• No results found

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2 · dbnl"

Copied!
287
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 2

Jacob van Lennep

bron

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2. M. Wijt & Zonen, Rotterdam 1861

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006poet06_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Mengelpoëzy.

(3)

De vuur-aanbidders.

Naar het Engelsch van Thomas Moore.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(4)

De vuur-aanbidders.

Eerste zang.

Lieflijk speelt van blaauwe transen 't licht der zilverblanke maan Over palm- en paerel-eiland, over Omans waterbaan(1).

Helder geeft de zuivre spiegel van het kalm, doorschijnend meir Muurwal en porfiren zuilen van des Emirs burchtslot weêr.

Schel herklonk, voor weinige uren, de avondklank van tromp en zel(2): Luide riep zy van den toren aan de gouden zon vaarwel,

Aan die zon, die, wen zy neêrduikt in haar gouden lichtpriëel,

Slechts des minnaars zang moest hooren of des nachtegaals gekweel.

Alles sluimert op de waat'ren: alles sluimert langs hun zoom:

't Windtjen roert in 't bosch geen twijgjen, vormt geen rimpel op den stroom, En de toren boven 't hofdak vangt, uit hooger, frisscher lucht,

Tot verkoeling van de zalen schaars een enkel windgezucht(3).

(1) De Perzische zeeboezem, die de kusten van Perzién en Arabiën scheidt.

(2) Moorsch speeltuig.

(3) In verscheidene Perzische steden dragen de huizen torens, bestemd om den wind op te vangen en de huizen te bekoelen.DE BRUIN.

(5)

Ook der Arabieren Emir, hy, de dwingland, slaapt in vreê,

Schoon een natie om hem rouwklaagt, neêrgedrukt door 't oorlogswee, Schoon de lucht zelfs, die hy ademt, met vervloeking is bezwaard, Schoon tot Irans(1)wraak zijn haters vreeslijk zijn ten strijd vergaêrd.

Hy toch slaapt, de koele wreedaart, die in t ijzerhard gemoed

Voor geen zwaarden vreeze koestert, met geen tranen deernis voedt;

Wreed en vroom gelijk zijn vaad'ren, slechts den Koran kent en 't staal, En door 't bloed der onbesneed'nen 't pad zoekt naar des hemels zaal;

Die, om 't heilig schrift te momp'len, 't rookend lemmet ingebrand(2), In dat warme bloed zal knielen, pas vergoten door zijn hand, En koelzinnig onderzoeken op dat zwaard, zoo rood bemorst, Tot wat letter van dien heiltext 't lemmer drong in 's vyands borst.

Met wat blik, rechtvaardige Allah! ziet uw oog dien woestling aan, Wen hy met bevlekte handen 't heilig Boek durft openslaan, En zijn wangeloof, zijn wraaklust en onleschb're dorst naar moord Wringt en wettigt en rechtvaardigt uit uw rein en godlijk woord?

Als de by van Trebizonde t' felst venijn te voorschijn haalt

Uit de schoonste en rijkste bloemen, ooit door 't licht der zon bestraald(3).

(1) Iran in de rechte algemeens naam voor Perziën. A s i a t . R e s . d i s c . III.

(2) Doorgaands vindt men eenigen text uit den Koran op het lemmet der slagzwaarden gebrand.

(3) In den omtrek van Trebizonde vindt men een soort van r h o d o d e u d r o n s , op welker bloemen byen azen, en waaruit zy honig trekken, wier gebruik de menschen dol maakt.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(6)

Neen, wat wijdberuchte veldheer in Arabiën ontsproot,

Nimmer zond dat land een krijgshoofd, zoo geducht, onmenschlijk groot:

Nimmer boog 't rampzalig Iran onder meer ondraaglijk juk.

Ach! zijn throon was omgestooten en zijn roem vergaan in druk!

Irans zonen waren slaven, die gedwee, in eigen land,

(Neen, niet meer hun eigen) kropen voor den trotschen dwingeland.

En die torens, waar voordezen Mithraas licht(1)was aangebeên, Waren door zijn overhecrschers omgeschapen in Moskeên,

Waar 't afvallig ras kwam bidden, door de macht van 't zwaard bekeerd, En 't geloof uitzinnig vloeken, door hun vaad'ren hun geleerd.

Echter bleven enkle harten moedig slaan voor Irans zaak:

Echter, in nog enkle harten leefden hoop en zucht naar wraak.

Als juweelen, die in 't duister schitt'ren met den zuiv'ren glans, Dien zy gaêrden, eer het zonlicht nog verdween van 's hemels trans, Zoo, zoo blonk ook in die zielen 't vuur van lang verloopen tijd;

En de zwaarden waren vaardig tot dien duur gewenschten strijd.

Bloedig zal hy 't eens vernemen, wat hun moed durft onderstaan, Hy, die thands zoo weeldrig sluimert in het weemlend licht der maan, Rustig, of het zuiver schijnsel, dat zijn slaapsalet bestraalt,

Als een licht uit 's hemels zalen op zijn ziel ware afgedaald.

Slaap vrij, dwing'land! want voor oogen, reiner ver dan de uwe zijn, Heerscht die stilte, biedt dat maanlicht onbevlekt zijn zilverschijn.

Slaap! dat u geen lichtstraal wekke, glinstrend op uw open spond.

(1) De zon.

(7)

Slechts gelieven mogen waken in dees hemelzoete stond.

Zie, waar gindsche hooge toren op de rotsen is gebouwd, Die heur schaduw nederwerpen over 't groene pekelzout, Aan dat raam, die zwarte hairen, golvend als een reigersbos(1) Van de tulbandwrong eens Konings, achtloos zwevend, wild en los.

O! 't is zy, des Emirs dochter, zy, des onschulds lieflijk beeld, Enkel waarheid, trouw en liefde, schoon uit zulk een stam geteeld, Even als de bron der jonkheid, die, gelijk de fabel meldt,

In een dorre en droeve landstreek uit de sombre rotskloof welt(2). Zuiver, heilig zijt ge, o schoonheid! als ge, onttrokken aan 't gezicht Van een diep bedorven waereld, slechts een enkel huis verlicht, Wijl geen man verlangende oogen schendig tot u op dorst slaan.

Min verholen is de zeebloem op den grond van d' Oceaan.

Dus, o Hinda! was uw wezen, was uw engelreine geest, Oversluierd als iets heiligs, voor elks oog verheeld geweest.

O! hoe zalig waar' de minnaar, die den sluier lichten mocht;

Hem gelijk, die in een zeegolf, door geen schepen ooit bezocht, Zaal ge kusten mag ontmoeten, door geen menschenvoet ontwijd, En er balsemgeuren ademt, nooit genoten voor dien tijd.

(1) Hunne Koningen dragen veders van zwarte reigers op de rechterzijde, als een teeken van Heerschappij.HANWAY.

(2) De bron der jeugd is, volgends een Mohammedaansche overlevering, in een duistere landstreek van het Oosten gelegen.RICHARDSON.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(8)

Lieflijk zijn de schoone maagden, die by zomeravondstond

Glijden door de groene bosschen van Yëmens(1)vruchtb'ren grond.

Fonk'lend zijn de gitzwarte oogen, die de wand'laar onderscheidt, Achter 't rozenkleurig dundock, om den draagstoel heêngespreid.

Fijn en cierlijk als de bloemtuil, die op 't dons des boezems prijkt, Zijn de bruiden van Yëmen, op wier schoon geen schoon gelijkt!

Als zy in kiosk of koepel schuilen voor den middagschijn, Voor heur spiegel de uren tellen en gedurig schooner zijn.

Maar geen maagd of bruid, hoe schoon ook, had Arabiën voorheen, Wier verkregen roem niet taande, waar Al-Hassans telg verscheen.

Hemelsch als het beeld eens engels, dat een kinderdroom verheugt;

Maar toch rijk in vrouweschoonheid, in bevalligheid en jeugd, En met oogen, voor wier zuiv'ren, voor wier onschuldvollen gloed,

De ondeugd schaamrood week, als de adder voor 't smaragdgefonkel doet(2); Doch, waar elke zielsbegeerte, die een maagdeboezem kweekt,

Elk beminlijk, rein verlangen naar genot en weelde in spreekt, In wier aanschijn zich de teêrheid van den brozen teelt der aard Aan 't verheven, heilig blaken van een hooger' hemel paart:

Met een ziel, die, half verhemeld, voortstreefd naar een hooger doel,

(1) Gelukkig Arabiën.

(2) Men zegt, dat indien een slang hare oogen op den glans dier steenen (de smaragden) vestigt, zy onmiddellijk blind wordt,ACHMET BEN ABDALASIZ, V e r h a n d e l i n g o v e r d e

e d e l g e s t e e n t e n .

(9)

En waar godsdienstzin in schittert door het lager aardsch gevoel, Even als de zon door 't loover met zoo warme glansen straalt, Dat de schaduwkleur hier schooner dan het daglicht elders praalt.

Dus was de maagd, die op dees stond, Gerezen van haar legersteê,

Aan 't open venster zich bevond, En 't oog sloeg op de stille zee.

Ach! niet aldus, met weenend oog En kloppend hart, zag zy voorheên Naar boven, naar den hemelboog, En naar die schoone zee, beneên.

Ach! waarom blikt zy angstig neêr Op gindsche rotsen, die de pracht Verduist'ren van het kalme meir?

Wie is het, dien zy in dees nacht Met kommervolle ziel verwacht?

Stil is de rotsmuur overal:

Geen sterv'ling, die den torenwal Bestijgen kan; althands, zoo dacht Haar vader, toen hy dit gebouw Zoo hoog (opdat de koele nacht Meer zuiv're frischheid schenken zoû Na 't blaak'ren van den middaggloed) Op ruwe steilten had gesticht.

Hy dacht, hy had den vaderplicht

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(10)

Voldaan, en was voor vrees behoed.

O! blijf zoo denken in uw droom, En dat geen blijk u leeren koom, Wat wond'ren 't onbeperkt gezach Der roekelooze min vermag:

Der min, die naar geen zege taalt, Tenzij met moeite en angst gehaald, En nimmer schooner vruchten plukt, Dan over 's afgronds rand gebukt.

De visscher duike in 't diepe meir Geen paerels na by buijig weêr;

Maar by orkaan en stormen leeft De liefde en acht die paerels 't meest, Die ze uit de diepten, onbevreesd, Met doodsgevaar gedolven heeft.

Ja, schoone maagd! die rots zij glad, Die toren hoog, toch leeft er een, Die, om een zoeten kus alleen, Den ongenaakb'ren Ararat

Met vasten moed ware opgetreên;

Geen steilte waar' hem scherp en ruw Indien zy slechts hem bracht tot u.

Ook thands ziet gy het schuimend nat, Dat om zijn vlugge riemen spat;

Ook thands hoort gy zijn smalle boot,

(11)

Die trillend op den rotswand stoot, En strekt de sneeuwwitte armen blij Naar hem omlaag, als wildet gy Hem tot u trekken naar omhoog, Als eens de Perziaansche maagd, Die, toen haar minnaar 't had gewaagd, Wijl 't duistre nacht op aarde was, Te klautren tegen 't burchtterras, En toen zy hem in 't somber uur Zag hangen van den hoogen muur, Haar lange vlecht van golvend hair Hem toewierp, roepend: ‘liefste! daar!’(1) En naauwlijks minder krachtvol wond Held Zal zich opwaart in dien stond, Dan thands de vlugge jongling doet, Die langs de rots naar boven spoedt.

De berggeit zelf, die, onvervaard, Op scherpe punten van graniet Haar altijd zeek'ren tred bewaart, Haalt by den held in vlugheid niet.

Hy springt en klimt en klautert snel

(1) In een der boeken vanSHAH NAMEH, wanneerZAL(een beroemd Perzisch held) by nacht het terras zijner bemindeRODHAVERbeklimt, laat zy hare lange hairvlechten af, om zijn opstijgen te bevorderen. Hy volbrengt het echter op een min romaneske wijze, door zijn haak in een vooruitstekende balk te slaan.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(12)

En staat in 't end in Hindaas cel.

Zy mint; doch weet niet wien zy mint;

Naam, stam noch rang zijn haar ontvouwd;

Ze is als de wand'laar, die in 't woud Een onbekenden vogel vindt, Die op de vleugels van den wind, Van vreemde kusten aangebracht, Zijn ongelijkb're vederpracht

Één dag vertoont aan 't starend oog, En aanstonds weder vliegt omhoog.

Zal hy dus van haar vliên, de vrind, Wien ze, onbekend, zoo teeder mint?

O! dit verhoê de hemelmacht.

't Was in een even schoone nacht, Wijl 't maanlicht even helder scheen, Dat, daar zy met haar luit alleen De zilv'ren stem herklinken liet, Dat zy voor 't eerst zijn schitt'rend oog Door 't hekwerk van den vensterboog Zag fonklen als een krysoliet.

Toen dacht ze een luchtgeest van omhoog Te aanschouwen, (want wat wond're macht Had ooit een sterv'ling daar gebracht?) Die op zijn tocht door 't luchtgebied Kwam luist'ren naar 't aandoenlijk lied;

(13)

En nimmermeer was uit haar geest Dit denkbeeld weggevaagd geweest;

Want schoon zy, na den eersten schrik, Een jong'ling zag van menschlijk ras, Die met ter neêrgeslagen blik Voor haar in 't stof gebogen was, Toch was zy vaak - als ze uit zijn mond Somtijds een vreemde taal verstond, Als uit zijn oog, terwijl hy sprak, Een duist're en vreemde flikk'ring brak, Toch was zy meer dan eens bevreesd, Of ze aan een afgevallen geest, Wellicht haar zielsheil had verpand:

Aan een, die 't hemelsch vaderland Verbeurd had, als dat englenheir,

't Geen, door der schepslen schoon verblind, Tot aardsche- en vrouwemin gezind,

De zoetheên van een lager sfeer, Voor 's hemels zaligheên verkoor, En 't voorrecht van zijn' rang verloor.

Neen lieve maagd! geen duivel, neen, Noch engel heeft u aangebeên;

Een zoon der aard, zoo hoog in moed, Zoo warm van liefde als 't kloekste hart, Dat ooit voorheen doorfonkeld werd

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(14)

Van 's zonnegods ondoofb'ren gloed.

Doch heden schijnt dat vuur verdoofd.

Zijn wang is bleek, gebukt zijn hoofd:

En nooit dan in haar droom alleen Zag zy hem zoo bedrukt voorheen:

In zulk een droom, vol aakligheid, Waaruit men gaarne ontwaakt en schreit;

Doch die een angst ons achterlaat, Wier kwelling nimmermeer vergaat, Maar midden in de zoetste vreugd De blijdschap stoort die 't hart verheugt, Gelijk een onheilspellend spook,

Dat, schoon 't verdween in damp en rook, De plaats, alwaar het eens verrees, Laat opgevuld met vloek en vrees.

‘Hoe lieflijk!’ zegt de schuchtre maagd, Zelfs door hare eigen stem versaagd, Zoo lang toch waren zy te saêm, Al turend door het vensterraam, In stilte peinzend blijven staan:

‘Hoe zacht beschijnt de held're maan Dat eiland, ginds, in de open zee.

O! dikwerf dacht ik, als mijn beê Verhoord werd, zoû dat oord van lust

(15)

Met vleug'len worden toegerust Om ons te voeren naar een steê, Waar liefde en rust in stille vreê Ons deel bleef, tot een zachte dood Ons beiden tevens de oogen sloot:

Waar slechts der eng'len zalig oog Ons paradijs, zoo schoon en rein, Beschouwen zoû van 's hemels boog.

Waar' zulk een waereld u te klein?’

En dartel draaide ze om hem heên.

Dan, ras vervlogen was haar lach, Toen zy zijn somb're trekken zag;

Toen berstte ze uit in droef geween:

‘Ach!’ klaagde zy, ‘'k had zulks gevreesd.

Mijn droom is al te waar geweest.

Wy moeten scheiden... nog dees nacht.

Ik had, helaas! mijn leed verwacht.

'k Was al te zalig. 't Is gedaan.

Zoo is 't altijd met my gegaan, En van mijn vroegste kindschheid af Verloor ik wat my vreugde gaf.

Was my een schoone tuinbloem waard, Haar stengel neigde 't eerst ter aard.

Voedde ik een jonge woudgazel Meêwarig op met melk en brood, Naauw kende my het beestjen wel,

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(16)

Naauw minde 't my, of ach! 't was dood.

En nu - de reinste en hoogste vreugd, Die ooit mijn boezem heeft verheugd, Dat ik in u mijn lust en roem

Aanschouw, en u den mijne noem, O ramp! - begeeft ook deze my?

En toch! - de ontmoeting heeft gevaar;

Die felle zee, die rotsen daar...!

Keer niet. Hoe zoet de ontmoeting zij, Zy mocht u doodlijk zijn. - Vaarwel!

Dat zegen al uw paên verzell'.

't Is beter, dat ik zitte en beid', En denk, gy zijt in veiligheid, Dan dat ik ooit, hoe zoet het waar', U by my had, in zulk gevaar.’

‘Gevaar!’ riep nu, met schel geluid, Met fonklend oog, de jong'ling uit:

‘O! verg niet, dat in yd'len waan Ik thands gewag maak van mijn daên.

Gy weet niet, wat hy tarten zal, Die reeds het ergst heeft onderstaan, Wiens oor slechts suist van moordgeschal, Wiens oog de sluim'ring nooit bevangt Zoo niet zijn hand het zwaard omprangt,

(17)

Dat hy by 't rijzen zwaaien kan.

Gevaar!’...

‘Wel! - 't mag dan weêr geschiên:

Gy ducht dus niets: - wy mogen dan Elkander zien - en dikwijls zien?’ -

‘O! niet die zachte blik - o neen!

Ik ducht op aard uw oog alleen.

Zoo iets van de eens gekozen baan Mijn vasten geest kon af doen gaan, My doen vergeten, wat mijn ziel Tot op dit tijdstip heilig hiel, Het was uw oog, op my gericht.

Doch neen: - mijn lot staat vast. Mijn plicht Gebiedt het: ja, 'k moet u ontvliên:

Wy hebben 't laatst elkaêr gezien.

Ach! waarom heeft de hemelmacht Twee zielen dus te saêm gebracht, Die de aard (och of het anders waar'!) Zoo eind'loos ver rukt van elkaêr.

O neen! Yëmens telg! Eer gaat

De geest van 't licht met dien van 't kwaad Een bondschap aan, eer ik, ontzind, Met u, of de uwen, my verbind.

Uw vader.’...

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(18)

‘Heilige Allah hoed'

Zijn grijze kruin voor zulk een blik.

Gy kent Al-Hassan niet, als ik.

Hy eert in elk den heldenmoed.

Geen mensch op aard hield, meer dan hy, Uw fiere krijgsdeugd in waardy.

O! 't heugt my, dat ik, nog een kind, Soms, door de glans van 't goud verblind, Bleef spelen met zijn sabelknop;

Dan nam hy vaak my lachend op, En zwoer, hy gaf my, werd ik groot, Slechts aan een held tot echtgenoot.

Nog heden, als ik, in den tijd, Aan rust en huislijk heil gewijd, Den sorbet in zijn beker giet Of wel hem frissche bloemen bied, Verhaalt hy my, zijn Hindaas hand Wordt aan een oorlogsman verpand;

Want, zegt hy, by triomfgelnid Verwerft men best een lieve bruid. - Neen, wend het oog niet af, gy zijt Zelf meester van ons beider lot.

Volg zijn banier. Gy kent den strijd, Ontstoken door het Perzisch rot....

God! welk een blik! o! 'k zie, de gloed Van meer dan menschelijken moed

(19)

Ontvlamt u reeds. Snel onvervaard, Snel naar zijn kamp en hef er 't zwaard En denk, in 't strijdensoogenblik:

U vergezelt de liefde en ik.

Ga! dat uw arm den zegepraal Op 't vuuraanbiddend ras behaal, Die vloekb're Ghebers, die den schrik’...

‘O zwijg! de dood verzelt uw taal!’

Riep luid de vreemdling en ontdeed Zich ijlings van zijn opperkleed En toonde driftig haar met-een Des Ghebers gordel om zijn leên(1):

‘Zie,’ sprak hy, ‘zie en bloos met-een.

Verneem dan, dat ik uit den stam Dier vloekb're vuuraanbidders kwam, Die daaglijks hulde en lofgedicht Toebrengen aan het zonnelicht, Dien vuurbol, zoo vol pracht en gloor, Dien God zich ter verblijfplaats koor(2). Ja, ik ben een van 't zwervend rot,

(1) De Ghebers stellen zoo veel prijs op hun gordels, dat zy die nooit een oogenblik afleggen.

GROSE'Sreizen. Le jeune homme nia d'abord la chose; mais ayant été déponillé de sa robe, la large ceinture qu'il portait comme Ghèbre, etc.D'HERBELOTart. Agduani.

(2) Zy veronderstellen, dat de throon des Almachtigen in de zon gevestigd is: van daar hun offerdienst aan dat licht toegebracht.HANWAY.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(20)

Getrouw aan Iran en zijn wraak:

'k Zwoer meê voor 't brandend oog van God Te sterven voor die heil'ge zaak:

Ik vloek met hen den Arabier, Die ons vervolgt te zwaard en vier. - Uw vader, die tot leed ons doemt,...

Vrees niets: hy, die u dochter noemt, Is even heilig in mijn oog

Als 't godlijk licht aan 's hemels boog.

Maar weet, hem zocht ik, in die nacht, Toen ik op 't zeevlak hield de wacht, Het licht, dat uit dees toren glom, Bespiedde en deze rots beklom.

Ik zocht mijn prooi... gy weet de rest.

Ik drong my in des haviks nest En vond er 't schuchter duifjen in.

Gy zegeviert, en zoo mijn zin, Tot nog door wraak alleen vervuld, Één stond zich boog voor 't zoet der min, Gy draagt daarvan alleen de schuld.

O! had ik immer u gezien!

Of, dat mijn hart al 't zoet vergat, Dat ons de liefde zoude biên, Zoo 't lot ons niet gescheiden had, Waart ge uit denzelfden stam geteeld Als ik, en hadden wy te gaêr

(21)

Als kind'ren op het veld gespeeld, Geknield voor 't zelfde bid-altaar.

Dan had, - terwijl, door elken band, Die harten strengelt aan elkaêr, Uw zaak en die van 't vaderland, Mijn Irans zaak, dezelfde waar';

Terwijl uw luit in elken toon

Den roem der vaad'ren my herriep, En uw verbeelding, grootsch en schoon Voor my een blijder toekomst schiep;

Terwijl door u, mijn land, zoo wreed Gehoond, tot my zich hooren deed, - God! wie had dan mijn zwaard weêrstaan?

't Had elken vyand doen vergaan, Maar nu, gescheiden voor altijd, Van één gerukt zoo eindloos wijd, En door geen enk'len band op aard, Dan dien der liefde saêmgepaard, Terwijl ons hart, waar' 't haar getrouw, Al 't oovrig snood verraden zoû...

Uw vader, Irans dwingeland...

Gy zelve als hy - doch neen, geen haat Bezoedelde ooit dat lief gelaat:

Neen, heilig ware ook u het land Van hem, die, sints hy u aanbad, Om u heel 't waereldrond vergat,

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(22)

Behalve alleen dat bloedend land.

En als om Irans schrikb'ren val Hier elk blijmoedig juichen zal,

Dan denkt ge, alleen aan heel dit strand, Hoe één dier Ghebers heeft bemind, Dan weent ge, uit liefde voor één vrind, Om 't noodlot van zijn gandschen stam.

Dan zie’...

Hy wendde snel zich om

En toonde haar een blaauwe vlam, Die ver op zee zich toonen kwam En als 't ontzettend schijnsel glom, Dat flikkert boven 's zeemans graf.

Wijl vuur- by vuurbol opwaart vloog En over 't meir een flikk'ring gaf Of elke ster, die 's hemels boog

Ontviel, weêr opschoot naar omhoog(1).

‘Mijn seinvuur!... ik moet voort... in ijl!

't Is met ons uit, zoo ik verwijl.

Vaarwel, mijn lief! - weerhoû my niet! - 'k Volg thands alleen wat wraak gebiedt.’

Hy scheurt zich los in 't aaklig uur,

(1) De Mammelukken, die in de andere boot waren, schoten gewoonlijk als het donker werd vuurpijleu in de lucht, welke op bliksemstralen of vallende sterren geleken.BAUMGARTEN,

(23)

Glijdt, zonder omzien, 't venster uit En langs den hoogen torenmuur, En daalt, wijl niets zijn schreden stuit, Van wal en rotsen lager af,

Als vlood hij van de liefde in 't graf.

Verstomd staat Hinda, bleek en stil, Tot in den doodschen, donk'ren vloed Een doffe plof zich hooren doet.

Nu vliegt zy op en slaakt een gil En snelt naar 't raam en roept: ‘ik kom!

Ik kom, en zoo mijn bruidegom Slaapt onder 't golvend stroomgetij, Ik wil er slapen aan zijn zij.

'k Begeer geen bed dan 't koude nat Dat hem bedekt, mijn lust, mijn schat, 't Is zoeter in de stille zeên

Te sterven, graf- en lotgemeen, Dan wel, te leven, ver van-een.’ -

Doch neen! nog sloeg hun beider doodsuur niet.

Zy ziet zijn bark, die over 't water vliedt, En huiswaart, waar dat huis ook zij gelegen, Hem henenvoert langs onnaspeurbre wegen.

En kalm en zacht glijdt over 't zeegebied Het hulkjen voort, als droeg het vrede en zegen,

Alsöf 't geen hart gebroken achterliet.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(24)

De vuur-aanbidders.

Tweede zang.

Kalm en helder daagt de morgen en bestraalt met bleeken schijn Bahreins(1)groene palmwaranden, Kishmaas dreven, rijk in wijn.

Frisscher geur verkwikt de zinnen, en van Indus breede zee

Brengt het windtjen versche koeltens aan Sclamaas(2)landkaap meê:

En aan 't water, vol met druiven, kokosnooten en gebloemt', Door den zeeman, by dat landpunt, dat zijn leer als heilig roemt, In de golven neêrgeworpen op de maat van 't smeekend lied, Tot een offer aan de geesten, wakers over 't zeegebied.

Van de hooggetopte boomen, waar by 't schijnsel van de maan, Zonder hoorders 't nachtegaaltjen 't hemelzoet akkoord bleef slaan(3),

(1) Bahrein en Kishma zijn eilanden in de Groene Zee of Perzischen zeeboezem.

(2) Of Selemeh, de echte naam van het voorgebergte aan den ingang des zeeboezems, gewoonlijk Kaap Musseldom genaamd. Wanneer de Hindoes dat voorgebergte langs varen, werpen zy kokosnooten, vruchten of bloemen in zee, om zich een voorspoedige reis te verwerven.’

MORIER.

(3) De nachtegaal zingt 's daags in de granateboschjes en 's nachts in de opgaande woudboomen.

RUSSEL,Aleppo.

(25)

Vlucht het voor de morgenglansen naar het dicht granatebosch, Rijk gehuld in zachte dropp'len, als in diamanten dosch.

Dropp'len, die een nachtdaauw naliet, zuiver als het reinst kristal, En wier vocht op 't glinst'rend lemmer niet een roestvlek laten zal(1). En nu rijst op gloriewieken uit het oost de gouden zon. -

Lichtbodin! die sints het luchtzwerk 't eerst zijn wenteling begon, De eerste van het hemelsch lichtkoor in uws makers vuurspoor trad, Zeg, waar is de tijd gebleven, toen nog Iran 't rijk bezat,

En, om slechts uw oog te ontmoeten, waar 't in hooger luister stond, Als een zonnebloem zich wendde naar de plek, waar ge u bevondt?

Toen de tempels, u geheiligd, vlammend prijkten over 't land, Van de Bendemeersche banken tot aan 't weeld'rig Samarkand?

Vraag 't de schimmen van de helden, die, op 't bloedig oorlogsveld, Irans rijksstaf zagen rooven door des vreemd'lings moordgeweld.

Vraag het aan den droeven balling, onbekend en lijdenszat, Buiten de IJz'ren Poort(2)geslagen, aan het Kaspisch oevernat, Of op 't Mossisch ijsgebergte, ver van 't geurig palmenland, Van zijn warme waterbronnen en jasmijnenlustwarand, Zalig in zijn smartvol lijden, dat hy, nog van boeien vrij, 't Dierbaar Iran niet ziet treuren in der beulen slaverny.

(1) FRANKLINzegt, sprekende van de luchtsgesteldheid van Shiraz: ‘de daauw is van zoo zuiver een aart, dat, ware het schitterendst slagzwaard de gandsche nacht aan dezelve blootgesteld, het geen roestvlek zoude ontfangen.’

(2) Derbend. ‘Les Turcs appellent cette ville Demir Capi, porte de fer: ce sont les Caspiae Portae des anciens.’D'HERBELOT.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(26)

O! veel liever zal hy doolen heel de wijde waereld rond, Met zijn God en met zijn vrijheid, dan op zijn geboortegrond

Schandlijk kruipen als een dienstknecht voor 's verwinnaars vloekgeloof.

Werd dan Irans vroeger glorie zoo geheel des vyands roof?

Is zy met de vlam verzwonden, die in Mithraas tempels blonk?

Neen! nog heeft het wakk're zonen, die, schoon 't land in boei verzonk, Nooit, zoo lang de hemel schijnsel en het aardrijk graven geeft,

Voor de wetten buigen zullen, die 't geweld geschreven heeft.

Vuur'ge zielen, fel tot weêrstand, harten die slechts wrevel voên, En het kiemend zaad der wraakzucht eens tot daden rijpen doen, 't Ligge onpeilbaar diep verborgen; doch geweldig berst het uit, Als de bloem der reuzenpalmen wen de knop zich opensluit(1).

Ja Emir! hy, die kort te voren Zoo moedig indrong in uw toren,

En schier u bloedig had getoond, Dat nooit een dwing'land veilig woont, Is een dier helden, die u vloeken,

U en uw hooggestemd geslacht, En onvervaard, den kampstrijd zoeken,

Schoon wel bewust, dat al hun kracht

(1) De Talpot- of Tallipatboom. ‘Deze schoone palmboom, die midden in de wonden groeit, mag onder de hoogste boomen gerangschikt worden, en wordt al hooger, naarmate zijn bloeitijd nadert. De schede, die de bloem omsluit, is zeer groot en brengt, als zy los berst, een ontploffing te weeg als die van een stuk geschut.’

THUNBERG.

(27)

Eens zwichten moet voor de overmacht:

Gelukkig, zoo zy 't heil verwerven, Van vrij, voor 't vaderland te sterven.

Gy kent hen wel: - niet lang geleên Doorkruiste uw vloot de groene zeên En zag elk eiland uw staffieren

Met rooden bloed- en seinvlag zwieren;

En toch, een heilig eedverbond Dorst daar zich met uw dapp'ren meten:

Ja, daar, aan de ingang van dien grond, Dien gy uw eigendom durft heeten,

Daar was 't, dat u hun trouw weêrstond, En eer ge u op de helft bevond

Der reize, was de boei versmeten En 't oproer blaakte aan 't oeverboord.

Het oproer! - laag, outeerend woord, Dat vaak de reinste zaak besmette, Waarvoor men ooit het lemmer wette,

Hoe menigeen is voor den blaam Teruggedeinsd van zulk een naam, Wien slechts 't nadeelig luk belette,

Te leven met onwelkb're faam.

Zoo zal de damp, die, opgevaren Uit warmen bodem, reeds terstond De koû der nachtlucht moet ontwaren,

Zich niet verheffen van den grond,

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(28)

Maar straks in mist weêr nederzinken;

Doch steeg ze eens tot der bergen top, Dan vaart ze in hooger hemel op, Om daar in zonneglans te blinken.

En wie is hy, die 't volk regeert, Dat nog des Emirs macht braveert?

Die 't vrijheidzwaard houdt opgeheven Waarvoor Yëmens helden beven?

De held, ten kamp altoos bereid, Die Kermans bergbewoners leidt, Hen, 't laatst hun God getrouw gebleven,

Als of die God vol majesteit, Die, wen hy onder 't nederdalen In 't groene meir, zijn afscheidsstralen

Op hun gebergten nederschiet,

Van de eerdienst, vroeger hem geschonken Met-een de leste glimmervonken

Op die besneeuwde kruinen liet.

't Is Hafed, naam van schrik en wonder, Die rondklinkt als een tooverwoord.

Als 't klaatrend rollen van den donder, Brengt hy bedwelming, ijzing voort.

Doe slechts dien schrik'bren naam herklinken, De machtigste arm zal nederzinken.

(29)

't Is Hafed, hy, van 't gandsch geslacht, Dat nog aan Iran trouw durft toonen, Het felst gevloekt door Mekkaas zonen;

En van wiens daên en wond're kracht, Zich, by hun nachtwaak neêrgezeten,

't Arabisch volk verhalen meldt, En zulke wond'ren meent te weten,

Dat ieder legerwacht, ontsteld, Den kap zich neêrtrekt over de oogen.

Uit vrees dat Hafed, snel als 't licht Zal rijzen voor zijn aangezicht:

Een man van ongekend vermogen, En uit het toovenaarsgeslacht, Dat van die oude vorsten daalde,

Uit vlam en aarde voortgebracht, Wier tulbandwrong met veed'ren praalde,

Der Griffioenen borst ontroofd(1);

Een man, wien de afgrond zelf bleef manen Ten strijd, opdat in bloed en tranen

Des Korans licht werd uitgedoofd.

(1) Tahmuras en andere oude Perzische Koningen, wier wedervaren in het Tooverland by de Peris en geesten inRICHARDSONSbelangrijke verhandeling gevonden kan worden. De Griffioeu

SIMOORGHnam, volgends het verhaal, eenige veders uit zijn borst en schonk die aanTAHMURAS, die er zijn helm mede vercierde en ze [a]an zijn afstammelingen naliet.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(30)

Voor 't minst, dit alles werd verhaald En door 't onwetend volk geloofd:

Dus had verbeelding hem gemaald, Der vuuraanbidd'ren legerhoofd, Hem, die, in vrome zucht ontbrand, Voor godsdienst, vorst en vaderland, Geen talisman dan 't zwaard bezat, Geen tooverspreuk dan vrijheid had:

Hem, uit den heldenstam gedaald, Wiens rol met heil'ge namen praalt.

Zoo draagt de Libanonsche stroom Een roem, waarvoor alle and're wijkt, Vermits hy aan zijn oeverzoom Met heil'ge cederboomen prijkt(1). Wie immer bukte, hy bleef vrij Van Muzulmansche slavernij.

Hy, die met onverzwakt gemoed Der vaad'ren voetspoor na dorst treên, Wiens sombre ziel zich had doorvoed Met al de glorie van 't verleên.

(1) Deze beek wordt, volgensDANDINI, d e H e i l i g e R i v i e r genoemd, wegens de heilige ceders die aan haar oorsprong groeien. Volgends d e L e t t r e s E d i f i a n t e s bestaat er een verschillende reden voor dien bynaam. Daarnevens zijn diepe holen, die vroeger tot cellen hebben gediend aan menigen kluizenaar, die deze afzondering had uitgekozen tot eenige getuige zijner strenge boetdoening. De tranen dezer vrome boetelingen gaven aan die rivier den naam van de H e i l i g e R i v i e r . CHATEAUBRIAND, G é n i e d u

C h r i s t i a n i s m e .

(31)

Hy, Irans beter dagen waard, Doch onder Irans val gebaard, Hy was 't niet, die, zijn eed ontrouw, Den hals in 't schandjuk krommen zoû, Zich buigen voor den Islamiet,

Als voor den wind het tenger riet:

Neen: hy ontvlood, in spijt ontbrand, Het schouwspel van der zijnen schand, Wijl elke traan, door hen in band Vergoten, op zijn vrije ziel Gelijk een gloênde droppel viel.

En als een minnaar d' eersten lonk Begroet, die hem zijn liefste schonk, Begroette hy met vlammende oogen

De flikk'ring, die op 't lemmer blonk, Het eerst voor vrijheid uitgetogen.

Dan vruchtloos was de heldenmoed:

Vergeefs of Kermans fier geslacht In 't kampens-uur zijn vlietend bloed Aan Irans zaak ten offer bracht In 't strijden tegen 's Emirs macht:

Vergeefs hem op de grens ontmoet En fellen wederstand geboôn, Al-Hassans weg verstopt met doôn; - Voor elke lans, door hen geveld,

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(32)

Voert de Emir duizend lansen aan:

En, waar hun heir één krijgsman telt, Doet hy er duizend vaardig staan, Een talloos, moedig, moordziek volk, Waarvoor zy vallen over 't veld Als dadels voor de sprinkhaanwolk.

Naby de plek, waar 't bruizend nat Het grijs Harmozia(1)bespat, Hief zich een steile berg omhoog, Wiens kruin zich over 't zeenat boog(2). Een leste schakel, afgereten

Van d' ouden, ongelijkb'ren keten, Die zich verheft door heel het land Van Omans zee naar 't Kaspisch strand.

De klippen stonden aan zijn voet Als naakte reuzen, die den vloed

(1) Het tegenwoordige Gombaroon, een stad aan de Perzische zijde van den zeeboezem.

(2) Deze berg is verdicht; want de bergketen, waarvan het als een schakel wordt voorgesteld, strekt zich niet tot aan den Perzischen zeeboezem uit. ‘Deze lange en hooge bergketen scheidde oudtijds Mediën van Assyriën en maakt nu de grens uit tusschen Perziën en Turkyën.

Hy loopt evenwijdig met de rivier Tigris en den Perzischen zeeboezem en byna verdwijnende in de nabyheid van Gombaroon (Harmozia) schijnt hy nog eens te herrijzen in de zuidelijke landschappen van Kerman en van daar oostwaart opgaande midden door Meckraun en Balouchistan, verliest hy zich geheel in de woestijn van Sinde.’

KINNEIR, het Perzische rijk.

(33)

Bewaakten: op de breede kruin Vertoonde zich 't vervallen puin Eens tempels, overdekt met mosch, Zoo hoog gebouwd, dat de albatros(1), Die sluim'rend omzweeft door het zwerk, Dien vaak beroerde met haar vlerk, En dan ontwaakte, gands ontsteld, Dat ze in haar eigen hemelveld

Een woonverblijf voor menschen vond.

Beneden waren donk're holen Voor 't oog des varenden verscholen,

Wier donk're en nooit gesloten mond Het went'lend zeegegolf verslond, En zulk een vreeslijk nachtgeluid Klonk vaak die somb're holen uit, Eu zulke wonderen verhaalde

Het zeevolk, van het geestenheir, 't Welk 's nachts in die spelonken dwaalde,

Dat, zeilend over 't groene meir, Geen Muzulman zijn schip zou sturen Naby die schrikb're bergrotsmuren(2).

(1) Deze vogel slaapt in de lucht. De meesten worden op den Kaap de Goede Hoop gevonden.

(2) Daar is een vreemde heuvel in de nabuurschap, Kohé Gubr of des Ghebers berg genaamd.

Hy heeft de gedaante van een' hoogen koepel en draagt op den top, naar men zegt, de overblijfselen van een Atush Kudu of vuurtempel. Het bygeloof vermeldt dien als het verblijf van nachtgeesten, en vele wonderbaarlijke vertellingen worden verhaald van al wat diegenen lijden moesten, welke zich onderstonden die hoogte te beklimmen of te onderzoeken.

POTTINGER, B a l o o c h i s t a n .

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(34)

Ook landwaart was die tempelwal, Zoo hoog op 't steil gebergt verheven,

Gewaarborgd tegen overval En door een breede kloof omgeven,

Zoo diep en duister, dat geen oog Den grond kon peilen van omhoog.

't Was in die ongenaakb're kuilen, Dat 's nachts, by 't heilloos lijkbanket, De gruwbre Gholen(1)kwamen schuilen,

Hier ongezien en onverlet.

't Geruisch der waat'ren klonk van onder Als 't raat'len van een verren donder,

't Zij dat die klank door 't golfgeklots Verwekt werd, bruischende in de holen, Of wel door stroomen vuurs, verscholen In 't hart der vlammenzwang're rots.

Want schoon de tijd was heêngevlogen Toen voor 't gewijde vuuraltaar Zich offeraars en vorsten bogen,

Schoon in het uur van doodsgevaar

(1) Of Slokoppen, welke namen de Oosterlingen aan de booze geesten geven, die volgends hun geloof zich met opgegraven menschenlijken voeden.

(35)

De priesters de eerdienst moesten staken, Toch bleef van uit het hart der rots De vuurvlam, tijd en nood ten trots, Zoo fel en onweêrstaanbaar blaken

Als de ijzren wil haars sterken Gods(1). 't Was derwaart dat de kleine bende,

Het overschot van Hafeds macht, In veiligheid werd heêngebracht Langs duistre paên, die niemand kende

Dan de opperhoofden van het heir.

‘O rots!’ sprak Hafed, ‘'k zie u weêr;

Dit oord, dat Eblis zelf zou duchten, Is hun, die slaafsche boeien vluchten,

Een paradijs vol weelde, en hier, in deze wijkplaats, ons gebleven,

Tergt ons voor 't minst, indien wij sneven, Geen zegekreet van d' Arabier;

Hier plascht geen Muzulmansche voet, By 't voorwaartrukken, in ons bloed, En 't lachend oog des dwinglands ziet Op deze rots ons sterven niet, Als zwermend, de uitgevaste gieren

(1) De Ghebers bouwden gewoonlijk hunne tempels boven onderaardsche vuren.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(36)

Op onze lijken hoogtijd vieren.’

't Was nacht, toen hy by 't burchtslot kwam;

En droef bescheen de vale vlam, Die op 't gebroken outer glom, Den Gheber en zijn heldendrom.

Hy sprak: ‘'t is uit! wat kracht en plicht Vereischten, is door ons verricht.

Zoo Iran schandlijk bukken wil

En, naar eens wulpschen dwinglands gril, Zijn priesters en zijn oorlogsliên

In 't slaafsch gareel gebogen zien, Indien haar zoons, haar fierste zielen Voor vreemde altaren willen knielen,

(Zy, in wier aad'ren, welke schand!

Het bloed van Zal en Rustan(1)vloeit) En voor een dienst, door ons verfoeid, De dienst verzaken van ons land, 't Gebeure - tot het wee, bereid Aan dit gewest, ten hemel schreit, Tot zelfs de lafste ellendling mort Dat hem zijn juk ondraaglijk wordt, Tot schaamte, veel te lang verzaakt, Zijn ziel met helsche wroeging blaakt,

(1) Oude helden van Perziën.

(37)

En elke traan, uit spijt gestort, Hem als uw galdrop valt op 't hart!

Maar hier voor 't minst, hier leeft een teelt, Die onbevreesd de heerschzucht tart, Met hoofden, 't buigen niet geleerd, Met armen, door geen boei onteerd.

Dees plek, in nood der braven heul, Werd nooit ontwijd door slaaf of beul, Daar, hoe gering ons aantal schijn', Hoe elke levenshoop verkwijn', Wy nog genoeg ter wrake zijn.

Als panthers, die, zoodra de zon Gedaald is, van den Libanon Zich storten op het kemeldier(1), Bestoken we onze prooi van hier, En als de kloeksten zijn geveld, En alle hoop der ziel ontvliedt,

En wanhoop zelve aan 't moordgeweld Geen tegenstand, dan vruchtloos, biedt, Dan zij dees berg het lijkgesteent Van hen, die moedig 't sterven leerden Voor 't land, dat zy vergeefs verweerden.’

(1) ZieRUSSELSverhaal van de panthers, die de reizigers 's nachts op de zeekust aan den voet des Libanons aanvallen.

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(38)

Zijn dappren stonden om hem heen.

Elks zwaard rustte op den outersteen:

En, hoe verwoest de plek ook waar', Voorheen der vorsten eierlijk hof, Waar 't blij gezang der priestrenschaar Op 't feest herklonk tot 's hemels lof,

Schoon thands geen bloem noch keur van fruit (Der heilgen schimmen tot een buit)(1)

Zich toonde op elken torentrans, Schoon 't oog omtrent het hoog altaar Geen beeld noch offer werd gewaar, En de eerdienst was beroofd van glans, Dezelfde Godheid, die voorheen Hun vaad'ren gunstig aan bleef hooren, Leende ook aan hun gelofte de ooren,

Toen by d' in puin gevallen steen Door elk dier dapp'ren werd gezworen,

Dat hy voor Iran 't al bestaan En voor dat Iran zou vergaan, Dat Irans laatste heldenschaar Zoû sterven voor zijn laatst altaar.

Ach! weinig kenden zy, die braven,

(1) ‘Onder andere plechtigheden waren de Magi gewoon op de transen van hooge torens verscheidene soorten van spijs te plaatsen, waarmede zich, naar men verhaalde, de Peris en de geesten der afgestorvene helden voedden.’RICHARDSON.

(39)

Die 't al hun land ten beste gaven, De tranen, die hun rouw, hun leed, Een teed're schoone storten deed, Een lieve en zachte vyandin, Die, onbezorgd als 't kalme meir, Een zoete rust genoot, alëer De rustelooze god der min Zijn talisman er binnen smeet En 't slapend tij ontwaken deed.

Eens, Emir! spijt het oorlogswee, Genoot uw telg den zoetsten vreê, Gerust als, op een oorlogsplein, De lelie, onbevlekt en rein, In 't hart der doodsgevaren bloeit,

Eer 't bloed haar gouden bloem besproeit.

Eens was zy zorgloos, wel te moê, En lachte blij haar vader toe,

Als gy, haar waardste pand op aard, Terugkwaamt, uit den krijg bewaard.

Hoe vaak, als gy met woeste schreên Des Harems wal waart langs getreên, Vervloektet gy de melody,

Die lieflijk langs der zuilen rij Herklonk, gelijk het harpakkoord Der Englen, by de helsche poort, Door 's afgronds geesten aangehoord. -

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(40)

Doch, sints de min haar had verheerd, Hoe droef was alles omgekeerd!

Haar oog, in 't floers der rouw gehuld, Een denkbeeld, dat haar ziel alleen, En schier tot waanzin hield vervuld.

Vaak dacht zy om zijn leste reên:

‘Dan treurt ge om my, voor heel mijn stam:’

En als er dan weêr tijding kwam Van Ghebers, op het veld van eer Gesneuveld door het moordgeweer, Werd hy, de minnaar, haar ontscheurd, In elk verslagen lijk betreurd.

Geen zwaard wordt door haar oog ontmoet Of 't schijnt bezoedeld met zijn bloed:

En als zy door het luchtgebied Een pijl naar 't doelwit snorren ziet, Dan is 't haar, of de stalen punt Op 't hart des dierb'ren was gemunt.

Niet langer gespt zy, met een lach, Haar vader 't zwaard om voor den slag:

En, waar' des Emirs trotsche geest Door staatszorg niet verblind geweest, Hy had sints lang haar angst bespeurd, Wanneer hy, keerende uit het veld, Haar stap onwis, haar wang verkleurd, Haar stem verflaauwd vond en ontsteld.

(41)

Hy had den ommekeer bemerkt, Door liefdes macht alleen bewerkt.

Ach! 't was geenszins een liefdegloed, Een maagd, zoo rein en schuldloos waard.

Die, nog bedwongen, vrij en zoet, Gekweekt mocht worden op deze aard, En als, begunstigd van omhoog, Groeide onder 't liefdrijk oudrenoog, En elken wensch vervullen kwam:

Die ooit den boezem had verheugd;

Neen Hinda! uw rampzaal'ge vlam, Uw hartstocht, zonder hoop of vreugd, Groeide onder schaamte en boezemsmart, Verborgen in uw innig hart,

Gelijk een schat, door list vergaêrd, En met gestâge zorg verheeld, Of als een naamloos afgodsbeeld, Waarby, als 't duister daalt op aard, Als elk het zoet der ruste smaakt, Een bleeke stoet van dienaars waakt.

Reeds zeven malen was de maan Herrezen sints het uur van wee, Toen ze over Omans groene zee Des Ghebers vlugge bark zag gaan, En nog houdt Hinda elke nacht

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(42)

In 't hoog vertrek met zorg de wacht En treurt en weeklaagt daar alleen, En staart langs 't ruime zeevlak heen, Naar hem, wiens lach, zoo zoet en wreed Voor 't eerst haar tranen rollen deed.

Vergeefs geschreid, vergeefs gewaakt;

Geen bark of Gheber die genaakt. - Den uil, die op den muurwal blaast, Den vogel, die op lijken aast,

En soms, van 't smullen van den dag Vermoeid, op 't rotspad adem schept, En daar de logge wieken klept, Ziedaar al wat zy hoorde of zag.

Maar de achtste zon rijst nu omhoog.

Van vreugde blinkt Al-Hassans oog.

Wat jammer is 't, dat by verwacht, Die enkel by vernieling lacht?

Zijn lach!... hy kondigt weedom aan.

De flikk'ring, die op Herkends zout By duistren avond wordt aanschouwd(1), Spelt minder wis den nood-orkaan.

(1) Betreffende de zee van Herkend heeft men opgemerkt, dat zy by zwaren wind als bezaaid is met vonken.Reizen van twee Mohammedanen.

(43)

‘Op dochter! op! 't bazuingeluid Riep dooden zelfs hun grafplaats uit.

En gy, gy slaapt? op! dit geschal Melde in het eind des Ghebers val.

Eer nog uit Omans groenen vloed De gouden zon ons weêr beschijn', Zal hy in mijn vermogen zijn, En eer ons de avond weder groet, Wasch ik mijn handen in zijn bloed.’ -

‘Zijn bloed!’ herhaalt zy, wijl haar geest Slechts voor één enkele is bevreesd. -

‘Gewis, spijt berg, moeras en kloof, Brengt, voor mijn beê niet langer doof, Des hemels gunst, nog deze nacht, Gevlockten Hafed in mijn macht:

Dank hebbe de Almacht van 't verraad;

Want buiten haar waar' niets in staat Den band te breken, die dat stout En heilloos ras te samenhoudt.

De muiter, wiens verwenscht geweer Mijn trouwste vrienden hieuw ter neêr, Wiens helsche konst en toovertaal Niet vreesde voor 's aartsengels staal, Verneem deez' nacht, ten einde raad, Dat niets Al-Hassans wil weêrstaat.

'k Zweer by den Helm, dien Gods profeet

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(44)

By Ohod droeg(1), dees heilgen eed:

Voor elke zucht, in 't uiterst wee Geslaakt door een van 't muit'renheir, Leg ik aan Mekkaas heilge steê Een diamant als offer neêr.

Maar hoe, mijn kind! uw wang verbleekt, Wijl de angst uit al uw trekken spreckt.

Te zacht gestemd is uw gemoed

Voor 't schriktooneel van moord en bloed.

Gy zult Yëmen wederzien:

Ik had u nimmer blootgesteld

Een krijg te aanschouwen, die een held Verschrikking baren zou, indien

My niet het uitzicht waar' voorspeld, Dat elke Perziaan zich hier

Zoû krommen onder mijn bestier.

Verdoemlijk ras!... dan wees gerust.

De wind, die thands uw lokken kust, Voert u nog heden van dit strand;

En, eer een droppel stolt van 't bloed, Dat heden avond vloeien moet, Herziet ge uw dierbaar vaderland.’ -

(1) MOHAMMEDhad twee helmen, een boven en een onder; den laatsten, Al Mawachah, d. 1.

den gevlochten krans, genaamd, droeg hy by den slag van Ohod.Algem. Geschiedenis.

(45)

Niet ydel was een taal, zoo stout.

Daar was, in 't midden van de helden, Die Hafed op den berg verzelden,

Een lafaart, die, uit dorst naar goud, Het pad, dat leidde naar den toren, Door vrijheid tot haar wijk verkoren,

Den Emir schendig had verraên.

In d' eigen nacht, toen by hun vaan De Ghebers 't lest een uitval deden En fier den strijd der wanhoop streden,

Toen viel hy by de dapp'ren neêr, Niet om, als zy, met roem te sneven;

Maar om zijn vrijheid en zijn eer Den trotschen dwing'land prijs te geven:

Terwijl de kleine heldenschaar, Die op de bergspits zich vereende, Hem als door 't staal geslacht beweende,

Bespotte hy, de laudverraêr,

Hun deugd, hun trouw en hun altaar.

Vloek vervolg den landverrader, endelooze ramp en schand.

Dat met leed de kelk zijns levens steeds gevuld zij tot den rand, Met een hoop, die vriendlijk toelacht, maar die eeuwig hem bedriegt, Met een vreugd, die blij hem aanlokt, maar by 't eerst genot vervliegt.

Even als de Doode-Zee-vrucht, die vol geur en sappen schijnt;

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(46)

Maar onsmaaklijk, walgingbarend, in den mond tot asch verdwijnt(1), Moog' hy zijn geslacht tot afschuw en zijn kroost tot schande zijn.

Sterv' hy dorstig en ontbeerend in de heetste zandwoestijn,

Wijl hy meiren, die begoochling slechts ontstaan deed, om zich ziet(2), Doch die by het naad'ren wijken, als de roem dien hy verliet.

En, wanneer hy de aard ontgaan is, blijv' zijn ziel dan, op den duur 't Paradijs van verre aanschouwen, zelf verdoemd in 't helsche vuur.

(1) ‘Men zegt, dat er appelboomen op de kost dier zee staan, welke zeer schoon ooft dragen, doch van binnen enkel asch.’ THEVENOT. Hetzelfde wordt er van de oranjeboomen gezegd.

ZieWITMANSReizen in Aziatisch Turkije.

(2) De Suhrab of het woestijnwater ontstaat, naar men zegt, uit de verdunning der lucht door buitengewone hette, en, 't geen de begoocheling vermeerdert, is meest zichtbaar in holle plaatsen, waar men het daarzijn van water zoude kunnen verwachten. Ik heb gezien, dat er struiken en boomen in terugspiegelden, met zoo veel zuiverheid, alsöf zy door een klaar en stil meir weêrkaatst werden. POTTINGER.

‘Wat de ongeloovigen betreft, hunne werken zijn als een damp op de vlakte, welken de dorstige reiziger voor water aanziet, tot dat hy, nader komende, bevindt dat het niets is.’ KORA, kap.

24.

(47)

De vuur-aanbidders.

Derde zang.

De dagtoorts kwijnt: 't is grijs en somber op het meir.

De buien hangen wild in 't open luchtruim neêr, Gelijk een vaal gordijn, met kracht van-een gereten En naar der winden gril in lappen weggesmeten.

Geen wolk, die niet van storm of zeeorkanen meldt:

Hier zwevend, als de staart van 't krijgsros over 't veld:

Daar, donker saêmgehoopt in zware sulferlagen, Als trotsch van in haar schoot den donder om te dragen:

Ginds, reeds gebersten en versmeltend in 't verschiet;

Als had de windvlaag, die zich toonde in 't luchtgebied, Den schoot gespleten, die haar 't aanzijn had gegeven.

Maar nog was de aarde kalm, natuur scheen zonder leven, En o! die doodsche slaap, het voorspook van d' orkaan, Joeg meer dan 't stormgeloei den sterv'ling ijzing aan.

Het angstig meeuwenheir vloog krijschend heên en weder:

De bootsman haalde op zee de slappe zeilen neder

Jacob van Lennep,Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2

(48)

En wierp het anker uit, voor 't dreigend wee beducht:

De lootsman hield het oog bezorgd op naar de lucht:

't Was alles droef, als 't leed, waarvoor haar boezem zwichtte, Toen Hindaas rijke bark het anker langzaam lichtte.

Geen feestmuzijk op 't dek(1): geen trouwe vriendenhand, Die 't afscheid ongezien van 't reeds verflaauwend strand Haar nawuifde of 't vaarwel deed klinken langs de stroomen.

Het schip had onbemerkt den aftocht ondernomen, En zeilde nu alleen in doodsche stilte voort,

Als of 't zijn weg nam door de onheilge Tranenpoort(2). En waar was trotsche Al-Hassan dan?

Kon die godvruchtige oorlogsman Geen stond afzond'ren van den tijd Aan moord en eerdienst toegewijd? - Neen! in zijn hoog verblijf alleen, Zat hy in somb're stemming neêr En wisselde angstig keer op keer Vervloekingen en smeekgebeên:

Dacht om den strijd en juichte woest

(1) ‘De Oosterlingen zijn gewoon by lange zeetochten met muzijk van wal te steken.’ HARMER. (2) ‘De Tranenpoort is de zeeëngte in de Roode Zee, gewoonlijk de straat van Babelmandel

genoemd. Zy ontfing haar naam van de Arabieren, ten gevolge van het gevaar van den doortocht en van de menigvuldige schipbreuken, daardoor veroorzaakt, 't geen aanleiding gaf alle personen, die de stoutheid hadden er door te trekken, als dood te betreuren en er rouw over te dragen.’ RICHARDSON.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven, Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven, Nu is het sprekenstijdO. De veinzery

Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe.. Zie! daar blinkt de klok ons tegen, Van haar deksel nu onthuld.!. Zie! van top tot trans Prijkt ze in

Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel, Bezieling, leven schonk aan koper of paneel, Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen, Der gloênde zonnekar

Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook

Jacob van Lennep, Romantische werken. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd.. haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende

bewijs mij, dat uw Huis te Wel niet verre boven de waarde is bezwaard; bewijs mij, dat er eene onder uwe landerijen is, waarop geen gelden zijn geschoten; bewijs mij dat de juwelen