• No results found

Had we never lov'd so kindly Had we never lov'd so blindly, Never met or never parted,

We had ne'er been brokenhearted.

BURNS.

Hadden wij nimmer zoo teeder bemind, Had ons de liefde zoo fel niet verblind, Waren wij nimmer vereend of gescheiden,

Hartzeer en rouw waar' gespaard voor ons beiden.

De Abydeensche verloofde. Eerste zang.

Is het land u bekend, dat zijn volksaart u spelt In cypressen en mirten, vereend in zijn gaarden? Waar de wrok van den gier soms tot weemoed versmelt, Waar de teerheên der duif soms tot misdaad ontaarden? Is het land u bekend, waar 't verleidelijkst ooft

Naar olijf- en citroenboom zoo ord'lijk blijft wenken? Waar de stralen der zon, door geen nevels verdoofd, Steeds een lachende lente van bloemen ons schenken? Waar het zuchtjen des zephyrs der velden tapeet M e t een geurige meng'ling van rozen bekleedt? Is het land u bekend, waar de nachtegaal kweelt, En niet weet van zijn lieflijke zangen te staken?

aant.

Waar de gloeiende hemel in 't watervlak speelt, En 't van golvende flikk'ring doet weemlen en blaken? Waar de tinten des velds en de kleuren der lucht In schakeering wedyvren en dartlende glansen? Waar de maagden zoo teêr zijn als liefdes gezucht, Zoo bevallig en schoon als haar bloeiende kransen? Ach! dat land stelde een Eden op aarde ten toon: Maar de snoodheid des landaarts bevlekt al dat schoon. 't Is het land van 't welig Oosten: 't is het land der morgenzon, Die de gruw'len van haar kind'ren aanzien, en bestralen kon. Even somber zijn hun harten, en hun feiten even naar

Als de snerpende afscheidsklanken van een teederminnend paar. Krijgshaftig uitgedoscht in 't glinsterend geweer,

Staat Djaffirs slavenstoet de wenken van zijn heer, Die somber neêrzit in den Divan, aftewachten; Des grijzaarts blik verraadt zijn innige gedachten: En schoon de Muzulman al wat zijn boezem peinst (Behalve alleen zijn trots) met koel beraad ontveinst, Drukt echter 't strak gelaat, met onmiskenb're trekken, Een wreede kwelling uit, die hy niet kan bedekken. ‘Gy slaven, laat me alleen!..’ - Behalve Djaffirs zoon

Verdwijnt geheel de stoet. - ‘Dat Haroun zij ontboôn!’ De Nubiër verschijnt, wien Djaffirs welbehagen Des Harems toevoorzicht van ouds had opgedragen. ‘Hoor, Haroun! als de schaar van dienaars, en 't gemeen, Dat hof en tuin vervult, de poort is uitgetreên,

(Want eeuwig zoude één blik den schuldige berouwen Die schoone Zulika ontsluierd dorst aanschouwen,) Geleid mijn dierbre telg dan met u naar dees zaal: Dit uur besliss' haar lot! Maar dat haar uw verhaal

Mijn oogmerk niet ontdekk'. Zy leer' van my haar plichten. Gy hebt mijn wil verstaan?’

-‘Het hooren is verrichten,

O Bassa!’ Na dees taal, die aan den dienaar past Eens dwing'lands, wil hy gaan ter kwijting van zijn last. Nu waagt het Selim, ook het zwijgen af te breken: De jong'ling buigt zich diep, eer hy begint te spreken, Ziet voor zich, en blijft staan: naar Muzulmansche leer Zet nimmer zich de zoon, in 's vaders byzijn, neêr. ‘Mijn vader! laat uw toorn op Zulika niet dalen,

Noch op haar zwarten voogd: zoo iemand hier kon falen, Op my vall' heel de wraak van uw gehoond gezag. Toen ik de morgenzon zoo heerlijk rijzen zag, Verliet ik 't muffe dons: wien kon de slaap behagen

aant.

Dan moeden reizigers, of ouden, zat van dagen? In stille aanbidding, in verrukking, zag ik rond,

En wenschte naar een hart, hetgeen mijn hart verstond En in het zacht gevoel mijns boezems wist te deelen. De lastige eenzaamheid kon altijd my verveelen. Gy weet, de zware poort des Harems, voor 't gemeen Gesloten, mag ík steeds in vrijheid binnentreên:

Nog wreef, slechts half ontwaakt, de zwarte slaaf zijn oogen, Toen reeds mijn zuster, bed en slaapverblijf ontvlogen, Het koel cypressenbosch doorhuppelde aan mijn hand. Dáár weidde ons dwalend oog op lucht en zee en strand, Terwijl wy tot een lied van Sadi ons vereenden,

Of samen om 't verhaal van Meymouns lijden weenden; Zoodat de snelle tijd onopgemerkt verliep,

Tot my de tromslag wekte en voor uw Divan riep. Nog wandelt Zulika:... zoudt gy in gramschap blaken, Mijn vader? niemand kan d'omheinden tuin genaken Dan slechts de wakk're stoet, wier u bekende trouw...’ ‘Verwijfde slavenzoon! die uit een Kristenvrouw Geboren, op 't gelaat uw laf geslacht doet lezen:

Die niet de laatste zweem uws vaders draagt op 't wezen! Die, zoo gy 't oud geloof des Muslims niet verzaakt, Ten minsten, u den aart der Grieken eigen maakt!

Terwijl uw vuist een schicht in 't werpgareel moest klemmen, Een ijfel krommen, of een jeugdig veulen temmen,

Slaat gy 't ontluiken gâ der versche rozeknop, Of telt van 't borlend nat de waterbellen op. O had die morgenzon, wier koesterende stralen Uw labb'rig meisjenshart zoo zacht doen ademhalen, Eene enk'le sprank van licht uw' boezem ingestort. Doch neen! als eens dit land een prooi des oorlogs wordt, Zult gy voor 't Grieksch kanon uws grijzen vaders wallen Met onverschillig oog ter aarde neer zien vallen,

Ja Śtambols ouden roem, voor Moskous trotsche vaan En saêmverbonden macht, in puin en asch vergaan. Uw arm, geen zwaard gewoon, zoû nimmer zich verheffen, Om een dier rooveren van Nazareth te treffen.

Versmijte dus uw hand het ongebruikt geweer;

Ga, zet u, als een vrouw, aan 't snorrend spinwiel neêr, Ziedaar uw plaats: dan 't is genoeg. - Gy, haast uw schreden, O Haroun! doe terstond mijn dochter herwaart treden.

Maar, zoo ze uw waakzaamheid op nieuw verschalkte, vrees Mijn gramschap dan, gy ziet dees boog? - hy heeft een pees!’ In Selims fiere borst bleef 't spraakvermogen smooren; Voor 't minst, zijn antwoord kwam den grijzaart niet ter ooren: Een eind'loos scherper dolk dan 's vyands oorlogsstaal Had zijn gemoed doorwond in Djaffirs bitse taal. ‘Ik, slavenzoon! ik, laf! voorwaar, geen and're lippen Zoû strafloos een verwijt, zoo onbeschaamd, ontglippen. Ik, slavenzoon! En wie, wie is mijn vader dan?’

Zoo peinst hy, gram te moê. Zijn boezem wil noch kan Den wrevel wederstaan, in 't fonk'lend oog te lezen. De grijzaart ziet hem aan, ontdekt op 't grimmig wezen De uitwerking van zijn smaad: hy ziet, hoe 't moedig hart Zich aankant tegens hem en al zijn bitsheid tart.

‘Kom Selim! kom gerust: - Gyantwoordt niet? - Treê nader! Nog stel ik u op prijs, en zie u aan als vader:

Als eenmaal om uw mond een ruiger knevel zwiert, Als eens uw macht'looze arm wat sterker is gespierd, Zal ik, en met vermaak, u lans en schicht zien werpen, Al waar' het tegen my dat gy de punt zoudt scherpen.’ -De leste woorden sprak hy uit op schamp'ren toon, Terwijl hy 't starend oog gevest hield op zijn zoon. Maar dees blikt, van zijn kant, den Bassa moedig tegen, Tot Djaffir zelf in 't end, bewonderd en verlegen,

't Gelaat moest wenden van den jong'ling, en de reên Schier vreesde nategaan van zijne angstvalligheên. ‘Misschien,’ dus peinst hy thands, onrustig, by zich zelven, ‘Zal eens die stoute knaap my grooter onheil delven; Van zijn geboorte af aan heeft hy mijn oog mishaagd. Gelukkig kan zijn arm, die 't merk der zwakheid draagt, My niet verschriklijk zjjn. Naauw zou hy 't durven wagen, Een vluchtige gazelle of reebok natejagen:

Veel minder zal hy ooit op glorierijken tocht

Een lauwer zoeken, voor gevaar en bloed gekocht:

aant.

Zoo 't anders waar', zijn blik zon my ontzetting baren, En 'k zoude een bloed, zoo naauw aan my verwant, niet sparen: Een bloed... dan reeds genoeg... hy heeft my niet verstaan, 'k Zal meer naauwkeurig, in 't vervolg, hem gadeslaan. Hy toch verdient van my hetzelfde medelijden

Dat ik een' Kristenhond of Arabier zoû wijden.... Dan, luist'ren wy, ik hoor de stem van Zulika! Zy komt in melody den galm der Houris na,

Wanneer ze in 't paradijs het lofgezang doen hooren. Ziedaar de lieve telg, wier heil my kan bekooren:

Zy, aan mijn boezem meer dan ooit haar moeder waard, Heeft my nooit schroom, altijd de zoetste hoop gebaard. Gelijk 't versmachtend hert by koele waterstroomen, Zoo juich ik, Zulika! wen ik u aan zie komen.

De pelgrim, weêrgekeerd van Mekkaas heilig graf, Legt voor zijn lijfsbehoud geen dankgebeden af, Zoo vurig als mijn dank voor zulk een dierb'ren zegen, Als ik in u, mijn kind, van Allah heb verkregen.

Kom nader! dat mijn hand u zegene, als voorheen, Toen u het levenslicht voor de eerste maal bescheen.’

Zoo schoon als de eerste vrouw, wen zy haar hemelsche ooger. Op Satan wendde, nog onkundig van zijn logen,

Zoo streelend als de droom, die balsem schenkt en troost, En, hoe kortstondig, leed en kwellingen verpoost,

Zoo zuiver als 't gebed door 't kinderhart gestameld, Was Djaffirs waardste spruit.

De woestaart stort een traan,

Maar niet uit smart. Waar heeft de sterv'ling ooit bestaan, Die 't rein gevoel, dat heel ons aanzijn komt verrukken, By 't zien van 't echte schoon, met woorden uit kon drukken? Wie voelt zijn boezem niet geschokt door dat gezach? De kaken gloeien, en de pols- en aderslag

Verdubb'len, tot, in 't eind, de starende oogen breken Van zoete tranen, die het zielsgenot doet leeken. Zoo voerde ook Zulika betoov'ring om haar heên. Elk was haar macht bewust, behalve haar alleen. De zachte gloed der min speelde in haar fijne trekken. In 't oog was vlug vernuft en schranderheid te ontdekken, Getemperd door de rust des harten, die, als 't licht Der maan in 't kabb'lend meir, terugkaatste op 't gezicht. Zy kruiste in 't binnentreên haar armen, blank en teeder, Op 't wassend boezemdons; doch sloeg die aanstonds weder Haar vader om den hals. Dees drukt haar aan zijn hart, Beantwoordt haar gestreel, en overdenkt met smart Zijn eensgevormd besluit: de teêrheid spreekt het tegen: Maar staatszucht wenkt: - de stem der liefde heeft gezwegen. ‘Kind der vertroosting! o mijn dochter! op dees dag

Toone u mijn droef gemoed wat vadermin vermag, Wijl ik om uw geluk mijn eigen leed kan smooren.

aant.

Gy zult voortaan, mijn kind, een ander toebehooren. 'k Bestemde u een gemaal: nooit heeft geduchter held De legerspits gevoerd op 't bloedig oorlogsveld; En schoon de Muzulman den adel weinig rekent, 't Huis van Karasman staat met glorie opgeteekend Aan 't hoofd dier wakk're rij van oorlogsliên, wier zwaard Gewesten overheert, en ongerept bewaart.

Hy zelf, een veldheer dier ontzachbre Tim'rioten, Is uit dat stamhuis van Karásman voortgesproten, En Osman Oglou, die 't Magnesiaansche strand

Als Bey regeert, noemt hem zijn vriend en bloedverwant. Vraag naar zijn jaren niet: ik zoû geenszins begeeren Dat gy een weerloos kind als echtgenoot moest eeren: Uw bruidschat zal den rang uws vaders waardig zijn. Als dus uws egaês macht vereend is met de mijn'. Zal geen vermeet'le boô het strafloos kunnen wagen Den schrikb'ren firman van den dood ons aan te dragen, Maar leeren, welk een lot den waaghals is bereid, Die op het vloekgeschenk voor Stambols Divan beidt. Gy kent uws vaders wil, en 't heil u toebeschoren: Dus hoordet ge alles wat een vrouw behoeft te hooren: U tot gehoorzaamheid te nopen was mijn plicht. In 't minnen worde uw hart door Osman onderricht.’ Des Bassaas dochter zweeg, en hield het hoofd gebogen, En kneep een traantjen weg, dat fonkelde in haar oogen.

aant.

Deed maagdenschaamte alleen die pijnlijke angst ontstaan? Het rozerood der wang tot bleekheid overslaan

En weer met purp'ren blos verwiss'len? Of verschrikte Haar 't voorbestemde lot, dat Djaffirs wil beschikte? Zoo lieflijk blinkt de traan, die 't vrouwlijk schoon verhoogt. Dat ook de kus der min haar ongewillig droogt:

Zoo cierlijk gloeit de schaamte op hooggekleurde kaken, Dat ook de deernis zelf haar afzijn zonde wraken. Dan, zoo des Bassaas hart dit denkbeeld heeft gevoed, Hy doofde 't, of, verborg den tweestrijd van 't gemoed. Hy leî de pronkpijp af, vercierd aan kop en randen Met kostlijk eêlgesteent'; hy klapte in beide handen En eischte zijn genet: met al den vluggen zwier Eens jongelings besteeg hy 't ongeduldig dier,

En reed naar 't heideveld, om daar in de oorlogsspelen Van Delhi, Mameluk en Maugrabi te deelen.

Alleen bleef (wijl zijn trouw de Harempoort behoedt) De Kislar achter met zijn zwarten slavenstoet.

Terwijl liet Selim 't hoofd in de open handpalm rusten, En staarde op 't waterschuim, dat tusschen enger kusten Besloten, bruisschend zwelt en de oevers overspat. Doch Selims donker oog ziet kust noch pekelnat, Ja zelfs de pluimen niet van Djaffirs oorlogsknapen En kloeke lijfwacht, die, zich oef'nend in het wapen, Een spiegelstrijd vertoont, en fier de werpspiets drilt,

aant.

Of 't vreeslijk slagzwaard proeft op saêmgevouwen vilt, Terwijl by elken houw, van uit het blij gewemel,

De luid herhaalde kreet van ‘Ollah!’ stijgt ten hemel: Der bergen weêrklank kaatst verward die galmen na: Dan Selim ziet noch hoort.... hy denkt om Zulika.

Hy spreekt niet, maar een zucht aan 't vol gemoed ontvlogen, Heeft d' aandacht opgewekt van Zulika. Haar oogen

Slaan straks den jong'ling gaê; ofschoon zy niet beseft Wat onvoorziene rouw haars broeders harte treft, Voelt ze een gelijke smart: doch, uit een and're reden Gesproten; en, door schrik of bloode vrees bestreden, Voelt zy, wanneer zy poogt te spreken, 't bang gemoed En 't spraakvermogen zelf beklemmen. Dan, zy moet Van Selims vreemd gedrag de heimlijke oorzaak weten. ‘Hoe! (peinst zy) heeft zijn hart zijn zuster dan vergeten? Zoo droef en somber heb ik nimmer hem ontmoet. Zoo droef en somber zij geenszins onze afscheidsgroet!’ Tot driewerf nadert zy hem zachtjens, en haar blikken Bespieden zijn gelaat; het weet van geen verwrikken. Zy neemt een vaas, gevuld met Perzisch rozenat, En ledigt d' inhoud van het geurig wierookvat

Op 't marmer van den vloer en de afgezette wanden: Ja knipt al lachend en met dartelende handen

De dropp'len op zijn borst, door vest en hemdrok heên. Dan, Selims borst is koel als wand en marmersteen.

aant.

‘Hoe! steeds onvriend'lijk! waar verdwalen uw gedachten? O Selim! kon ik dit van uw beleefdheid wachten?’

Zy spreekt, en ziet met-een naar 't ander eind der zaal, Waar de eêlste bloemen van het Oost in vollen praal Zich aan 't betooverd oog vertoonen. ‘Deze bloemen Heeft hy altijd bemind: hy plach haar schoon te roemen. Voorzeker, hy versmaadt een rozeknopjen niet,

Door Zulika geplukt, dat Zulika hem biedt.’ Dees kinderlijke hoop is naauwlijks uitgesproken, Of 't rozeknopjen, van zijn stengel afgebroken, Wordt door de lieve maagd, in knielende gestalt', Haar broeder aangeboôn: ‘Zoo u dees roos gevalt, Ze is de uwe: zy herstell' uw ziel in kalme vrede. Des Bulbuls orgelstem gaf haar dees boodschap mede. Hy zal, geheel de nacht, met onverpoosde keel

Uwe ooren streelen door het minnelijkst gekweel, En, daar zyn treurig lied u somtijds kon bedroeven, Een vrolijker muzijk, voor deze keer, beproeven. In 't mind'ren van uw rouw stelt hy zijn hoogsten roem, En hoopt... - Hoe! gy versmaadt mijn welbespraakte bloem? Nu is het waarlijk ernst! My hoont gy, uw vriendinne? Vergat gy dan geheel hoe teêr ik u beminne?

Wek ik, het voorwerp van uw broederliefde en trouw. Dit oogenblik uw haat of wel uw harterouw?

Kom, rust uw hoofdslaap op mijn boezem. 'k Zal met kussen Uw kommer stillen, u in zoete sluim'ring sussen,

aant.

Want naar ik zie, mijn taal verdrijft uw kommer niet, Zoo min als 't sprookjen van des Bulbuls vrolijk lied. Mijn vader, ja, is streng: maar zoo hy ooit u griefde Door hardheid, ach! vergeet toch nimmer mijne liefde. Mishaagt u ook 't besluit des Bassaas? gis ik recht? En zoû die vreemd'ling, wien mijn hand is toegezegd Veellicht uw vyand zijn?... heeft hy u kwaad gebrouwen?... 'k Zweer dan by Mekkaas graf (zoo 't graf, dat nooit aan vrouwen Den toegang heeft vergund, hare eeden echter hoort,)

Dat de uitspraak over my voortaan aan u behoort: Dat, tegen uwen wil, ja zonder uw bevelen,

My ook des Sultans echt en glorie niet zoû streelen. Waant gy, dat ik van u kan scheiden, en mijn hart Verdeelen? Daar uw liefde en trouw onmisbaar werd Aan 't zusterlijk gemoed, dat steeds voor u zal gloeien. Ja zelfs, wen Azraël heel 't aardrijk uit zal roeien, Versmelt, wat ook zijn pijl doorklieve, splitse of deel', Mijn stof en 't uwe tot een eeuwig vast geheel.’

In Selims boezem was, by 't hooren van dees klanken, De geestdrift weêrgekeerd, die de uitgedoofde spranken Van 't jeugdig vuur op nieuw ontfonkte en hem met-een Het kloek gebruik hergaf der welgebouwde leên.

Hy hief haar van den grond. - Zijn oog, te lang verduisterd, Blonk weêr met hellen gloed, verkwikt en opgeluisterd. Niet anders als een beek, door wilgenhout omzoomd,

aant.

Een wijl zich schuil houdt en in schaauw der takken stroomt, Maar straks hun dwang ontspat met onbetemde waat'ren; Niet anders als de straal des bliksems, by het klaat'ren Des schorren donders, uit de wolk die hem omtoog, Zoo schittert ook de ziel van Selim in zijn oog.

Geen klepper, opgewekt door schelle krijgstrompetten, Geen leeuwewelp, verstrikt in stijfgespannen netten,

Geen dwing'land, op wiens borst de moorddolk heeft gefaald, Die thands in driftvuur by vervoerden Selim haalt.

Al wat zijn smart verborg wordt openbaar, by 't hooren Des onverwachten eeds, door Zulika gezworen. ‘Gy zijt de mijne, ja! de mijne in eeuwigheên!

Uw eed, schoon slechts door u gezworen, bindt ons tweën. De liefde en wijs beleid heeft u dien ingegeven;

Hy spaart veel meer dan één strafschuldigen het leven. Maar gy, o! vrees niet: want, voor al den rijken schat Dien Istakars gewelf van eeuwig in zich had,

Zoude ik geen lokjen van uw voorhoofd kunnen deeren. Dees morgen, ik beken 't, kwam droefheid my verteeren. 'k Zag met verwijtingen my schimpend overlaân.

Ja, Djaffir noemde my verwijfd en laf... Welaan!

'k Heb thands gegronde reên mijn dengd en moed te toonen. Die slavezoon... (ge ontzet? hy dorst my schamper hoonen Door 't laf misbruiken van een bynaam, zoo onwaard,) Draagt mede een heldenhart, voor dreigen onvervaard. Hoe! ik, zijn zoon? Door u kan ik dien naam verkrijgen.

aant.

Wil midd'lerwijl aan elk uw heil'gen eed verzwijgen. Ik ken dien Muselim, bewerker van ons leed,

Wien Djaffir op uw trouw te roek'loos hopen deed: Ja, billijk moet uw hart een echtgenoot verachten, Wien woeker en bedrog tot weelde en aanzien brachten. Nooit heeft, noch Israël, noch zijn geboortestad,