• No results found

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1 · dbnl"

Copied!
290
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 1

Jacob van Lennep

bron

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1. M. Wijt & Zonen, Rotterdam 1861

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006poet05_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Mengelpoëzy.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(3)

Aan Bilderdijk Met mijn idyllen.

U, gids en baak der dicht'renkooren, Zij, als Monarch der poëzy, De trouw en manschap toegezworen

Van al wie optreedt in hun ry.

Ik weet, de hulde is u onwaardig, Die u mijn armoede aan durft biên;

Doch ik, tot onderwerping vaardig, Zal tot genade u vaardig zien:

De Zangzwaan der Meanderstroomen, Die 't al betoovert door haar lied, Versmaadt den galm, hoe onvolkomen,

Der kunstelooze lijster niet.

Ja 't blij vooruitzicht komt mij streelen, Dat gy, met liefderijk geduld,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(4)

Mijn Academische taaf'reelen

't Doorblaad'ren waardig keuren zult:

En, zoo 't den grijzaart mocht mishagen, Dat enkel 't onbesuisd getier

En 't wuft bejach der jong'lingsdagen, Tot zangstof strekten aan mijn lier, De dichter, wien na zestig jaren

Het hart nog even jeugdig slaat, Zal my zoo streng een vonnis sparen,

Wanneer dat hart mijn zang verstaat.

1826.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(5)

Academische idyllen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(6)

Quid studiosa cohors operum struit.

HORATIUS

.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(7)

Aan mijn academie-vrienden.

De Zanggodin, die Ennaas lustvalleien, Haar ouden wieg en bakermat, verliet, De Zanggodin der landelijke reien,

Die Moschus eens bezielde en Theokriet, Die, eeuwen her, langs heuvelen en dalen,

Dat zy weêr stof tot zingen vinden mocht, De schaduwen van vroeger idealen,

Maar zonder vrucht, helaas! had opgezocht, Heeft, op mijn beê, de veld- en boschgezangen,

Den boerschen dosch en 't herderlijk cieraad, Door nieuwen toon en kleeding doen vervangen,

En biedt zich aan in Nederlandsch gewaad.

't Is waar, zy mist (wat baatte hier 't ontkennen) Haar vroeger' glans, haar teed're aanloklijkheên, En kan zich aan de tooisels niet gewennen,

Die 't minlijk schoon verbergen van haar leên.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(8)

Haar stem, zoo zoet, zoo smeltend in de akkoorden Van 't Dorisch lied, klinkt bevend en ontsteld, Nu zy zich waagt aan Nederduitsche woorden,

En mijne lier haar maatgeluid verzelt:

En echter, wien dees zangwijs moog' mishagen, Wien ook mijn doel, mijn poging, dwaasheid schijn' U, wien mijn hart deez' bundel op wil dragen,

Zal dit geschenk, dees hulde, welkom zijn.

Ja! als gy naar 't muzyk van mijn Idyllen

Een gunstig oor, uit oude vriendschap, wendt, Zal geen van u mijn' stoutheid laken willen,

Als hy mijn hart in ieder vaers herkent.

O ja! dat hart, zoo innig u verbonden, Blijft even trouw en tceder voor u slaan, Als toen wy saêm naar Pallas lauwer stonden,

En broederliefde ons rugsteunde op den baan.

Dat hart zal nooit verflaauwen of verand'ren, Al spoedt de tijd, vernielend aangesneld.

Al scheurt het lot ons, dwarlend, uit elkand'ren:

't Braveert den tijd en 's noodlots algeweld.

Mocht de eigen trouw ook in uw boezems wonen, Die uit uw daên weleer zoo schitt'rend blonk, De schoonste prijs kwam dan het werk bekroonen,

Welks vruchten u mijn dankerkent'nis schonk.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(9)

Wie de onschatbare herderszangen van Theokritus, Virgilius, Bion en Moschus gelezen heeft en daarby bekend is met de vruchtelooze pogingen, in alle talen aangewend, om een dichtsoort weder in 't leven te roepen, die by 't missen van haar idealen verstorven was, zal zich over de stoutheid verwonderen, waarmede een nog onbekend schrijver de voortbrengselen zijner jeugd den weidschen tijtel van I d y l l e n voeren doet; vooral, wanneer een vluchtig oog, op dezen bundel geslagen, hem ontdekt, dat ik tot hoofdpersonaadjen mijner gedichtjens geen herders, boeren of satyrs, maar studenten gekozen heb. My betaamt het, die stoutheid in korte woorden te verdedigen. Het waren juist die mislukte pogingen om de b u c o l i c a der Grieken en Romeinen na te volgen, die my overtuigden, dat als men den stijl, welken die schrijftrant vereischt, aannam, men dien niet in den mond van personen moest leggen, waaraan hy sints eeuwen geheel vreemd was geworden. Ik moest dus, wilde ik Idyllen schrijven, naar andere sprekers uitzien: en al spoedig trof my de gelijkheid in toon, denkwijze, onderhoud en omgang, tusschen de herderskouten van Siciliën en de studentengesprekken, welke ik met mijn vrienden en me-

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(10)

demakkers voerde. - Van beiden waren eenvoudigheid, gulheid, hartelijkheid en ongeveinsdheid de hoofdtrekken. Het waren dus studenten, die ik tot hoofdpersonen mijner Idyllen koos en de lediggeworden plaatsen der Menalcassen en Corydons vervullen liet. Beschouwt men deze mijn proeve als mislukt, men wijte het aan de bewerking, niet aan de keuze, welke, zoo ik wensche en vertrouwe, anderen aansporen zal, in dit vak iets beters en volledigers te leveren.

Het zal noodeloos zijn, hierby nog aan te merken, dat ik juist niet al de redeneeringen van diegene mijner sprekers, aan wie ik den zegepraal schenk, daarom volmondig beademe of als de mijne aanneme: men gelieve by de lezing altijd in 't oog te houden, dat ik geene wijsgeeren, helden, noch redenaars, maar blootelijk studenten opvoere, wier l o g i c a veeltijds aan denkbeelden, van hunnen stand onafscheidelijk, verbonden is.

In taal en spelling heb ik getracht, my zelven gelijk te blijven; sommige woorden echter, wier tweeslachtig gebruik door oude schrijvers gewettigd is, als d o o d , r o u w enz., heb ik, waar kadans of rijm dit vereischten, onverschillig mannelijk en vrouwelijk gebezigd.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(11)

I.

Hollands roem in alle vakken van geleerdheid.

Ja, heilge wetenschap, in uw gewijde koren,

Hebt gij aan Nederland eene eerste plaats beschoren.

HELMERS

.

REI

.

In welk gewest, aan welke stranden Gy 't prachtig outer rijzen ziet, Wat weidsche keur van offeranden

U elke staat en landaart bied', Hoe statig in hun tempelwanden

De maatzang vloei van 't jubellied, O Wetenschap, uw' beste gunsten

Stort ge onder Neêrlands hemel uit:

Dáár vestte uw eeuwig raadsbesluit Den zetel aller kunsten.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(12)

Dáár bracht gy de schatten der wijsheid byeen Die immer de waereld u baarde:

Gy leiddet de stroomen van kennis dáárheen Van alle gewesten der aarde.

RECHTSGELEERDE

.

Verwaande domheid, droeve ontwennis Had in Europa, overal,

't Geschreven recht, der wetten kennis, Doen neigen tot hun laatsten val:

Een drieste dwang bekleedde, o schennis!

Hun rang en plaats in elken wal:

Toen uw gezag, tot heil der volken, Aan Themis schaal hergaf en zwaard, En 't Roomsche recht, door u verklaard,

Deed stijgen tot de wolken.

REI

.

En Nederland maakte den schat zich ten buit In 't wetboek der oudheid verzameld:

En bracht heel een vloed van orakelen uit, Die 't waereldrond na heeft gestameld.

WESTERSCHE LETTERKUNDIGE

. Gy wist de paerlen te vereenen,

Die u Sicielje en Napels bood,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(13)

Met al den rijkdom, dien Athenen

Gekweekt had in haar vruchtb'ren schoot;

Florence kwam u hulp verleenen, Wijl 't Vatikaan zijn schat ontsloot.

Al wat in 't duister lag verborgen Ontgloeidet gy in heldren praal:

Zoo breekt de zachte zonnestraal De nevels van den morgen.

REI

.

En Nederland werd aan de talen gewoon Die and'ren slechts vluchtig verstonden;

En wist wat geleerd was, diepzinnig en schoon, Met oordeel en vlijt te doorgronden.

OOSTERSCHE LETTERKUNDIGE

.

Met snelle vaart, op vlugge vlerken, Bezocht ge Egyptes vruchtbaar strand;

Waar, op aêloudheids reuzenwerken, De halve maan is neêrgeplant.

Niets kou uw' grage zucht beperken:

Gy zaagt des menschdoms moederland, Medinaas velden, Indus zoomen:

En deedt den rijken letterschat, Dien 't weeld'rig Oosten in zich had,

Op eens te voorschijn komen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(14)

REI

.

En Nederland zag zich met dankbaar genot Die nieuwe trezoren ontsluiten;

En deed voor het waereldrond, naar uw gebod, Een bronaêr van leening ontspruiten.

GENEESKUNDIGE

.

Geneeskunde, ach! zoo droef te moede, In wreede slaverny geraakt,

Had nutte spreuk en slangenroede Voor tooverrijm - en stok verzaakt:

Dan gy, gy naamt haar in uw' hoede:

Haar ijzren kluister werd geslaakt.

Uw stem riep uit den nacht der tijden Galeen en Hippocraat weêrom, Wier zuivre leer in 't heiligdom

Op nieuw ons in mocht wijden.

REI

.

En Nederland volgde die wijze geboôn, (Nog juicht ons gemoed in die dagen):

Geneeskunde koos zich in Neêrland haar troon, En deed er de waereld van wagen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(15)

MEET

-

EN STERREKUNDIGE

.

Wat landaart dorst, op uwe beden, Met jeugdig vuur en frisschen moed, Op 't spoor van Babels wijzen treden,

Euklides volgen op den voet, En de oude faam der Archimeden

Zich eig'nen als een wettig goed?

Waar was het, dat, na veertig eeuwen, Gy, op zoo engbeperkten grond, De heerlijke erfnis wedervondt

Van Brachmans en Chaldeeuwen?

REI

.

't Was Neêrland, waar vlijt en opmerkzaam geduld Natuur haar' geheimen ontwrongen:

De ontelbare stelsels, van zonnen gevuld, De diepten des hemels doordrongen.

GODGELEERDE

.

Maar op wat vak, in deze streken, Uw lieflijk aanschijn waar' gericht,

Schoon ge alle kunsten aan bleeft kweeken, Doorgloeid, doorvoedsterd van uw licht, Dat licht voor Godsdienst aan te steken,

Was altijd u de zoetste plicht.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(16)

Geheiligd door de leer der waarheid, Met haar vereend, aan haar verwant, Schonk u 't geloof het waar verstand, Gy, hem een' meerd're klaarheid.

REI

.

Dus blijf ons, o voedster der nijvere Jeugd!

In hemelschen luister bestralen:

Baan gy ons het voetspoor tot hoogere deugd Dan zal onze moeite niet falen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(17)

II.

De zware keuze.

Nec piget, aut unquam stulte elegisse videbor

OVID

.

Tevredene en ontevredene Studenten uit elke Faculteit. -

CHLORUS

.

CHLORUS

.

Gy vrienden, die ik reeds aan 't uiterst eind der baan, Waarop ik my begaf, in vollen glans zie staan!

Gy, wien de ervarenis genot en moeilijkheden Van elk byzonder vak van studie wist te ontleden!

Die, als men onderwijs en hulp van u begeert, Uit ondervinding, niet op losse gronden leert!

O! laat uw wijze raad mijn onverstand verlichten;

Omtrent een' zware keus mijn jonkheid onderrichten.

Besluitloos sta ik hier, noch weet in dit geval Wat vak van studie ik als 't mijne kiezen zal.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(18)

Zal ik mijn offerande aan Themis outers plengen?

Of die aan Wijsbegeerte en Letterkunde brengen?

Volg ik Machaon of Euklides? of moet my Een' plaats behooren in der Godgeleerden ry?

't Beslissen in die keus is boven mijne krachten:

'k Zal van uwe uitspraak dus mijn verder lot verwacht

EERSTE JURIST

.

Wel, zoo gy u op my verlaat, Zal ik het pleit beslechten:

Geloof my, jong'ling, volg mijn' raad, En kies het vak der rechten:

Vooreerst, gy leert dat gandsche vak In drie saizoenen met gemak.

Dan wordt u 't Doctorschap gegeven:

Gy draagt een titel, die B a r o n En J o n k h e e r altijd overwon, En moogt naar eer en aanzien streven;

Want maakt ge u als Jurist een' naam:

Gy zijt tot elken post bekwaam.

TWEEDE JURIST

.

Ja wel! - zoo gy mijn raad wilt hooren, Eilieve, word dan nooit Jurist:

Wat hebt gy toch aan dat getwist?

Het zal uw' rust op aarde stooren.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(19)

Hem, wien de naam kan vergenoegen, Is 't vak gemaklijk, dat 's gewis:

Doch ik zeg, dat het moeilijk is Voor wie er kennis by wil voegen -

En dan een' post!... een ambt bekleeden!...

Och! zoo ik na een jaar of tien My s u p e r n u m é r a i r mag zien, Dan ben ik wonder wel te vreden.

EERSTE LITTERATOR

.

Versma, o knaap! den rook en schijn Die rang en schat omgeven.

Laat wijsbegeerte uw' voedster zijn:

Zy leert u, wèl te leven:

Wijl lettermin uw' schreden leidt, Uw pad met bloemen overspreidt, U steunt en opbeurt te allen tijden,

By bezigheden u verpoost, In tegenspoed uw ziel vertroost, In tijd van heil u komt verblijden,

't Gemis van vrienden u vergoedt:

Ja, alle smart trotseeren doet.

TWEEDE LITTERATOR

.

Het mocht wat! - 't Is nu zeven weken, Dat ik mijn kapitaal verloor:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(20)

'k Las Seneca en Plato door:

Hun beuzelpraat is my gebleken.

Zy wisten my geen' raad te geven, Hoe een ordentlijk man zal doen, Die, als een wijsgeer van fatsoen, (Niet als Diogenes) wil leven.

Ach! al 't vooruitzicht, my gelaten, Is jaar op jaar, en reis op reis,

M u s a , m u s a e , t u p t o , t u p t e i s , Aan kwaaje jongens voortepraten.

EERSTE MEDICUS

.

Neen, volg mijn voorbeeld, goede Vriend!

Laat u geneesheer maken;

Ziedaar een baantjen, dat u dient, Tot rijkdom doet geraken:

Geen vak van studie, dat op aard Zoo licht u eer en glorie baart:

Met weinig stelt gy elk te vreden:

Daar een geringe hebb'lijkheid, Wat menschenkennis, wat beleid, Meer voordeel doen dan kundigheden:

Hy, wien gy moordt, verklaagt u niet:

Wijl de and're in u zijn' redder ziet.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(21)

TWEEDE MEDICUS

.

Mijn vriend! zoo gy een vak wilt kiezen, Kies dat van M e d i c u s toch nooit;

Want, schoon mijn makker 't aardig plooit, 't Is waarlijk om zich dood te kniezen.

Dat ik dien weg heb ingeslagen Is iets, dat my geweldig spijt:

Voorwaar, in fraai gezelschap slijt Een Doctor al zijn levensdagen, By naar gezucht en droeve kwalen.

Men laat hem rust by dag noch nacht:

Terwijl de dood zijn' kunst belacht, En al zijn zieken af komt halen.

EERSTE MATHEMATICUS

.

Een vak, zoo vol onzekerheid, Zij veilig dáárgelaten:

't Is slechts de Wiskunst, die ons leidt Tot vaste r e z u l t a t e n .

By Litterator of Jurist

Wordt nooit een pleit volmaakt beslist;

Dan wy, wy gaan op vaste gronden, En nimmer heeft Wiskunstenaar Een opgesmukte logen wáár - Een lontre gissing fraai gevonden.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(22)

Daar voor ons onbeneveld licht De duisternis des twijfels zwicht.

TWEEDE MATHEMATICUS

.

Wy, onbeneveld licht verspreiden?

O ja, gelijk de zonnegloed

En plant en kruid versmachten doet, En wegschroeit langs de dorre heiden:

Maar niet, gelijk de zachte stralen, Die door hun aangenamen schijn Der vochtige aarde welkom zijn, Als ze op bewaterde akkers dalen.

En, zekerheden?... 'k mag het lijden:

Maar, 't is dan toch iets wonderbaars, Dat Langendijks Wiskunstenaars Met zulk een drift elkaêr bestrijden.

EERSTE THEOLOGANT

.

O Jongling! wil uw ziel ontslaan Van twijfel en beklemming:

Ik wijs u hooger roeping aan En edeler bestemming.

'k Verlang, dat gy met hart en mond De ware leer alöm verkondt;

Dat ge, in deez' scheuringvolle dagen, De laffe menschenvrees verbant,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(23)

En, met den Bijbel in de hand, Aan elk zijn' plichten voor durft dragen;

De harten tot gelooven wekt, En dus, hun gids ten hemel strekt.

TWEEDE THEOLOGANT

.

Daar zoû men zeker wat voor geven:

Dan ach! in deez' verdorven eeuw Is 't schier ondoenlijk, voor 't geschreeuw Der Neologen niet te beven.

Durft gy die heeren tegenspreken, Gy zijt een D o m p e r , boos van aard;

En maakt hun janken u vervaard, Gy wordt voor ketter uitgestreken.

Hoe ook de meeningen verschillen, Een leeraar stelt geen mensch te vreên:

Hy is het doel, waar iedereen Zijn scherpe pijlen op komt spillen.

Zoo spraken ze, een voor een: 't is me onbekend gebleven (En 't spijt my wel) wiens raad de voorkeur werd gegeven.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(24)

III.

Wat is het zoetst op aarde?

But sweeter still than this, than these, than all, Is first and passionate love - it stands alone Like Adam's recollection of his fall.

BYRON

.

A.

't Is zoet voor d' ouden vrek de geldkist aantestaren Die stapels goud bevat,

Byeengeknibbeld in vervlogen levensjaren:

En by dien rijken schat

Een nieuwen toevoer van e f f e c t e n saêm te gâren.

B.

Maar zoeter is 't, van wat men heeft Den armen hulp te schenken:

Den zieke laafnis aan te biên, Den naakte warm gekleed te zien,

Den dorstige te drenken.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(25)

A.

't Is zoet voor d' armen neef als hy den vrek ziet sterven, Wiens dood, zoo lang verwacht,

Doch telkens weêr vertraagd, hem tonnen gouds doet erven:

Hem weelde en rijke pracht

In plaats van armoê en van kommer doet verwerven.

B.

Maar zoeter is 't, op eigen vlijt Gods zegen in te wachten.

Geen vorstenrijkdom blinkt zoo schoon, Dan 't zuurgehaald, doch wettig loon

Van ijvrig plichtbetrachten.

A.

't Is zoet voor hem, wien rust en stille vreugd vervelen, Wien 't woest, luidruchtig feest,

Wien 't woelig dansgekriel, wien 't spel de zinnen streelen, Met lichaam beide en geest,

't Aanlokkelijk vermaak dag uit, dag in, te deelen.

B.

Maar zoeter is 't voor 't stil gemoed, Met teed're boezemvrinden,

Daar scherts en boert en lach hen streelt,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(26)

Om 't knappend avondvuur verdeeld, Een schuld'loos heil te vinden.

A.

't Is zoet voor elk student, wien 't slapen kan behagen, Wanneer de zomertijd

Van 't vroeg collegiegaan hem eind'lijk heeft ontslagen, En van de zorg bevrijd

Om t' overpeinzen wat Professor hem zal vragen.

B.

Maar zoeter is 't een echt student, Als 't najaar is verschenen, En hy met nieuwe lust begint, En met gebroeders, die hy mint

Zich weder ziet vereenen.

A.

't Is zoet, op 't prachtig feest, voor vieze lekkerbekken, Een aangename keus

Van wat hun fijne smaak en eetlust op kan wekken, P â t é s d e P é r i g u e u x ,

T e r r i n e s d e N é r a c of c h a m p i g n o n s te ontdekken.

B.

Maar zoeter is 't, als broed'ren saêm

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(27)

't Eenvoudig maal omringen;

Zich goed doen aan den ouden wijn, Vernoegd en weltevreden zijn,

En klaat'rende Iöos zingen.

A.

't Is zoet, met vrienden, als de lieve lente nadert Een kleine reis te doen

Voor 't geen door boeten en entreegeld is vergaderd:

Te keuvelen in 't groen,

Te drinken moezelwijn in schaduw van 't gebladert.

B.

Maar zoeter is 't, van 't wand'len moê, In 't vaderland te keeren,

En dan, als steeds elk reizer plach, Van 't geen men zag, en niet en zag,

Wie t' huis bleef, wat te leeren.

A.

't Is zoet voor de arme sloof, die rijkdom had noch vrinden Noch bijstre aanloklijkheên,

Haar lot, door 't huwlijk, aan een' rijkaart te verbinden, En elk, die haar voorheen

Bespot had, op haar' beurt bespottelijk te vinden.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(28)

B.

Maar zoeter is 't, ontgroend te zijn, Het hoofd omhoog te steken:

Te denken: 'k ben nu ook student, En zal van 't geen ik leed, me in 't end

Op and're groenen wreeken.

A.

't Is zoet te sluimeren in 't lommer der abeelen, By 't klaat'ren van een' vliet:

Wijl 't lieflijk maatgeluid der schelle filomeelen, En 't roerend liefdelied

Van 't minnend tortelpaar het zangziek oor komt streelen.

B.

Maar zoeter is 't, na dagen werks, Ofschoon ook de arbeid zuur is, Een zware plaats van 't Oud Verbond Te ontcijf'ren, die men niet verstond,

Of een van 't Corpus Juris.

C.

Maar nog zoeter, eind'loos zoeter is onze allereerste min. - Zy veredelt heel ons aanzijn: giet ons deugd en geestdrift in.

Zy doet ondeugd ons verachten: wendt ons oog van dartle lust:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(29)

Zy schenkt rein en kalm genoegen: zy de ware zielerust.

't Eerste onschuldig, minzaam lachjen, dat ons hemelvreugd verwekt:

't Eerste lieflijk, teeder blosjen, dat een' rozekaak bedekt:

't Eerste zedig, vriend'lijk lonkjen, dat den boezem ons ontgloeit:

't Eerste zoete liefdetraantjen, dat een meisjensoog ontvloeit:

Alles heeft voor 't minnend harte nooit volprezen zoetheid in:

Zoeter dus, dan al wat zoet is, is onze allereerste min.

Ja 't herdenken aan de liefde, die ons 't eerst hield vastgesnoerd, Is het, dat in later dagen nog de gandsche ziel ontroert.

Als, wanneer Gods wil het Eden voor der menschen vader sloot, Nog 't herinnren aan dat Eden Adam zachten wellust bood, Zoo kan ook de nagedacht'nis van dat zaligst uur der jeugd 's Grijzaarts afgematten boezem weêr ontsluiten voor de vreugd.

Hebb' dan vrij en roem en wijsheid, schat en kennis zoetheid in, Eind'loos zoeter dan die allen is onze allereerste min.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(30)

IV.

Liefde en studie.

Χαλεπὸν τὸ μῂ φιλῇσαι, Χαλεπὸν δὲ ϰαὶ Φιλῇσαι.

ANACREON

.

POLYKLEET

,

DAMON

,

AMINTAS

.

POLYKLEET

.

Waar of Amintas blijft? Hy plach altijd voordezen, Als 't werk ons samenriep, de vroegste hier te wezen;

En thands verloopt een tijd, dien 'k beter kon besteên, In nutloos wachten. 't Is bykans een uur geleên, Dat ik Thucydides heb onder d' arm genomen, En met den lexicon ten uwent ben gekomen.

'k Besef de reden van zijn achterblijven niet.

DAMON

.

Noch ik. Want toen ik na 't kollegie hem verliet,

Moest hy, dus gaf hy voor, nog, om gezelschapsplichten,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(31)

Een korte boodschap, die geen uitstel leed, verrichten:

Waarna hy zich terstond tot mijnent wenden zoû.

POLYKLEET

.

Waar was die boodschap heen?

DAMON

.

Naar Orgon, zoo 'k vertrouw.

POLYKLEET

.

Licht dat hy ons vergat en daar een pijp bleef rooken.

DAMON

.

Neen. - Nooit heeft hy het woord, dat hy eens gaf, verbroken.

't Moet iets gewichtigs zijn, dat hem weêrhoudt. - Misschien...

Ja! dat zal 't zijn. Hy heeft Aurelia gezien.

Zy is in deze stad gekomen heden morgen.

En, als gy weet, haar komst blijft nimmer hem verborgen.

Hy riekt die daadlijk. O! eens minnaars neus is fijn...

En nu zal hy gewis met haar aan 't wand'len zijn.

POLYKLEET

.

't Is zeker, als gy zegt, die reden is gewichtig.

Doch hy blijft jegens ons, hoe 't wezen moog', schuldplichtig.

Hy heeft zijn woord verpleegd, slechts daarop ga ik aan.

- Hy kan van avond met zijn meisjen wand'len gaan.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(32)

DAMON

.

Hoor toe! Er wordt gescheld. Hy is 't. Daar treedt hy binnen.

Wat ziet hy blijde er uit en opgeruimd van zinnen.

AMINTAS

.

Ik groet de heeren. - Is dat draven!

DAMON

.

Toe, neem plaats.

AMINTAS

.

Ik heb, om hier te zijn, geloopen als een haas.

POLYKLEET

.

En echter zijt gy nog een uur te laat verschenen.

DAMON

.

Wat kijkt die man vernoegd! Amintas heeft, zoû 'k meenen.

Zich heden recht vermaakt... Doch, eer ik het vergeet, Hoe vaart de juffrouw, zeg? 'k vermoed dat gy het weet.

Gy hebt naar allen schijn dit uur met haar gewandeld?

POLYKLEET

.

Welk hoofdstuk wordt door ons op heden afgehandeld?

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(33)

DAMON

.

Welnu? Gy antwoordt niet?

AMINTAS

.

'k Beken het, Damon, ja!

Ik zag mijn wensch vervuld en sprak Aurelia.

Zy scheen my schooner toe dan immermeer te voren.

Haar houding, uitzien, taal, 't kon alles my bekoren.

Zy droeg een' nieuwen schawl, met zooveel smaak geplooid:

Een zomerhoedtjen, met een enkel lint getooid, Dat haar zoo net stond... Vriend! zy was betoovrend!...

POLYKLEET

. Weten

De Heeren waar wy zijn gebleven? 'k Ben 't vergeten.

Schiet u de bladzij ook te binnen, Damon?

DAMON

. Neen.

My heugt de plaats niet. Maar Amintas heeft, naar 'k meen, Die met een vouwtje in zijn editie aangewezen.

POLYKLEET

.

Best: dan zal 't zoeken ons niet ongemakk'lijk wezen.

Amintas, reik me uw boek, opdat ik zie....

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(34)

AMINTAS

. 'k Beken

Tot mijne schand, dat ik de plaats vergeten ben, En mijn Thucydides by Orgon heb gelaten.

Want toen ik by hem was, in 't midden van ons praten, Zag ik Aurelia voorby zijn kamer gaan.

Ik vloog haar achterna; en, daar 't niet wel zoû staan Zoo ik met een quartijn haar over straat verzelde, Liet ik aan Orgon 't boek, terwijl ik henensnelde.

Ik bracht haar tot haar oom, en ben terstond gekeerd.

Doch toen is my het boek ontschoten.

POLYKLEET

. 't Is geleerd!

Dus hebt ge in beuzelpraat den gandschen tijd versleten, En wy geheel een uur hier vruchteloos gezeten.

AMINTAS

.

Verschoon mijn fout. 'k Zie haar slechts eenmaal in een maand.

'k Mocht deez' gelegenheid niet missen. 'k Had gewaand Reeds vroeger hier te zijn om in uw werk te deelen.

Doch toen mijn meisjen....

POLYKLEET

.

Wat kan my uw meisjen scheelen?

Waartoe heeft een student een meisjen? 't Is te zot.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(35)

Aan ons gaaft gy uw woord en loopt met haar ten spot Van iedereen. Dit jaar kunt gy niet promoveeren, En wint dan nog vooreerst geen geld met practizeeren:

Terwijl uw kapitaal, indien gy daad'lijk trouwt, Niet toelaat, dat gy vrouw of kind'ren onderhoudt.

Dus stel gerust alsnog dat vrijen uit uw zinnen.

Gy kunt eens na een jaar of tien daaraan beginnen Te denken. Ik laat daar een lossen liefdegril;

Doch aan een braaf student, die ijvrig werken wil, Zich door gestâge vlijt bekwaam en kundig maken, Staat nimmer vrij, met ernst in liefdevlam te blaken.

AMINTAS

.

Gy spreekt er licht van. Hebt gy ooit de minnepijn Gevoeld?

POLYKLEET

.

Gy zijt te jong om recht verliefd te zijn.

'k Geloof ook dat het maar een losse jongenskuur is.

Wees op Thucydides verliefd en 't C o r p u s J u r i s . Zie daar uw meisjens. - Zwijg van and'ren liefdegloed.

AMINTAS

.

Ik zeg, dat een student een meisjen hebben moet.

Ik acht dit plicht. - Wilt gy hierover d i s p u t e e r e n , Ik ben terstond bereid met u te a r g u m e n t e e r e n !

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(36)

POLYKLEET

.

't Is goed. Dat beider vriend ons pleitgeding besliss'.

DAMON

.

Ik? daar een goed glas wijn alleen mijn meisjen is.

AMINTAS

.

'k Vertrouw, gy zult nochthands een billijk vonnis vellen

DAMON

.

Welnu. k Zal over u my dan tot rechter stellen.

Elk spreke op zijne beurt, zoo kan men 't best verstaan.

Amintas zwijg' zoo lang. Gy, Polykleet, vang aan.

POLYKLEET

.

Hy, die zijn besten levenstijd Met voordeel wil besteeden, En al zijn uren heeft gewijd

Aan nutte kundigheden, Zal, zoo een dwaze liefdegloed Te hevig in zijn boezem woedt,

Ras tot zijn schade leeren, Dat onbedachte minnary, Schoon ook zijn liefde zuiver zij,

Hem hindert in 't studeeren.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(37)

De liefde maakt hem buiten staat Met lust aan 't werk te blijven:

En zal hem, waar zijn liefste gaat, Ook spoedig heenen drijven.

De jager, die op 't vluchtig wild In 't nasaizoen zijn tijd verspilt, Wil van niets anders weten:

Maar, door nog feller drift gejaagd, Heeft hy, wien dwaze liefde plaagt,

Al 't and're ras vergeten.

Die, onder 't mingareel gekromd, Somtijds aan 't werk wil denken, Kan, als hy op zijn kamer komt,

Aan niets zijn aandacht schenken.

Dan is 't vergeefs den kop gekrabt:

De lust en ijver zijn verslapt:

De harssens zijn aan 't wand'len.

En, of hy leest, of stelt of schrijft, Niets dat hem in 't geheugen blijft

Van wat hy af mocht hand'len.

In plaats van op zijn werk te zien, Gaat hy een rijmpjen maken, Dat hy zijn meisjen aan wil biên

Om dus haar hart te raken:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(38)

Of neemt, door zotte min verblind, Een handschoen, ja een vuil end lint,

Dat hy haar heeft ontstolen, Of ergens op de trappen vond;

En drukt het vurig aan den mond, Als zat ze er in verscholen.

En, wen zy al zijn dienstbetoon Met afkeer steeds blijft schuwen, Of tot zijn spijt en smart en hoon

Gaat aan een' ander huwen, Zal de ongelukkige student, Die lang aan d' arbeid is ontwend,

Zich gands verslagen vinden:

Zijn zinnen zijn geheel op hol.

Vergeten is hy by Apol, Vergeten by zijn' vrinden.

Want, toen hy nog zijn zielsgodin Vervolgde in alle hoeken,

Kwam 't hem zeer zelden in den zin Zijn vrienden op te zoeken!

Of zag men in hun blijden kring, Waar elk hem altijd gul ontfing,

Doch niet meer mist, hem komen, Dan was 't, om in een lenningstoel,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(39)

Ontrefbaar voor hun vreugdgevoel, Alleen te zitten droomen.

Dus blijf ik by hetgeen ik leer, En hoû dit altijd zeker:

Een goed student drink' nimmermeer Uit liefdes zwijmelbeker.

Wat de uitslag van zijn min ook zij, De studie wint er nimmer by;

Maar ligt by hem vast achter.

Hoed' elk, die goed studeeren wil, Zich dus voor de eerste liefdegril:

Apollo blijv' zijn wachter.

AMINTAS

.

Bespot en laak vrij in uw reên Den zuiv'ren minnegloed, Dien elk oprecht en braaf student

In 't harte kweeken moet:

My treft uw ijskoud schimpen niet:

'k Heb antwoord op uw taal, En, zoo 't gevoel my krachten schenkt,

Blijft my de zegepraal.

'k Spreek niet van de onbedachte vlam, Die 't arg'loos hart verteert;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(40)

Die ongeschikt voor de arbeid maakt En als tiran regeert.

Mijn lied verheft de reine min, Die, heilig in haar doel,

De borst ontvlamt in eed'len drift, In hemelrein gevoel.

Want deze stort ons deugden in En afkeer voor het kwaad, Belet, dat ooit verboden lust

Haar vleistem hooren laat, Wekt in den dichterlijken geest

Den nog verholen vonk, En roept de gaven aan het licht

Die ons Apollo schonk.

Dan baart ons de arbeid minder pijn:

Geen moeite schijnt ons zwaar:

Men tart de nachtwaak, wel te moê, En denkt: ik werk voor haar:

Voor haar, die eens mijn ijver kroont, Die in een blij verschiet

Het loon van kommer, zorg en vlijt My in haar' weêrmin biedt.

Men schuwt zijn vrienden niet, o neen!

Men zoekt hun kring met vreugd, En deelt, na 't afgeloopen werk,

In aller zielsgeneugt.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(41)

Men neemt, met dubb'le vrolijkheid, Den beker in de hand,

En leêgt hem, op het heil der maagd Voor wie de boezem brandt.

Men vangt voor haar, met blij geschal, Het I ö , V i v a t , aan;

En voelt het hart by 't koorgezang Met zachte ontroering slaan.

Zoo snellen vrolijk de uren heen Door liefdes gunst bestraald,

Voor hem, wiens trouw op 't maagd'lijk hart Den zege heeft behaald.

Maar zelfs ook hy, die vrucht'loos mint, Die vrucht'loos zucht en smeekt, Vindt, dat het nooit een braaf student

Aan heul en troost ontbreekt.

Terwijl een ander hooploos kwijnt, Schenkt hem de vriendschapstrouw, Als hy zich tot zijn' broeders wendt,

Verzachting in zijn rouw.

Terwijl een ander 't licht verwenscht, Zet hy aan 't werk zich neêr, En wijsbegeerte en poëzy

Vertroost hem keer op keer.

Dan ziet hy hoe der braven ramp Der braven deugd geleek;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(42)

En hoe, verheven boven 't lot, Hun grootheid nooit bezweek.

Hy ziet den Prins van 't dichtrenkoor, Die bedelt om zijn brood:

En Askraas zanger van zijn erf Door broederlist ontbloot:

Athenes achtbre heldenry Met ondank steeds beloond:

En Romes grootste redenaar Tot na zijn dood gehoond.

Hier treft hem Nazoos droevig lot, In ballingschap vergaan:

Daar hoort hy nog het rouwmisbaar Van grijzen Ossiaan.

Wat taal, wat landaart hy bezoek', Zijn weemoed vindt alom

Verdrukking, smaad en boezemleed Het loon van 't heldendom.

Dus, of hy weder wordt bemind, Of hooploos liefde voedt,

'k Zeg nogmaals, dat elk braaf student Een meisjen hebben moet.

DAMON

.

Uw taal was 't koel vertoog eens wijsgeers, Polykleet!

En gy, Amintas, spreekt als minnaar en poëet,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(43)

Ik mocht uw beider pleit met welgevallen hooren, Doch vind mijn rechtersambt nu zwaarder dan te voren.

Ik moet hier uitspraak doen, en weet voorwaar niet hoe.

'k Roep dus het C l a u d i t e i a m r i v o s beiden toe.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(44)

V.

De groenen.

Cruda mente et viridissimus irae.

SILIUS ITALICUS

.

EUDAEMON, CHLORUS, PHILORGOS.

CHLORUS

.

Wy groeten u, mijn Heer, met eerbied, daar wy 't wagen, U, tot ons beider nut, om raad te komen vragen.

Uw wond're goedheid is by 't Groenendom beroemd:

Bij veelen wordt gy zelfs een goede geest genoemd, Die, tot hun hulp bereid, de Heeren Veteranen, In hun verbolgenheên tot zachtheid weet te manen.

Geen ijd'le hoop heeft dus ons poop'lend hart vervuld, Dat gy, mijn Heer, ons raad en bystand schenken zult, In moeilijkheden, waar we ons ingewikkeld vinden.

PHILORGOS

.

'k Weet met zoo zoet een taal mijn meening niet te omwinden.

Men heeft my fel gehoond, en Chlorus spoorde me aan,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(45)

(Hoewel 't my hindert, ik beken 't), naar u te gaan, Eudaemon! maar geenszins, opdat wy laffe klachten, Gelijk de kind'ren doen, voor uwe vierschaar brachten.

'k Begeer uw deernis niet: ik eisch slechts, dat gy hoort, Wat opzet in mijn borst tot nog toe bleef gesmoord.

't Is me onverschillig of gy 't laken zult of prijzen.

Ik wil alleen mijn hulde aan uwe deugd bewijzen, Opdat gy and'ren vrij moogt waren voor den nood, Waarin verwaande trots uw' medemakkers stoot.

CHLORUS

.

Ei spreek toch wat bedaard: wat zal mijn Heer wel denken?

Ik bid, wil aan zijn' taal, mijn Heer! geen' aandacht schenken!

Hy is oploopend en gevoelig, als zijne eer

Gekwetst is, doch hij denkt zoo goed als ik, mijn Heer!

PHILORGOS

.

Ik, denken zoo als gy? Ik, laf my zelf verlagen?

My stellen tot een doel van spotterny en plagen?

Neen! een geboren slaaf buig', zoo gedwee als gek, Voor 't onbetaamlijk juk, ons opgelegd, zijn nek, Ik acht my zelf hiertoe te vrij, te welgeboren,

En kan 't getergd gevoel niet in den boezem smooren.

CHLORUS

.

Hoû u toch stil. - mijn Heer, zijn spoorloos onbescheid

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(46)

Moet gy slechts wijten aan zijne openhartigheid En lichtgeraakte ziel, die, waant zy zich beledigd,

Hoe licht de smaad ook zij, slechts langzaam wordt bevredigd.

'k Weet, zoo uw ongenâ dit tijdstip op hem viel, Hy zoû met smart....

PHILORGOS

.

Zwijg zelf, gy lafbek zonder ziel.

Kiest uw verslagen hart Eudaemon tot zijn rechter, Ik ken in mijne zaak een' and'ren pleitbeslechter.

Ik wil... doch, 'k zal terstond ontvouwen...

CHLORUS

.

'k Duld het niet.

Ik bid, mijn Heer! dat gy het zwijgen hem gebiedt.

Zijn drift belet hem vast...

EUDAEMON

.

Ei zeg my, hoeveel uren

Uw onderling verschil, mijn vrienden, nog zal duren?

Ik heb thands meer te doen, dan naar uw beuzelpraat Te luist'ren, en 'k begeer, of, dat ge my verlaat, Of, dat gy kort en goed, en zonder saêm te kijven, My een voor een ontdekt, wat herwaart u kon drijven.

Zoo ondervinding, aan een goeden wil gepaard, U kan bevrijden van de zorg, die u bezwaart,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(47)

'k Ben tot uw' dienst bereid: doch, 'k wil my 't hoofd niet breken Met zotten kindertwist en laffe jongensstreken.

Daarvoor is my de tijd te kostbaar. - Doch, zit neêr!

En zegt me uw' beider naam. - Hoe heet gy?

CHLORUS

.

Ik, mijn Heer, Heet Chlorus.

EUDAEMON

.

Nu, die naam schijnt u zeer wel te voegen, Gy draagt dien naar uw aart....

CHLORUS

.

Gelijk u kan vernoegen.

EUDAEMON

.

En gy, hoe heet ge?

PHILORGOS

.

Ik heet Philorgos. Doch wat doet Mijn naam ter zaak?

EUDAEMON

.

Dewijl ik eerst vernemen moet

Of gy dezelfde zijt, die hier sints korte dagen

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(48)

Van zijn oploopendheên de gandsche stad doet wagen.

PHILORGOS

.

Welnu, wat zoû dit zijn?

CHLORUS

.

Philorgos! hoort gy 't nu?

Ik heb u dit voorzegd: men spreekt reeds over u.

PHILORGOS

.

Dat gaat my luttel aan: ik ken myzelf onschuldig Aan redenlooze drift: doch, moet ik steeds geduldig Verdrukking lijden van een onbeschaamden stoet, Van knapen, my gelijk? O neen! mijn fier gemoed Verheft zich tegen elk, die zwakk'ren durft beledigen, Als hem of overmacht of lichaamskracht verdedigen.

EUDAEMON

.

Genoeg: ik zie te klaar dat ik my niet bedroog, En gy dezelfde zijt, wiens trotschheid nimmer boog Voor vreemde heerschappy, 't zij billijke of vermeende, Doch altijd aan de stem der driften 't oor verleende!

Licht moest ik, zonder u in 't minst te woord te staan, U, op dit tijdstip, van mijn kamer af doen gaan, Dan liever wil ik, als een teeken van 't vertrouwen In my gesteld, uw taal en uw bezoek beschouwen. -

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(49)

Gy ziet my dan bereid, te luistren naar 't verhaal Van wat u overkwam: doch, 'k vorder dat uw taal En toon gematigd zij: nooit zag ik u voordezen:

Onmooglijk kunt gy dus op m y gramstorig wezen!

En ik mag eischen, dat ge u zelf hier kennen doet Als een beschaafden knaap, fatsoenlijk opgevoed.

PHILORGOS

.

Welnu: zoo veel ik kan, zal ik mijn drift betoomen.

'k Ben met September hier voor de eerste maal gekomen:

'k Had eertijds wel gehoord, dat, naar eene oude wet, Voorheen door overmoed en heerschzucht ingezet, Zy, die voor 't allereerst Minervaas drempel groeten, Aan schimp en spotterny zich onderwerpen moeten:

'k Dacht toen: dat kwellen zal veellicht zoo ver niet gaan:

't Is maar een korte tijd dat men het door moet staan:

'k Zal jegens elk beleefd, voorkomend my gedragen, En de eerste groeten al wie ouder is van dagen:

Noch op 't kollegie, noch aan 't hoekjen van den haard, Een' plaats my eig'nen die voor and'ren werd bewaard:

'k Zal zelfs (als 't wezen kan) een oud student verplichten, Voor hem, als hy 't verlangt, een' vriendschapsdienst verrichten:

Doch nooit gelijk een slaaf, gedwee en willig, my Het juk getroosten van geweld en dwinglandy. - Zoo dacht ik, arme dwaas! 'k ontdekte mijn verblinding Op d' eersten Maandag reeds door eigene ondervinding.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(50)

Den morgen van dien dag wendde ik met rassche schreên Verheugd en wel te moê my naar 't kollegie heen;

'k Was naar mijn staat gekleed, niet zwierig bovenmaten, Doch zind'lijk, als zich elk moet toonen langs de straten, Die zijn fatsoen en naam betracht, en liever niet

Aan Noorman of Wandaal zich vergelijken ziet.

Ik neuriede onder 't gaan, en binnensmonds, een liedtje, Als my een oud student ontmoet: ‘wel Groen, hoe hietje?’

Dus is zijn lompe vraag, na mijn beleefden groet.

Ik noem mijn' naam: ‘wel zoo!’ - hervat hy - ‘dat is goed.

Gy zijt een vrolijk kind, en bovenmaten tierig;

Doch, eer ik het vergeet, die opschik is te zwierig:

Die boordtjens komen op 't kollegie niet te pas.’

Dus pratend scheurt hy my de boordtjens uit de das, En stapt, hoovaardig of hy heel iets groots verricht had, Een dwarsstraat in, waardoor hy ras uit mijn gezicht trad.

'k Gaf echter, hoe verstoord, zijn les gehoor: ik brak Met zingen af, en stak mijn boordtjens in de zak.

Doch ieder, die my zag, kon duid'lijk op mijn wezen Den spijt en wrevel om 't geleden onrecht lezen.

'k Vervolgde dan mijn weg. Nu zag ik van alöm Een aantal Groenen met een angstvol wellekom

Langs gracht en straat en markt zich tot een' troep vergaad'ren, En met my 't woonhuis van Professor Verax naad'ren.

Zy zien beangstigd rond: wat blijdschap! daaromtrent Bevindt zich op dien tijd geen enkel oud student:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(51)

Zy sluipen angstig in: ik volg hen zonder schroomen.

'k Zat pas, toen Myrmidoon de zaal is ingekomen.

Een knaap van achttien jaar, zoo 't scheen, en klein van leest, Doch van de Groenen, naar my voorkwam, zeer gevreesd:

't Boog al voor hem en zweeg: als waar' het spreken hachlijk In 't jonkskens byzijn: ja, ik vond het hoogst belachlijk Te zien, hoe op dien tijd een kind nog zonder kracht Een gandsche kamer vol tot zwijgen had gebracht, Als waar' 't Professor zelf. Nu ging hy eens naar buiten, En kwam terug, verzeld van menige karnuiten;

Waarop het plagen een begin genomen had, Als, tot der Groenen heil, Professor binnen trad;

Straks is het woest getier door doodsche rust vervangen:

Men zet zich: niemand ziet op onderscheid noch rangen:

Elk slaat zijn boek op, raapt zijn pennen van den grond En gaapt Professor aan met opgesparden mond.

Terwijl had Myrmidoon, (die niet kwam om te leeren, Maar om te plagen; 't geen hy noemde h o s p i t e e r e n ) Zich met een nob'len zwier vlak over mijne plaats

Gezeteld, en begon te fluistren met zijn maats.

Doch, dit verveelde hem: hy nam my zonder vragen Mijn boek, en las daarin zoolang 't hem kon behagen.

Vervolgens maakte hy zich meester van een blad Papier, dat ik naar mijn begrip hoogstnoodig had, En krabbelde daarop een deel c a r i c a t u r e n (Met mijne beste pen,) zoolang de les bleef duren.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(52)

Schoon om dees handelwijs geraakt en fel verstoord, Repte ik uit eerbied voor Professor nog geen woord, Doch Myrmidoon kon uit mijn saêmgefronsde trekken De gramschap, die mijn ziel verteerde, klaar ontdekken En schepte groot vermaak om mijn gesmoorden spijt Door schamp'ren blik en lach te dagen tot den strijd.

't Kollegie liep nu af. 'k Verzamelde mijn boeken En ging zoo ras ik kon een veilgen uitgang zoeken:

Reeds door de menigt' heen gedrongen tot op stoep, Hoor ik mijn ijdle vlucht vervolgen door 't geroep

Van G r o e n e n b i n n e n ! Ik snel heenen, zonder dralen, Doch ondanks al mijn spoed zie ik my achterhalen.

‘Blijf hier!’ schreeuwt Myrmidoon, en grijpt my in de das,

‘Of hebt gy niet gehoord wat u bevolen was?

Leg af dat apengryns en dien waanwijzen rimpel.

Der Groenen houding zij onnoozel, needrig, simpel.

Kijk maar zoo boos niet: wees toch vriendelijk en zoet, Mijn jongetjen! en laat eens kijken hoe ge groet.’

Op deze schimptaal sloeg mijn felle drift aan 't blaken.

‘Beef’ - riep ik - ‘onverlaat! indien gy me aan durft raken!’

Op dees mijn dreiging zet het mannetje zich schrap:

‘Hoe, kindlief! meen je 't? is het ernst of maar een grap?’

Zoo spreekt hy, en meteen heft hy in arren moede De rotting op en dreigt me in 't aangezicht. Vol woede Vlieg ik den lafaart aan, die dus zijn recht misbruikt. - Daar hy mijn vuistslag door een zijdesprong ontduikt,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(53)

Komt heel zijn vriendendrom vereend hem bystand bieden:

Wat baatte wederstand: ik haastte my te vlieden,

En bergde, ondanks den spoed van mijn vervolgers, 't lijf.

Tot mijnent weêrgekeerd, zond ik een kort geschrijf Aan Myrmidoon, waarin ik my op 't hoogst beklaagde Van de aangewreven smaad, en om voldoening vraagde:

Wat antwoord denkt gy, dat die onbeschaamde borst Op zulk een' billijke eisch my schaamt'loos geven dorst:

‘Dat wijl zijn moed genoeg aan ieder was gebleken, Hy, wat mijn dwaas gezwets daarover ook mocht spreken, De hoogst verhevene eer my nimmer aan zoû doen, Van zich in tweegevecht te wagen met een' Groen.’ - Denk, hoe deze uitvlucht, die zijn lage ziel ontdekte, By my verachting voor den laffen schreeuwer wekte, Die slechts in 't byzijn van zijn makkers kloek en stout, Wanneer die hulp ontbreekt, zich afgezonderd houdt.

'k Waan niettemin van z i j n vermetel onderwinden, Na 't geen er is geschied, geen last meer te ondervinden:

Doch 'k wil verzekerd zijn dat ik, na dezen tijd, Van a l l e n overlast ten volle word' bevrijd:

En 'k heb gezworen, elk, die 't onbesuisd durft wagen My, onverschillig hoe, te sarren of te plagen,

Met dit pistolenpaar, daartoe met scherp gelaên, Den lust te ontnemen van zoo schandlijk een bestaan.

Nu weet gy mijn besluit, dat ik niet zal verzaken,

En moogt het, zoo gy wilt, uw' vrienden kenbaar maken.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(54)

EUDAEMON

.

Hebt gy nu uitgepraat?

PHILORGOS

. O ja.

CHLORUS

.

Ik bid, mijn Heer!

Voorkom zijn opzet toch! ontneem hem dat geweer, Of laat uw taal voor 't minst, zoo wichtig in vermogen, Hem 't ijdele in doen zien van zijn doldriftig pogen.

EUDAEMON

.

Houd u maar stil: den raad van een bedroefden Groen Als gy zijt, heb ik nog, gelukkig, niet van doen.

'k Heb naar uw reên gehoord, en zonder u te stooren, Philorgos! - 'k verg, dat gy my eveneens zult hooren;

Doch 'k sta, ik waarschuw u hiervoor, eer ik begin, Voor de ingetogenheid van mijne taal niet in:

Licht grijpt de lust u aan, getroffen door mijn woorden, Om my uit loutre spijt en gramschap, eens te moorden;

Dit staat u vrij, en 'k schenk vooraf in dat geval U mijn vergiffenis, die Chlorus tuigen zal.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(55)

CHLORUS

.

O! ik, mijn Heer, ik zal, van wat u kan behagen, Met alle vreugd, zoo 't u belieft, getuig'nis dragen.

Doch 'k vat niet duid'lijk hoe....

PHILORGOS

.

Wat niet, driedubble zot?

Eudaemon drijft met u, en ook met my den spot.

Verwijd'ren we ons. In plaats van goeden raad te geven, Wordt hy door éénen geest met de and'ren voortgedreven.

EUDAEMON

.

Neen! blijf, Philorgos, en ga zitten! ik begeer 't.

Gy zelf, uit eigen wil, hebt u tot my gekeerd.

Gy wildet zelf uw leed my, ongevergd, beschrijven;

Thands moet gy, 'k eisch het, naar mijn antwoord wachten blijven.

Gy klaagdet, dat voorlang een willekeur'ge wet, (Het zijn uw' woorden) slechts door moedwil ingezet, Wier wreede onbillijkheid het mannelijk gevoel kwelt, Den Groen aan spotlust en mishandelgeest ten doel stelt.

Naar allen schijn is u, nog maar zoo kort student, De gulden regel in de rechten onbekend,

Dat een gewoonte, die de voorzaat ingezet heeft,

Ter plaatse, waar zy lang erkend is, kracht van wet heeft.

Op dezen grond is ons gezach, ons recht gebouwd.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(56)

't Is voegzaam dat hun nut u tevens zij ontvouwd.

Volzalig is de band, die in Minervaas kooren

De harten paart, wier trouw haar hulde heeft gezworen.

Geen andre band vereende in overouden tijd De priesterscharen, in Oziris dienst gewijd,

Of bracht tot onderzoek naar hooge en heil'ge plichten De wijzen samen in Eleuzis kerkgestichten.

Thands houdt zy hen byeen, die in den bloei der jeugd Het pad zijn opgegaan tot stooringlooze vreugd:

Die, eens van zin, gebeên en offeranden paren, Zoowel op vriendschaps als op wetenschaps altaren;

By wie de broedermin uit zucht naar kennis spruit, En zelve hun den weg tot kennis opensluit.

Ja, wy gewijden in Minervaas tempelwanden, Wy voelen 't zelfde vuur in elken boezem branden:

Wy juichten immermeer, door reine vreugd bezield, Als 't koor der wetenschap ons weêr verzameld hield:

Als weêr de zomertijd, met vluggen tred aan 't deinzen, Het tijdperk ons ontsloot van 't winteravondpeinzen:

Als ons Minervaas hand weêr keur van bloemen schonk, Of wel de vruchten bood van de eedle wijsheidstronk.

Als heel ons broed'rental met saêmgevloeide scharen Om 't leergestoelte van haar tolken kwam vergaêren, En daar, door vlijt genoopt, vermaand door wijs beleid, De schatten delven kwam, haar volgers toegezeid;

Als bijen, die met vlijt, in rijke hofplantsoenen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(57)

Den honig puren uit de ontelbre bloemfestoenen, En gonzend snorren naar de korven, rijk belaên, Of als we, in kleiner kring, der leering toegedaan,

Door vriendschap saêmvereend, in nuttige avondstonden, Der kundigheên gewijd, het reinst genoegen vonden:

En 't zoet genoten dat en vlijt en eendracht biedt.

Die uren, dat geluk, vergeet ons harte niet.

Doch moeten we, oordeel zelf, een heilstaat, zoo verheven, Aan wie hem niet beseft, op eens ten beste geven?

Moet ieder, die de school en strengen kindertucht Ontwassen is, terstond, met meer dan arendsvlucht, Zich met ons haasten tot zoo heerlijk een bestemming?

Neen! - Schorssen wy dien vaart door welgepaste stremming.

Dat hy, aleer zijn drift de leiband nog ontwoel', De volheid van 't geluk, waarnaar hy streeft, gevoel':

't Verbond van broedermin te sluiten en van kennis Met hem, die geen van twee bezat, waar' heiligschennis.

't Is daarom, dat men eerst der Groenen aart beproeft, Naauwkeurig onderzoekt, wat leiding elk behoeft, Waar elk de schoen wringt, wat aan ieder blijft ontbreken Om waard te zijn gekeurd het offervuur te ontsteeken.

Het plagen heeft zijn nut: het stelt een overgang Van 's meesters strenge roede of ouderlijken dwang Op de al te groote, en veel te licht misbruikte vrijheid, Die men daarna geniet met meer gepaste blijheid.

Nog meer: - het leert den knaap den onbesuisden gloed

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(58)

Te temp'ren, die in 't hart nog al te hevig woedt:

Het oefent zijn geduld: het leert hem, dáár te zwichten Waar dwaze wederstand niets nuttigs kan verrichten, En kan hem, als zijn trots de leiding niet weêrstaat, Het euvel kennen doen, waaraan hy kwalijk gaat.

In 't kort gezegd, het kan hem eenmaal waardig maken, Den kommerloozen stand van Oud-Student te smaken.

Zoo ziet men 't steek'lig ooft, de groene tafelnoot, Van haar' driedubb'le schil ontbolsterd en ontbloot.

Op 't keurig nagerecht by peer en perzik prijken In blanke reinheid, die geen' lelie hoeft te wijken.

Ik weet, men treft er ook, die na het schilgekraak, Een uitgedroogde pit vertoonen zonder smaak.

Een zwarte poeder, gands bedorven.... gy moogt zorgen, Philorgos! dat de kern, in uwe schors verborgen,

Niet eenmaal zich aldus aan 't onderzoekend oog, Na uwe ontbolst'ring, tot uw schand vertoonen moog'.

- Gy bloost? - 'k voorspel het u, dat lot zal u gebeuren, Indien gy u aan raad noch onderricht blijft steuren, Maar driftig voortholt, naar een opgevat begrip.

Ja, meer dan één vóór u leed schipbreuk op die klip.

- En! wat moest de oorzaak zijn van al uw woest vermeten?

Men heeft uw hoofsche dracht al boertend u verweten:

Een weinig u geplaagd, al lachend wat getergd;

Doch niets wanhebb'lijks noch onteerends afgevergd.

Terwijl gy Myrmidoon, wien gy in lichaamskrachten,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(59)

Naar uw bekent'nis, ver beneden u blijft achten, Zelf aangevallen zijt met onbesuisd geweld,

Eer nog zijn vriendenstoet ter hulp was aangesneld.

Doch, hierby bleef het niet: gy hebt het durven wagen, Hem, wien gy hoondet, tot een tweegevecht te dagen;

Maar weet gy 't, jong'ling, dat diezelfde Myrmidoon, Wien gy als wind'rig en lafhartig stelt ten toon, Uit edelmoedigheid u 't leven wilde sparen,

Voor 't minst, u voor de schand der nederlaag bewaren?

En in de schermzaal, en in 't schieten naar de schijf Is zijn behendigheid en juistheid buiten kijf:

Dus heeft geen laffe vrees zijn arm teruggehouên;

Maar wel 't bewustzijn, dat u 't opzet moest berouwen.

Wat uw besluit belangt om wederstand te biên, En tegen dwang u van pistolen te voorzien,

Ei, laat het in de steek: het deed voor heel uw leven Een onuitwischbre vlek van dwaasheid op u kleven.

Geloof me, ik meen 't oprecht: uw ijdel dreigement Maakt u belachlijk, niet gevreesd, by elk student.

Hoe stout uw fraai ontwerp u zelven toe moog' schijnen, Gy ziet het tot uw schand in kinderspel verdwijnen.

Want, als Napoleon 't gezegd heeft, en met reên:

‘Het hoogverheven en 't bespotlijk grenst aan een.’

Men zal u ééns zoo erg beschimpen en beledigen:

En tegen overmacht kan geen pistool verdedigen.

Eer gy het vaardig houdt, eer gy de haan nog spant,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(60)

Is 't dreigend moordgeweer ontwrongen aan uw hand.

Dan ziet ge u, overtuigd van zulk misdadig pogen, Strafschuldig voor de wet, belachlijk in elks oogen:

Gewis een droevig end van zulk een hoog begin.

Neen! dat veeleer de rede uw spoorloosheid verwinn'.

Maak u, door need'righeid, door 't letten op uw plichten, Door onderwerping, waar het voegzaam is te zwichten, Door 't wel verstaan van boert, by ieder oud student Gezien, of voor het minst, voordeeliger bekend.

Dan ziet gy 't plagen en de smaadheên, die u hind'ren, Naar evenredigheid verflaauwen en vermind'ren.

Dat bovenal uw vlijt zich trouw bemerken doe:

Dan draagt men, zoo geen liefde, u zeker achting toe.

Dan ziet ge u ras door ons als reisgenoot behand'len, Volwaardig, 't bloemrijk pad der kennis op te wand'len, En met ons 't vol genot der hemelzaligheid

Te smaken, op dat pad den braven voorbereid.

CHLORUS

.

Wat heeft welsprekendheid een ongewoon vermogen!

Ik heb zoo waar, mijn Heer! de tranen in mijn oogen!

Wat heb ik u gezegd, Philorgos! dat's een man!

't Is onbegrijpelijk hoe hy 't bedenken kan!

Mijn Heer heeft wel gelijk, dat hy hem wat kapittelt, Hy wordt ook veel te sterk door eergevoel gekitteld.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(61)

PHILORGOS

.

Een dergelijk verwijt voegt u voorzeker niet:

Verhaal Eudaemon eens wat u al is geschied.

CHLORUS

.

Dat zal ik, zoo mijn Heer de gunst my wil bewijzen, Van my te hooren: hy zal me ongetwijfeld prijzen Om mijn gehoorzaamheid, die, 'k hou dit voor gewis, By al het Groenendom nog zonder voorbeeld is.

Toen ik voor de eerste maal 't kollegie by mocht woonen, Bleef ik, tot dat men ons een' zitplaats aan zoû toonen, Deêmoedig en gedwee met de and're Groenen staan:

Men wees me op 't eind der bank een need'rig plaatsjen aan, Alwaar ik hoegenaamd geen' tafel aan kon raken,

Maar van mijn' knieën my een' lessenaar moest maken.

Dit ging ook reed'lijk wel. Nu smeet een Heer student ('k Meen dat hy Mitis heet: hy is u vast bekend:)

Zijn schrijfpen weg (zy schreef ook als een tandenstoker) En vroeg er my een: ik gaf hem den gandschen koker, Vertrok geen mond, en sprak beleefd: ‘mijn Heer! zie hier Mijn pennen: kan ik u ook dienen van papier?’

Toen dit een ander Heer, die naast hem zat, gehoord had, Nam deze, wien, zoo 't scheen, mijn goede wil bekoord had, My al 't papier af, dat ik mede had gebracht:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(62)

Een derde vroeg mijn boek: ik leende 't, zonder klacht, Schoon heel de les voor my dien morgen ging verloren.

In 't tusschenuur werd my een erger lot beschoren:

'k Moest duik'len naar de kunst, en danssen op de maat, My zonder rok noch hoed vertoonen op de straat, En krakelingen, zoete en zoute, loopen halen;

Doch met ééne enkle cent den bakker afbetalen:

En 'k weet niet wat al meer: met een vernoegd gezicht, Als deed het my vermaak, heb ik dit al verricht....

EUDAEMON

.

Zwijg, knaap! ik weet genoeg en walg van meer te hooren.

Uw lage handelwijs moog' anderen bekooren, Aan my behaagt ze niet. In uw geheel gedrag Legt gy geen' goeden wil, maar lafheid aan den dag.

'k Toonde u den middelweg, dien gy behoort te kiezen, Zoo 'k niet beducht waar', tijd en moeite te verliezen.

Gy hebt gehoord, wat ik uw' makker heb geraên:

Dit zij ook u gezegd, indien gy 't mocht verstaan.

Philorgos kon gewis mijn' meening thands ontdekken? - 'k Heb uitgesproken, en gy beiden kunt vertrekken.

CHLORUS

.

Ik groet u zeer, mijn Heer!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(63)

PHILORGOS

.

Neem, eer ik u verlaat,

Mijn dank, Eudaemon! voor uw' welgemeenden raad:

Hy trof my diep in 't hart: ik wil het niet ontveinzen:

'k Zal hem in eenzaamheid nog heden overpeinzen.

Versma, hier is mijn hand, inmiddels de achting niet, Die mijn oprecht gemoed, aan u, welmeenend biedt.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

(64)

VI.

Arbeid en uitspanning.

Alternis igitur contendere versibus ambo Coepere.

VIRGILIUS

.

PHILERGOS, GELANOR, KRITIAS.

GELANOR

.

Ja! 't is Gelanor, die zijn' halsvriend komt bezoeken. -

Hoe! weêr op nieuw omschanst met handgeschrift en boeken?

Weêr vellen blads gevuld met nutteloos geschrijf?

Een' inktpot leêg gedoopt! O vrolijk tijdverdrijf!

Terwijl de blijde jeugd, verdeeld in gansche reien, Langs gracht en straten zwiert en loopt uit spelemeien, Verheugd om 't fraai saizoen na lange guurte en koû, Zit gy hier neêrgeplakt, als waart ge een weduwvrouw:

En weet van zon noch maan: noch ziet in uwe droomen Hoe 't lentelover groent aan hofplantsoen en boomen:

Of hoe de maagdenstoet, gedoscht in zedig wit, De dreven overdekt, of aan de ramen zit

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven, Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven, Nu is het sprekenstijdO. De veinzery

Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe.. Zie! daar blinkt de klok ons tegen, Van haar deksel nu onthuld.!. Zie! van top tot trans Prijkt ze in

Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel, Bezieling, leven schonk aan koper of paneel, Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen, Der gloênde zonnekar

Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook

Jacob van Lennep, Romantische werken. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd.. haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar

En toen, kort daarna - juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag by Solebaai begonnen was - de vloot weder met die der Engelschen en Franschen aan den slag raakte,

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende