelloos zwerven, Dat hy aan Tynes boord de stille rust zoû erven:

En 't glansrijk uitzicht bleef hem streelen, dat zijn zoon, Zijn Gerolf, erfgenaam zoû wezen van zijn kroon.

Reeds deed die prille knaap in de eerste levensjaren Denzelfden fieren aart en hoogen moed ontwaren.

Zijn moeder was niet meer. Genoopt door nieuwe min, Koos Rollo in dit oord een tweede gemalin;

Doch naauw was uit dien echt een dochter hem geboren, Toen aan de grenzen weêr zich 't krijgsgeschal liet hooren:

Der Schotten talrijk heir drong overmachtig aan, De zege week voor 't eerst van Rolloos oorlogsvaan....

De nooit verwonnen held verloor den slag en 't leven.

De Schotten rukten voort, door wraakzucht aangedreven.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(13)

'k Zag Rolloos have en slot door 't vlammend vuur vernield, Zijn maagschap, ook zijn zoon, op 't jammerlijkst ontzield;

Zijn gade, met haar telg, langs stervenden en dooden, Des vyands zinloos woên en 't moordtooneel ontvloden, Verborg in eenzaamheid haar naam en boezemleed, Zoolang de woeste Schot zijn wet hier eeren deed.

Zelfs later, toen uw komst den vyand mocht verdrijven, Verkoos zy onbekend gelijk voorheen te blijven.

Wat zoû zy? Adelstan was landvoogd in 't gebied, Waar Rollo zijn gezach voorheen erkennen liet.

Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven, Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven, Nu is het sprekenstijd. De veinzery heeft uit....

Ken Rolloos weduw thands en Rolloos echte spruit.

TRIO .

ADELSTAN en IRMENGARDE . Wat blijde tijding treft onze ooren!

Hoe! Irmengarde is Rolloos spruit?

Ons zielsverdriet heeft uit!

JUTTA .

Ja, Irmengarde is Rolloos spruit, Van vorstlijk bloed geboren!

De veinzery heeft uit.

Gy moogt, mijn telg! uw Adelstan beminnen, - Gy, Adelstan! voer haar als echtgenoot Het graaflijk slot haars vaders binnen,

Waar Rollo eens als heer gebood.

ADELSTAN tegen IRMENGARDE . Gy zult niet langer vreezen Mijn echtvriendin te wezen.

IRMENGARDE .

O! lout're vreugd bezielt het hart Van Irmengard.

JUTTA .

Ja, mint elkander trouw en teeder!

Herroept de blijde dagen weder, Toen ik, aan Rollo teêr verknocht, Met hem dit oord beheerschen mocht.

ALLE DRIE .

Zy keeren weêr, die blijde dagen

Van zoet genot en levenslust.

(14)

12

Na 's levens duistere onweêrsvlagen Smaak' Jutta weêr de kalme rust.

ADELSTAN .

'k IJl naar mijn slot: 'k wil zonder dralen Met luiden mond

Alom in 't rond

Mijn zoet geluk verhalen.

IRMENGARDE .

O ga! doch keer Toch spoedig weêr!

ADELSTAN .

Ja spoedig keer Ik tot u weêr.

ALLE DRIE .

Zy keeren weêr, die blijde dagen enz.

(Adelstan vertrekt.)

Vierde tooneel.

JUTTA , IRMENGARDE .

IRMENGARDE .

Hoe vreemd, hoe onverwacht is 't heil, dat ik mag smaken...

't Schijnt my een zoete droom, en 'k sidder voor 't ontwaken...

Ik, telg van Rollo, ik met Adelstan vereend!

O! laat me in eenzaamheid mijn heilstaat overdenken, En danken God, voor 't geen zijn liefde my woû schenken.

Zy vertrekt.

JUTTA .

Zoo heeft het Godendom in 't eind my hulp verleend:

En Jutta, als weleer op Rolloos throon verheven, Zal aan Northumberland op nieuw de wetten geven.

ARIA .

Jaren heb ik, diep veracht En van 't waereldrond vergeten,

In deze oorden doorgebracht, Waar ik eens meest'res mocht heeten.

Maar, al duikt de zon in 't meir, Eenmaal, eenmaal rijst zy weêr.

Zoo zal Jutta weêr herrijzen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(15)

Weêr zal Odins luister blinken, -

(16)

13

't Kristendom, in 't stof verneêrd, Zal in d' afgrond nederzinken...

Odins wichlares regeert!

IRMENGARDE ,

verschrikt terugkomende.

Mijn moeder!

JUTTA .

Om wat reên dus bevend en verslagen?

Wat was in staat, uw hart die sidd'ring aan te jagen?

IRMENG .

Ik poogde, in 't dennebosch, gebogen op de kniên, Mijn reine dankgebeên den hemel aan te biên,

Toen 't dreunen van een stap, dien ik op 't rotspad hoorde, En 't rits'len van de blaên mijne ernstige aandacht stoorde.

'k Zag op. Een oorlogsman kwam voor mijn oog getreên, Wien 't ijz'ren harnas blonk om forsch gebouwde leên.

Vergeefs poogde ik den schrik die my beving te smooren, Hy sprak. Zijn zware stem klonk vreeslijk my in de ooren.

‘'k Zocht, in mijn zwerven, lang een lieve gezellin.

Ik voel me, op uw gezicht, ontroerd door teed're min:

Nooit kon een meisjen my zoozeer als gy behagen.

Aanvaard gy mijne trouw, u willig opgedragen!’

'k Stond spraak'loos op een taal, zoo stout en onbeschaamd.

Hy vroeg mijn woonplaats my en hoe ik was genaamd.

En toen ik, staam'lend nog, hem antwoord had gegeven, Toen zwoer hy, dat welhaast, door liefde voortgedreven, Hy my zoû volgen en u bidden om mijn hand....

Hy ging, en 'k snelde heen door felle vrees vermand.

JUTTA .

Hoe kan een yd'le vrees uw boezem overheeren...

Uw bruigom zal welhaast die stoutheid hem verleeren.

Vijfde tooneel.

JUTTA , IRMENGARDE , EMMA , LANDBEWONERS .

KOOR VAN VROUWEN .

Dat des hemels hulp ons redd'!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(17)

JUTTA en IRMENGARDE . Hoe, vriendinnen! dus ontzet?

Wat beduidt dit angstig kermen?

KOOR VAN MANS .

Dat de Heil'gen ons beschermen!

JUTTA en IRMENGARDE . Wat jaagt elk die sidd'ring aan?

Doet uw tijding ons verstaan!

EMMA .

Langs de breede Noordzeebaren Naar dit eiland heengevaren,

Kwam hier Harald aan.

KOOR .

Harald, Harald kwam hier aan!

JUTTA en IRMENGARDE . Harald!

EMMA .

Harald, de Onversaagde, Hy, door niets te wederstaan, Van wiens onverklaarb're daên Wijd en zijd de faam gewaagde,

Kwam hier in dit eiland aan.

IRMENGARDE .

Is het Harald de Onversaagde, Hy die my om weêrmin vraagde?

'k Voel mijn hart van sidd'ring slaan.

JUTTA , tegen de Landbewoners.

Dat vrij vrouwenharten beven:

Zwakheid is haar toe te geven, Maar dat gy, door schrik gedreven,

Voor een naam, een schaduw vliedt, Dwazen! dat besef ik niet.

KOOR .

Wie, die Harald weêrstand biedt?

Haralds arm doet alles zwichten!

JUTTA .

Wat wonderbare daên kon dan zijn arm verrichten?

KOOR .

Jeugdige Emma kent het lied:

Dat zijn feiten elk doet hooren!

(18)

IRMENGARDE .

Zing ons, Emma! zing dat lied:

Allen leenen de ooren.

KOOR .

Ieder luister' naar het lied, - Ieder zwijg' en stoor' haar niet!

EMMA .

Wie is er, die de daden telt Van Harald, d' onversaagden held?

Met knods en zwaard Doorkruist hy de aard, En niets dat ooit zijn moed vervaart.

Geen sterv'ling, die zijne afkomst weet;

Gelijk een schrikb're vloekkomeet,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(19)

Die 't menschdom ramp en onheil spelt, Verscheen hy, de onversaagde held.

Met knods en zwaard Doorkruist hy de aard,

En niets, dat ooit zijn moed vervaart.

KOOR .

Met knods en zwaard, enz.

EMMA .

Zijn arm velt gandsche drommen neêr, En slaat den hechtsten muur omveer.

Voor hem alleen, Vliegt, vlug ter been, Een leger, als een kudde, heen.

Geen strijdros dat den ruiter redt:

Hem achterhaalt zijn vlugge tred.

Geen landstreek, waar zijn woede niet Een schaar van weezen achterliet.

Met knods en zwaard, enz.

Met knods en zwaard, enz.

JUTTA .

Een bloot gerucht kan dus uw ziel vervaren?

Een lied, dat wis zijn kracht vergroot, Ontroert uw hart, verblinde scharen?

Zendt dan uw pijl niet meer den wissen dood?

Lafharten! leert uw angst verwinnen!

IRMENGARDE .

Ach! ook mijn boezem beeft, vriendinnen!

Gewis, hy, wien ik straks ontmoette in 't dennebosch, Met knods en zwaard voorzien, in ijz'ren wapendosch, Was Harald...

EMMA .

Hoe! hyzelf bestond u aan te randen!

En gy kwaamt levend uit zijn handen!

IRMENGARDE .

O ja! hy sprak op forschen toon....

Zesde tooneel.

DE VORIGEN , HARALD .

HARALD ,

die eenige oogenblikken vroeger is opgekomen en het gezegde van Irmengarde gehoord heeft.

U, Irmengarde! u vind ik schoon.

(20)

16

FINALE.

IRMENGARDE . Wee my! -

KOOR .

't Is Harald! vliedt!

't Is Harald de onversaagde!

HARALD ,

zijn helmeizier opslaande.

't Is Harald, wien gy ziet, Aan wien uw schoon behaagde,

Mijn komst ontstelle u niet.

JUTTA .

Ik ijs! 't is of mijn oog mijn gade wederziet!

Zoo forsch van leest, zoo fier van wezen, Was Rollo zelf voordezen!

HARALD ,

rondziende.

Wat toch, wat doet u vreezen?

Mijn komst ontstelle u niet!

IRMENGARDE .

Wat wilt gy? - Ik moet beven!

HARALD .

Ik wil de kalmte u wedergeven.

IRMENGARDE . Wat angst!

HARALD .

Mijn taal is kort en vrij, En nimmer kende ik veinzery.

'k Herhaal 't, uw schoon kan my behagen....

Hoe! ieder schijnt verslagen!

JUTTA .

Verschoon een meisjen, dat tot nu....

HARALD .

Wie zijt ge? - Ik sprak geenszins tot u.

JUTTA .

Ik ben haar moeder.

HARALD .

'k Durf het wagen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(21)

Hoe doet de schrik mijn boezem jagen!

JUTTA .

Zy is nog jong.

HARALD .

Wees niet bevreesd:

Ziedaar een kwaal die ras geneest.

JUTTA .

Ik ducht, mijn eenig kind te derven.

HARALD .

't Zij u vergund, met ons te zwerven.

JUTTA .

Een machtig Graaf dingt om haar hand:

Reeds is mijn woord aan hem verpand.

HARALD .

Een beuz'ling!.... ga hem, in vertrouwen, Zijns medeminnaars naam ontvouwen.

JUTTA .

Zijn taal maakt my verwoed;

Niets kan het fier gemoed Van trotschen Harald buigen, Geen reên hem overtuigen.

IRMENGARDE .

De schrik verstijft my 't bloed:

Niets kan het trotsch gemoed Van fieren Harald buigen, Geen taal hem overtuigen.

JUTTA .

Wil voor het minst den tijd my schenken,

(22)

17

Om 't eervol aanzoek te overdenken.

Toef in mijn kluis: proef Juttaas wijn:

Licht zal een frissche dronk u welgevallig zijn.

KOOR .

Toef in haar kluis en proef haar wijn.

IRMENGARDE .

Ik sidder! hoe zal de uitkomst zijn!

JUTTA ,

ter zijde.

Dan doodt, gemeugd in zoeten wijn,

Dan doodt hem straks het felst venijn.

HARALD ,

ter zijde.

Hoe welgemeend het aanbod schijn', Het mocht my licht noodlottig zijn.

Overluid.

Ik toef geenszins; maar wil tot overdenken Den tijd u willig schenken.

Vaartwel tot morgen! Doch 'k begeer Een stellig antwoord als ik keer.

JUTTA .

Vaarwel, wy zien u morgen weêr!

IRMENGARDE en KOOR .

o Hemel! dat uw gunst zijn stoute ontwerpen keer'! - (Harald vertrekt.)

Tweede bedrijf.

Het Tooneel verbeeldt een wildernis: aan de eene zijde de stulp eens kluizenaars.

Eerste tooneel.

DE KLUIZENAAR , alleen, op een rotsgrond slapende.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(23)

van onzichtbare Geesten.

Ja, de misdaên, eens bedreven, Heeft een godgeheiligd leven,

Heeft een lang berouw geboet.

Droeve kluiz'naar! vat weer moed;

Want uw zonden zijn vergeven.

Droeve vader! treur niet meer:

Eer de zon op nieuw zal dagen, Wordt uw hart van rouw ontslagen,

Ziet ge uw beide kind'ren weêr.

Vat dus moed en treur niet meer,

DE KLUIZENAAR , ontwakende.

Wat zoete droom, die lieflijk en weldadig

(24)

18

Mijn boezemwond gebalsemd heeft.

Is my in 't end de hemelmacht genadig, Dat ze om 't berouw mijn schuld vergeeft?

My dunkt, de zang der zalige eng'lenkoren, De melody van 't hemelsch heir,

Ruischt lieflijk nog en suiz'lend in mijn ooren, En 'k waan de maar, de heilmaar nog te hooren:

‘Nog heden ziet ge uw kind'ren weêr!’

Mijn kinderen! Ik zoû hen weêr aanschouwen?

Werd niet mijn zoon door 't staal geslacht, Toen Jutta, zy, de heilloosste aller vrouwen,

My had verkocht aan Schotlands macht?

Is niet, met haar, mijn Jertha meê verdwenen? - En heden zoû, na vijftien jaar,

Nadat mijn hart hun sterven bleef beweenen, Des Hemels gunst hen in deez' plaats vereenen? -

O! dat mijn droom geen droombeeld waar'.

(Omziende).

Dan, wie komt ginds langs 't steile rotspad nader?

Zijn houding teekent moed en kracht...

Zoo hy het waar'! - Algoede Hemelvader!

Van U is 't, dat ik steun verwacht.

Hy begeeft zich voor zijn stulp, waar hy door een rots voor Harald verborgen is. Het wordt avond.

Tweede tooneel.

DE KLUIZENAAR , verborgen. HARALD , naderhand JUNNAR .

DUO.

HERALD .

Reeds is de zon in 't west gedaald:

Waar of mijn trouwe Junnar dwaalt?

Hy zoû my hier verbeiden...

Licht mist hy thands het rechte spoor;

Doch, treft bekend geluid zijn oor,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(25)

Het zal hem hier geleiden.

Hy blaast op zijn hoorn.

Hy komt nog niet. - Waar of hy toeft?

Ik ducht gevaar! - nog eens beproefd!

Hy blaast nogmaals. Het geluid wordt in de verte herhaald.

Wat blijdschap! Ik hoor hem mijn toonen herhalen!

Mijn vreugd kent geen palen!

Mijn Junuar!

JUNNAR ,

in de verte.

Graaf Harald!

HARALD .

Mijn vreugd kent geen palen!

Mijn Junuar!

JUNNAR ,

naderby.

Graaf Harald!

JUNNAR

verschijnt.

HARALD .

Wat deed u toch dralen? - Om u sloeg mijn boezem reeds angstig en bang.

JUNNAR .

Vergeef mijn verwijl; doch, getrouw aan zijn plichten, Moest Junnar naar eisch uw bevelen verrichtten:

En de afstand is groot en het boschpad is lang.

HARALD .

Ach! Haralds ziel begon te schroomen, Dat ontheil u waar' overkomen;

Dan 'k juich: 'k vind u weêr aan mijn zij.

JUNNAR .

De taal, die my uw gunst doet hooren, Is eind'loos zoeter in mijn ooren

Dan de uitgezochtste melody.

HARALD .

Gy weet, mijn hart, hoe ruw en woest,

Mint goeden Junnar teeder.

(26)

Waar vond, zoo ik u derven moest, Ik ooit een Junnar weder?

JUNNAR .

Graaf Harald zij dan ruw en woest:

Maar Junnar mint hem teeder.

Waar vond, zoo ik u derven moest, Ik zulk een meester weder?

HARALD .

Genoeg, verwijfde knaap! Wisch thands uw konen droog.

Geen laffe meisjenstraan voegt aan des jong'lings oog.

Kom, plaats u aan mijn zij, en doe, hier neêrgezeten, My na uw langen tocht uw wedervaren weten.

JUNNAR .

Ik trok op uw bevel langs veld en akker heen, En vond alom het volk gelukkig en te vreên, Van onder 't zacht bestuur van Adelstan te leven,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(27)

Wien Eng'lands Vorst dit land als leengoed heeft gegeven, Zijn vaak beproefde trouw en dapperheid tot loon:

Hy toch, hy hechtte weêr dit Graafschap aan de kroon, Hy, die van 't Schotsch geweld deze oorden mocht bevrijden.

HARALD .

Hy zal niet lang meer in dat leengoed zich verblijden:

Op morgen eisch ik zelf mijn wettig erfdeel weêr...

JUNNAR .

Vergeef... maar wie zal hier u hulde biên als Heer?

Het volk, als ik u zeide, is Adelstan genegen.

HARALD .

Mijn zwaard zal zwaarder dan hun aller liefde wegen:

Reeds jaagt mijn bloote naam hier ieder sidd'ring aan...

Wat zal het zijn, als ik hun eenmaal doe verstaan, Dat Harald, hy, wiens daên 't gerucht alom deed hooren, Diezelfde Gerolf is, uit Rolloos bloed geboren?

DE KLUIZENAAR ,

ter zijde.

Wat hoor ik! Groote God!

JUNNAR .

Ach! zult gy dan, verwoed,

U hier gaan baden in der schuldeloozen bloed?

En in dit vreedzaam land, dat zoete rust mag smaken, 't Verzengend oorlogsvuur in laaie vlam doen blaken?

Uw leven wagen, daar u de uitslag licht bedriegt, Om 't recht, door Adelstan verworven...

HARALD .

Knaap! gy liegt!

Geen recht heeft Adelstan, en hem, die my durft honen, Zal nimmer Harald, wat ge ook spreken moogt, verschoonen.

JUNNAR . Hy hoonde u?

HARALD .

Dingt hy niet naar Irmengardes min?

JUNNAR . Welnu!

HARALD .

En Harald koos die maagd tot gemalin.

JUNNAR , ter zijde.

Wee my!

(28)

HARALD .

Hoor, wat mijn wil onwrikbaar heeft besloten, Hy geev' my 't leen terug, waaruit ik werd gestooten, En sta zijn Irmengarde aan Rolloos erfzoon af, Of wacht' van Haralds hand eene onvermijdb're straf.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(29)

DE KLUIZENAAR ,

ter zijde.

Ik sidder! Rolloos aart is in zijn zoon gevaren.

HARALD ,

opstaande.

Genoeg! mijn woede stijgt! Kom Junnar! span de snaren, En zing een lieflijk lied, der zoete min ter eer;

Zoo schenkt gy Haralds ziel wellicht de kalmte weêr.

ARIA .

JUNNAR .

Hoog is de nood der bark, op 't strand geslagen, By golfgeklots en dreigende onweêrsvlagen;

Maar hooger, als het dobb'rend hout Een valschen loods is toevertrouwd.

Hoog is de nood des pelgrims, die, by 't zwerven Door Ramaas zand, en spijs en drank moet derven;

Maar eind'loos hooger klimt zijn nood, Wanneer zijn gids zijn val besloot.

Hoog is de nood des helds, beroofd van wapen, Als 't staal hem dreigt en bondgenooten slapen;

Maar erger is het, leent zijn oor Der vleitaal van een vrouw gehoor.

HARALD .

Wat wil die taal? Durft gy de bloem der schoonen, Mijne Irmengarde honen?

JUNNAR .

Zy moge schoon zijn, doch misschien Zal de aard er nog wel schooner biên! - Hoe ravenzwart haar vonk'lend oog, Hoe bruin haar vlecht ook wezen moog', Hoe rijk haar stem in melody,

Hoe welgevormd haar leest ook zij, - Waar' ik een Deensche held als gy, Ik koos een Deensche maagd voor my; - Een maagd, als Noordsche sneeuw zoo blank, Als Noordsche dennen fijn en rank,

En langs wier frissche rozenwangen De blonde vlechten cierlijk hangen,

En blinken als het zonnevuur:

Wier oog, zoo rein als 't luchtazuur,

Een spiegel strekt van echten trouw,

Waar' zy, die ik my kiezen zoû.

(30)

22

Een Deensche maagd Deelt onversaagd

't Vermaak, dat haar gemaal behaagt.

Zy spant den boog en zwaait den speer, Blikt, als haar held den vyand tart, Kloekmoedig op den kampstrijd neêr, Drukt hem verwinnaar aan het hart,

Of sterft kloekmoedig aan zijn zij....

Een Deensche maagd voor my!

HARALD .

Wat zonderlinge knaap! Gy schuwt de vrouwenkringen, En zult toch steeds van liefde en haar genieting zingen.

Ik weet, gy mint geenszins den strijd en 't stroomend bloed, Schoon 't lot bepaald heeft, dat gy Harald volgen moet, Hem, wien geen and're vreugd op aarde kan behagen, Dan die het krijgsveld biedt by felle sabelslagen...

En toch, natuur deelde ook aan uw weekharte ziel Een tint der woestheid meê, die my te beurte viel.

Wy scheiden nooit: 'k zoû de aard het onderst boven keeren, Eer iemand zich vermat, u slechts een hair te deeren.

JUNNAR ,

hem de hand kussende.

O! al mijn diensten zijn door zulk een taal beloond!

DE KLUIZENAAR ,

ter zijde.

Hoe ruw en fel zijn aart ook wezen moog', hy toont Dat nog voor zacht gevoel zijn hart niet is gesloten.

O! waar' het heillicht in zijn boezem neêrgevloten!

HARALD .

Genoeg! de nacht daalt neêr! Men vinde een rustplaats uit, En morgen, met den dag, volvoer ik mijn besluit,

En zoek hem, die mijn erf my schendig durft onthoûen...

(De kluizenaar treedt voor hem.)

Dan hoe! wie is hy, dien mijn oogen ginds aanschouwen?

TRIO .

DE KLUIZENAAR .

Hoe lang, o Harald! zal uw voet Nog waden door 't vergoten bloed?

HARALD .

Wie durft aldus tot Harald spreken?

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(31)

DE KLUIZENAAR .

Hoe lang zult gy in 't fel gemoed Verdelgingszucht en hoogmoed kweeken?

De duiv'len juichen in uw daên En zien reeds als hun prooi u aan.

HARALD .

Zijn taal doet, en voor 't eerst, my beven.

JUNNAR .

O! dat hy hem gehoor mocht geven!

DE KLUIZENAAR .

Bekeer u, Harald! hoor naar my!

Bekeer u! kort is 't leven!

En 't oordeel is naby.

HARALD .

Wijt ge aan den wolf zijn fellen aart?

Ik ben, hetgeen mijn vaad'ren waren:

Het bloed van Rollo vloeit me in de aêren, En ik ben zulk een vader waard.

DE KLUIZENAAR .

Gewis! waar Rollo kwam getreden, Daar volgden roof en moord zijn schreden.

Doch wie ook op zijn voorbeeld bouw', - Hy zondigde; - maar had berouw.

JUNNAR .

O! mocht die raad zijn boezem binnendringen!

DE KLUIZEN .

Hoor naar mijn taal, mijn zoon! - als weêr in uw gemoed De stem der wraak zich hooren doet,

Als haat en toorn uw ziel bespringen, Leer dan uw drift bedwingen.

Volgt gy nog eens die stem, gelijk tot nu, Gesloten blijft de poort des heils voor u.

HARALD .

Ik sidder! nimmer heeft tot heden Een mensch die taal tot my gevoerd.

Mijn boezem is van angst bestreden....

Ik voel me ondanks my zelf ontroerd.

DE KLUIZENAAR en JUNNAR .

Dank, God! Gy hoordet mijn gebeden, - 't Gemoed van Harald is geroerd.

HARALD .

Kom Junnar! kom! van hier getreden!

Ik voel me ondanks my zelf geroerd.

(32)

Harald gaat peinzende weg, door Junnar gevolgd. De kluizenaar oogt hen na en keert vervolgends in zijn stulp. Het is nacht.

Derde tooneel.

IRMENGARDE ,

alleen.

Dit is de plek. - Hier slijt, van aardsche zorg ontheven,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(33)

De vrome kluizenaar zijn afgezonderd leven.

Gewis van hem alleen, wiens hulp my nooit begaf, Wacht ik, nu 't leed my dreigt, en raad en bystand af.

Sloot niet zijn godsvrucht my den weg ten hemel open?

Kom, naad'ren wy!...

(Zy ziet naar binnen.) Doch stil! Ik durf niet verder treên:

Hy zendt naar 's Hemels throon zijn vroome smeekgebeên. - Ik wil hier toeven, tot zijn werk is afgeloopen.

ARIA . Ja, opgetogen, In 't hart bewogen, Slaat hy zijne oogen

Naar 's Hemels zaal.

Ook ik wil smeeken, En onbezweken Gebeden spreken,

Hoe zwak van taal.

Want in genade Slaat de Almacht gade

Wie op haar bouwt, - Wie, als gevaren Hem onrust baren,

Haar zorg vertrouwt.

Gy, die de bloem der velden kleedt, Wiens teed're zorg geen musch vergeet, Wiens liefde voor Uw zwakke kind'ren Oneindig blijft en nooit zal mind'ren!

O zie, weldadig Hemelheer!

Op Irmengarde in deernis neêr.

Wees haar een gids op donk're paden, Versterk haar ziel, van angst beladen,

Maak haar, wat ook op aard haar beid', Getroost in 't lot, haar voorbereid.

Vierde tooneel.

JUTTA , IRMENGARDE

IRMENGARDE .

Mijn moeder!

(34)

25

JUTTA .

Ha! in 't end zijt gy my weêrgegeven! -

Wat toch heeft u van my en naar deez' plaats gedreven?

IRMENG .

Ik zocht den vroomen man, die, met gebeên en raad, Elk wie zijn bystand zocht, getrouw ten dienste staat.

JUTTA .

't Is van geen suffer, wien de wijze moet verachten, Dat Jutta immer raad of bystand zal verwachten....

't Is my bewust: van hem zoogt ge, ondanks my, den zin Der Krist'nen, die ik haat, met volle teugen in.

IRMENG .

Zijn mond deed my zoo goede en wijze lessen hooren...

JUTTA .

Genoeg van hem! verderf en leed zy hem beschoren!

IRMENGARDE . Ik smeek u!...

JUTTA .

Hoor my aan! 'k was van mijn kindsheid af Aan Odins dienst gewijd, den God van 't kille Noorden.

Mijn moeder leerde my, door rijm en tooverwoorden Het machtig geestenheir te dagen voor mijn staf.

Eene and're en nieuwe leer heeft de oude wel verdrongen;

Doch Juttaas fiere ziel blijft, even onbedwongen,

Haar heerschappy weêrstaan, en licht dat eens haar macht Een eerdienst weêrbrengt, thands vergeten of veracht!

IRMENGARDE . Wee my!

JUTTA .

Indien ik nog mijn doel u niet ontvouwde, 't Was dat in Irmengarde ik slechts een kind aanschouwde.

Dan eindlijk is hy daar, de tijd, Dat ik aan Odins dienst u wijd.

Blijf by me, en, wat ge ook moogt ontwaren, Hou moed en laat u niets vervaren.

IRMENG .

Algoede Hemel! sta my by!

JUTTA .

Vrees niets: ik wijk niet van uw zij.

B E Z W E R I N G .

Gy! die van Uw throon van wolken Heerscht in onvergankb'ren glans Over 's Hemels sterretrans, Over 's afgronds duist're kolken,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(35)
(36)

26

Gy, wien Deen en Zweed en Noor Met gebeên en offers eeren!

Jutta durft uw komst begeeren.

Machtige Odin! leen haar 't oor!

Jutta is het, die alleen Voor U nederknielde, Toen de nieuwe leer verscheen, En 't geweld, door land en steên, Al Uw outers woest vernielde, Al Uw dienaars wreed ontzielde, -

Jutta roept u! - Odin! hoor!

Machtige Odin! leen haar 't oor.

KOOR VAN GEESTEN ,

onzichtbaar.

In Walhallaas hooge zalen Drong het lied van Jutta door.

Odins bystand zal niet falen:

Machtige Odin leent u 't oor!

IRMENGARDE ,

geknield.

Heil'ge Maagd! zie neder in ontferming:

Irmengarde smeekt om Uw bescherming.

JUTTA en KOOR .

Hoort! de felle noordvlaag loeit, Hoort! de schorre donder kraakt, 's Aardrijks ingewand ontgloeit!

Berg en steenrots splijt en blaakt...

Odin, Odin zelf genaakt!

Vijfde tooneel.

ODIN , GEESTEN , DE VORIGEN .

Gedurende het laatste koorgezang heeft zich de achtergrond onder zwaren storm en donder geopend. Men ziet Odin wiens helm met de poolster en wiens mantel met het berggesternte vercierd is, terwijl zijn hand tot lans een pijnboom voert, - op de wolken staan, omringd van zijn dienstbare geesten.

ODIN .

Waarom, Jutta! roept uw lied Odin uit zijn wolkgebied?

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(37)
(38)

27

Dat Odins macht my hulp verschaff'.

Hoe weer ik best zijn aanzoek af?

ODIN .

Over Haralds ziel en leven Strijden hel en hemel thands.

Gunstig staat voor ons de kans, Na al 't kwaad door hem bedreven.

Dat hy morgen eens nog faal'...

Ons behoort de zegepraal.

KOOR .

Ons behoort de zegepraal!

ODIN .

Zie! zijn lotstar, bloedig rood, Dreigt hem met gevaar en dood.

't Fel beslissingsuur genaakt, Dat hem tot mijn offer maakt, Of ontweldigt aan mijn hand.

't Is in Odins tempelwand, Dat het lang bedongen pleit Wordt beslist voor de eeuwigheid.

Zend hem naar dien heil'gen muur, 'k Sta u by in 't plechtig uur.

KOOR .

Odin waakt in 't plechtig uur!

JUTTA .

Hy zal zijn noodlot niet ontvlieden, Als Odin zelf my hulp wil bieden.

ODIN .

Eischt ge iets verders? Spreek dan vrij, Wat verlangt gy nog van my?

JUTTA .

'k Bied U mijn telg met eigen hand, - Hoor, Odin! hoor eens moeders bede!

Deel haar de macht van Jutta mede, Opdat zy, aan uw wil verpand,

Met my haar gaê beheersche, en, door hem, heel dit land.

Zoo keert, in spijt der nieuwe leer, Eerlang de dienst van Odin weêr.

KOOR .

Zoo keert de dienst van Odin weêr!

IRMENGARDE .

Heil'ge Maagd! zie neder in ontferming!

Irmengarde smeekt om Uw bescherming.

ODIN .

't Geschiede naar uw wensch! Gy, Irmengard! genaak, Opdat ik Juttaas macht ook u deelachtig maak'.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(39)

JUTTA .

Zwijg dwaze! treê voor Odins throon.

En hoor eerbiedig zijn geboôn.

KOOR .

Treê, Irmengard, voor Odins throon!

JUTTA ,

haar voortrukkende.

Kom! volg my!

(40)

28

IRMENGARDE .

Nimmenneer!

JUTTA .

Gy weigert?

IRMENGARDE .

O verschoon!

Wil dan geen Heil'ge my beschermen?

My dreigt de macht der helsche goôn!

ODIN , JUTTA en KOOR .

Kom, Irmengard, voor Odins throon.

Zesde tooneel.

DE VORIGEN , DE KLUIZENAAR , uit zijn hut tredende.

DE KLUIZENAAR .

Van waar dit angstig kermen?

IRMENGARDE ,

rukt zich los en werpt zich aan de voeten des kluizenaars.

Wil, heil'ge man! wil my beschermen:

My dreigt de macht der helsche goôn!

DE KLUIZENAAR .

Dank God! ik mag mijn telg beschermen!

JUTTA .

Wat spijt! zy is mijn macht ontvloôn!

ODIN en KOOR .

Wee! wee! ze is onzer macht ontvloôn!

DE KLUIZENAAR .

'k Bezweer u by den naam, dien gy niet aan kunt hooren!

Wijkt van deez' heil'gen plek, wiens rust gy durft verstoren...

Eerbiedigt mijn geboôn! Verlaat dit oord van vreê!

Vlucht, helsche geesten!

KOOR .

Wee! wee! wee!

Odin en de Geesten verdwijnen, en de achtergrond sluit zich weder.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(41)

DE KLUIZENAAR .

Treê in mijn stille kluis. Breng daar Aan God uw dank voor 't bidaltaar.

Irmengarde gaat in de hut.

Zevende tooneel.

DE KLUIZENAAR , JUTTA .

JUTTA .

Wie zijt gy, voor wiens stem de hemelgoden vlieden?

DE KLUIZENAAR .

Een broze sterveling, niets meer, - Een need'rig dienaar van den Heer.

JUTTA .

Verheug u niet te veel: de zegen, Op Odins geesten thands verkregen,

Komt, huichelaar! u duur te staan:

Ras straft mijn macht uw trotschen waan.

(42)

29

DE KLUIZENAAR .

Ik vrees u niet: ras heeft die macht gedaan.

De tijd is ver, toen Juttaas handen Den rijksstaf zwaaiden in deez' landen.

JUTTA .

Gy kent my? - Tot dezelfde macht Ziet gy eerlang my weêrgebracht.

DE KLUIZEN .

Of ik u ken? - Geef op mijn woorden acht!

Wie heeft het gif, dat haar deed sneven, Aan Rolloos eerste gaê gegeven? -

JUTTA .

Ik ijs! gy waant dat Juttaas hand...

DE KLUIZEN .

Wie riep, in nieuwe liefde ontbrand, Der Schotten heirmacht in dit land?

JUTTA .

Vermeet'le! beef - gy durft gelooven...

DE KLUIZEN .

Wie wapende eens verraders hand Om Rolloos zoon het licht te ontrooven?

JUTTA .

Wat zegt ge... ik was geenszins in staat...

DE KLUIZEN .

Beef! heb berouw! of 't is te laat!

JUTTA .

Berouw? Was dit uw doel? Neen, ydel is uw pogen:

Geen dwaas berouw heeft Jutta ooit bewogen.

'k Beken het vrij, een dwaze schrik Vermande my een oogenblik;

Doch Juttaas ziel zal nimmer zwichten.

O ja - niets langer meer verbloemd! - Al wat uw mond heeft opgenoemd, Dorst Jutta, en nog meer, verrichten.

En beef! zoo ze eenmaal dit gebied Weêr in haar juk gebogen ziet, Dan zal haar felle wraak u toonen,

Hoe nog de zelfde ziel haar boezem blijft bewonen.

DE KLUIZEN .

Ik wacht gerust de toekomst af:

Beef! op de misdaad volgt de straf.

Hy keert in zijn hut. De dag is inmiddels aangebroken.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(43)

Achtste tooneel.

ADELSTAN met zijn gevolg, JUTTA .

KOOR .

Komt, blijgezinde scharen!

Treedt vrolijk nu vooruit:

Der zang'ren feestgeluid Moet onverpoosd zich paren Aan horen, trom en fluit.

Met dansen en gezangen Den bruidegom vooruit!

Hy brandt van zoet verlangen, Zijn teêrbeminde bruid Aan 't kloppend hart te prangen, By 't klinken der gezangen,

By 't juub'lend feestgeluid!

ADELSTAN .

Hoe! Jutta hier! Waar is mijn bruid?

JUTTA .

In gindsche stulp vertoeft mijn spruit.

Negende tooneel.

DE KLUIZENAAR , IRMENGARDE , DE VORIGEN .

DE KLUIZENAAR ,

Irmengarde naar Adelstan leidende.

Ontfang haar uit mijn hand, en ruste op al uw wegen Bestendig 's Hemels beste zegen.

ADELSTAN .

Eerwaarde! ontfang mijn dankbetoon Voor 't eerbewijs my aangeboôn.

(Tegen Irmengarde.) Ik zie u weêr. Het zoetst genoegen

Doet my het minnend harte zwoegen.

Dan hoe! gy beeft?

IRMERGARDE .

Het is voorby.

Wat zoude ik vreezen aan uw zij,

(44)

Waakt niet mijn Adelstan voor my?

ADELSTAN .

Ik waak voor u. Niets doe u beven.

Kom, dat wy saêm, verheugd van zin, Naar Wittons slot ons heen begeven,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(45)

En zij weêr 't feestlied aangeheven, Het vrolijk lied van vreugde en min.

KOOR.

Ja! vrolijk aangevangen Met zoete bruiloftszangen,

Verheugde maagdenstoet!

Klinkt hoornen en schalmeien!

Ten dans nu, blijde reien!

Rept vlug den rappen voet.

Het pronkjuweel der schoonen Wil 's graven liefde kroonen: -

De lieve bruid begroet!

IRMENGARDE .

Mijn hart, door angst bevangen, Herademt by hun zangen,

Zoo liefelijk en zoet.

ADELSTAN .

Geen kommer moet u prangen, Nu elk met feestgezangen U als mijn bruid begroet.

JUTTA .

Mijn ziel, van spijt bevangen, Blijft slechts naar wraak verlangen,

En eischt des huich'laars bloed.

Hem, die haar fel dorst honen, Zal Jutta spoedig toonen,

Hoe ze aan haar haat voldoet.

Tiende tooneel.

HARALD , JUNNAR , DE VORIGEN .

HARALD .

Voor wie klinkt hier het bruiloftslied?

JUTTA en IRMENGARDE . 't Is Harald!

ADELSTAN .

Wees gerust! Doet u die vreemd'ling beven?

Uw Adelstan verlaat u niet.

HARALD .

Hoe! Jutta hier! Welnu! kunt gy my antwoord geven,

My mededeelen, wat uw wijsheid heeft beslist?

(46)

JUTTA ,

ter zijde.

Voorkomen wy een fellen twist.

Harald ter zijde trekkende.

Hoor aan, gy die mijn telg als gade durft verlangen!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(47)

Slechts hy zal eens haar hand ontfangen, Die rijkdom paart aan heldenmoed.

Geen bruidschat moet mijn dochter derven...

Doch 'k toon u zelf den weg, hoe gy dien kunt verwerven En aan mijn wensch voldoet.

HARALD .

Nooit kon het goud mijn ziel bekooren:

Doch 't zij zoo; - doe uw voorstel hooren.

JUTTA .

Ginds, midden in het eikenwoud,

Staat nog een tempelmuur, tot Odins eer gebouwd, Doch thands vervallen en vergeten;

Wiens koor een onwaardeerb'ren schat Van eêlgesteente en goud bevat.

Geen sterveling, hoe dapper, die tot heden Den schrikb'ren drempel dorst betreden.

HARALD ,

overluid.

Genoeg! Eer de avond valt, zoek ik dien tempelwand En stel die schatten u ter hand.

Ja 'k trad, om Irmengard te winnen, Al waar' 't de poort des afgronds binnen.

FINALE.

ADELSTAN .

Wat hoor ik? Vreemd'ling, hoe! Waar dwalen toch uw zinnen?

Gy, durft gy Irmengard beminnen?

HARALD .

Is 't wonder, dat die schoone maagd Aan Harald, als aan u, behaagt?

JUNNAR ,

ter zijde.

Wee my! ziedaar de schoone maagd, Die woesten Harald heeft behaagd.

ADELSTAN .

Irmengarde is my beloofd....

Niemand, die haar my ontrooft.

IRMENGARDE .

Adelstan! wil u betoomen!

JUTTA .

Alle hoop is my ontnomen;

Niets dat thands het twistvuur dooft.

(48)

HARALD .

Zorg mijn gramschap niet te ontsteken:

Nooit heeft eenig mensch voorheen Straffeloos zoo stoute reên

Tegen Harald durven spreken.

KOOR .

Waag het niet, dus onbedacht,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(49)

Wittons eed'len graaf te hoonen, Of wy zullen ras u toonen,

Welk een straf die stoutheid wacht.

HARALD .

Ha! mijn gramschap, lang bedwongen, Barst in 't end geweldig uit.

Niemand, die den boschleeuw stuit, Hoe door jagers fel besprongen....

Leert dan, Harald meer te ontzien.

Hy zwaait zijn strijdkolf tusschen Adelstans vazallen, die hem waren aangevallen, en doet hen verschrikt terugdeinzen.

KOOR .

Vruchtloos is 't, hem weêr te biêu....

JUTTA .

Zie, de lafaarts, hoe zy vliên!

ADELSTAN ,

tegen de zijnen.

Neen! zij 't pleit door my voldongen!

Keert terug! Het voegt aan my, Dat ik Harald zelf bestrij.

Hy treedt Harald met ontblooten degen te gemoet.

HARALD .

Voor uw vermeet'len waan zult gy de straf bekomen!

Hy slaat Adelstan met de vuist het zwaard uit de hand, werpt hem ter aarde, en heft den strijdkolf op om hem de hersens te verpletten.

IRMENGARDE . Help Hemel!

JUNNAR ,

zich tusschen beide werpende Harald! schenk genaê!

't Berouw komt licht te spaê!

Volg 's wijzen kluiz'naars les, en leer uw drift betoomen....

HARALD ,

tegen Adelstan.

Rijs op!

(50)

(Hy verwijdert zich snel.)

IRMENGARDE .

Wat vreugd! hy is gered!

DE KLUIZENAAR ,

die zich in 't begin des vorigen tooneels verwijderd had en zich thands op de rots vertoont.

O God! heb dank! gy hoordet mijn gebed!

De felle Harald schonk genade, Sla verder hem in liefde gade.

JUTTA ,

tegen Adelstan.

En thands van hier! van hier! geleid Mijn telg naar 't slot in veiligheid:

Op morgen, wil des zeker wezen Hebt gy van hem niets meer te vreezen.

IRMENGARDE ,

ter zijde.

O God! ik heb genoeg verstaan!

Met eed'len Harald is 't gedaan.

(Tegen Junnar, die zijnen meester volgen wil.) O! volg ons! 'k moet my in 't vertrouwen Een oogwenk met u onderhoûen:

Het geldt het leven van uw heer.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(51)

JUNNAR .

Hoe! gy begeert....

IRMENGARDE .

Vraag thands niet meer!

JUTTA en KOOR .

En thands van hier getogen!

De schoone bruid in veiligheid En buiten Haralds fel vermogen

Naar 't slot des eed'len graafs geleid.

IRMENGARDE .

O God! zie neder uit den Hoogen!

Ontruk den held aan 't listig pogen, Dat hem verderf en dood bereidt.

JUNNAR .

Keer, Hemel! keer het listig pogen, Dat eed'len Haralds val bereidt!

ADELSTAN .

Hoe! kon deze arm dan niets vermogen, Eens zoo gevreesd in de oorelogen?

Ach! schande en smaad zijn my bereid.

Allen vertrekken.

Derde bedrijf.

Eerste tooneel.

Het tooneel vertoont een slotzaal, voor Irmengardes ontfangst bereid.

ADELSTAN , JUTTA , IRMENGARDE , GEVOLG .

KOOR .

Welkom! welkom! bloem der schoonen!

Welkom! welkom! eed'le Bruid!

Hier, waar de echt uw min zal kroonen, Waar geen Harald u komt honen, -

Rust hier van uw zorgen uit!

IRMENGARDE .

Nog van kommer niet ontslagen, Kan geen feest mijn ziel behagen:

Vrees, ontroering, blijdschap, smart,

Folt'ren beurt'lings Irmengard.

(52)

ADELSTAN .

Felle spijt blijft my doorknagen:

Moest ik zulk een hoon verdragen?

Ik verwonnen! bitt're smart! - En voor 't oog van Irmengard!

JUTTA .

Zoû nog de angst uw boezem plagen, Nu voor u 't geluk zal dagen?

Hoog en fier zij Haralds hart, Nooit verwerft hy Irmengard.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(53)

KOOR .

Neen! geen Harald zal het wagen, Voor deez' slotwal op te dagen,

Die zijn kracht en woede tart...

Nooit verwerft hy Irmengard.

IRMENGARDE ,

tegen Adelstan.

Blijft nog het leed uw ziel verscheuren?

ADELST .

Ach! 'k zal mijn neêrlaag steeds betreuren.

IRMENG .

't Was Haralds arm, die u verwon...

Wie tegen Harald streed, behaalde Een grooter roem, ofschoon hy faalde,

Dan hy, die legers dwingen kon.

JUTTA .

Uw felle hoon wordt ras gewroken:

Hem, die u schendig dorst bestoken, Wacht heden nog een wisse straf.

ADELST .

En wie dan zoû den held doen sneven?

JUTTA .

Wacht van den raad, dien ik hem gaf, Bedaard en rustig d' uitslag af.

Laat ons zijn dwaze min vergeten,

En 't uur bespoedigen, dat haar uw gaê zal heeten.

ADELST .

Dat uur bekroont mijn wensch. Gun, dat men u geleid' Naar 't hoog vertrek, voor u bereid.

Jutta en Irmengarde vertrekken met het gevolg.

Tweede tooneel.

ADELSTAN alleen, naderhand EDGAR .

RECITATIEF .

Wat hoorde ik daar? Wat vreemd vermoeden Doet Juttaas duist're taal my voeden?

Hoe! zoekt haar list den dood van Harald? van den held, Die grootsch my 't leven schonk, my, door zijn arm geveld?

ARIA .

(54)

Van Juttaas haat is 't al te schroomen....

Haar snood ontwerp zij voorgekomen:

Mijn bystand blijft den held beloofd!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3

(55)

Geen leed dreige ooit zijn edel hoofd;

Schoon ik in kracht voor Harald moest bezwijken, Ik wil in deugd voor Harald nimmer wijken.

Geen lage wraakzucht kan ik voên:

Hem, mijn verwinnaar, Mijn medeminnaar,

Wil ik, getrouw, mijn schuld voldoen, En, zijner waardig,

Ter hulpe vaardig

Hem tegen Juttaas haat behoên.

EDGAR ,

opkomende.

Een boô van Meenholds abt, de slotpoort ingereden, Verlangt een wijl met u in onderhoud te treden.

Hy brengt, gelijk hy zegt, een tijding van gewicht.

ADELST .

Een bode van de abdy? - Men hoore zijn bericht!

(Zy vertrekken.)

Derde tooneel.

IRMENGARDE ,

alleen.

Wat vreemd gevoel, dat ik niet kan verklaren, Kon in mijn ziel die felle ontroering baren? -

Die Harald, hy, de bron van zooveel ramp, Mijns bruidegoms verwinnaar in den kamp, Vervult geheel mijn dwalende gedachten.

Ik vrees, en toch, 'k verlang, hem weêr te zien, Hem, d' eed'len held, den bloem der oorlogsliên.

Met ongeduld blijf ik zijn schildknaap wachten.

Wat onverklaarb're en spoedige ommekeer!

Bemin ik dan mijn Adelstan niet meer? - O ja! hy is de wellust van mijn leven;

Doch Harald, wien ik als een God vereer, Blijft voor mijn geest in hooger luister zweven.

ARIA.

Brandend als de zonnestralen,

Die in 't zomermiddaguur

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in een woord: ik kan niets missen, zonder mijn fatsoen te verminderen; maar daar is mijn broeder de Schoolmeester en mijn broeder de Luitenant - die zullen ongetwijfeld wel in

Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe.. Zie! daar blinkt de klok ons tegen, Van haar deksel nu onthuld.!. Zie! van top tot trans Prijkt ze in

Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel, Bezieling, leven schonk aan koper of paneel, Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen, Der gloênde zonnekar

Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook

Jacob van Lennep, Romantische werken. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd.. haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar

En toen, kort daarna - juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag by Solebaai begonnen was - de vloot weder met die der Engelschen en Franschen aan den slag raakte,

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende