• No results found

De Grootvizier, die in den jare 1715 het Turksche leger aanvoerde, begreep, ten einde zich een weg tot in het hart van Morea te openen en Napoli di Romania, de voornaamste plaats in dat gewest, te kunnen belegeren, vooraf Korinthe te moeten aanvallen, 't welk verscheiden malen bestormd werd. De bezetting verminderd ziende, achtte de Kommandant, die zich tegen zulk een machtig leger niet bestand vond, het raadzaam in onderhandeling te treden; doch terwijl men over de punten raadpleegde, sprong in het leger der Turken een magazijn, in 't welk zich 600 vaten kruid bevonden, by toeval in de lucht en doodde zes- of zevenhonderd

man, 't geen de ongeloovigen zoo zeer in toorn ontstak, dat zy van geen verdrag meer wilden hooren, maar de stad met geweld bestormden, bemachtigden, en de grootste gedeelte der bezetting, benevens Signior Minotti, den Kommandant, over de kling joegen.

Het beleg van Korinthe.

Tijdverloop en storm en oorlog teisterden Korinthes wal: Maar, door vrijheid zelf gegrondvest, staat hy onverwrikbaar pal. Winden loeiden, 't aardrijk schudde; maar de sterke rots bleef staan: En een land, hoe diep gezonken, ziet haar nog met fierheid aan, Als zijn voormuur, als zijn sleutel, als de landbaak van den vloed Die van weêrszij rolt en opstijgt, doch terugdeinst aan haar voet. Maar zoo 't bloed, dat hier moest vloeien, sints der Perzen roem verzonk, Op kon wellen uit den bodem, die den stroom dier slachting dronk, 't Zoû de landengte overvloeien als een purpere Oceaan: - Maar, indien van al de krijgers, die Korinthe zag vergaan, 't Dor gebeente, op een gestapeld, als een pronknaald rees omhoog, Boven rots en vestingtoren steeg het tot des hemels boog.

Ginds, waar Citherons bergtop praalt, Vertoont zich, langzaam neêrgedaald, Der Muzulmannen machtig heir: En lager, van het Oostermeir

Tot aan den Westeroeverkant, Bedekken tenten 't gandsche land: Daar rijst en glinstert overal De zeismaan langs den legerwal: De Bassaas voeren by hun vaan De zwartgebaarde Spahis aan: De kust, zoover het oog zich strekt, Is met getulband volk bedekt: Hier leidt de moedige Arabier Het sober, statig kemeldier:

Ginds draaft des Tarters vrolijk ros: Dáár blinkt des Delhis wapendosch: 't Geschut, dat davert over 't veld Verdooft de klank van 't zeegeweld: Een opgeworpen schans omsluit De vesting: wijl, met hol geluid, Het zwaar kanon zijn kogels braakt: 't Gebeukte bolwerk schudt en kraakt. Het stadsvolk antwoordt van den muur, En zendt onafgebroken vuur

En ijz'ren ballen, keer op keer, Door wolken rooks den vyand weêr. Maar ver de naaste by den wal Van al wie meêwerkt tot zijn val, En meer in oorlogskunst geächt

Dan één van Othmans nageslacht, Zoo fier van hart als eenig held, Die ooit den zege won in 't veld, Van post tot post, van strijd tot strijd Steeds voortgerukt, de voorste altijd, Waar 't Kristenheir een uitval doet, En schans of loopgraaf verwt met bloed, Of waar het sterke bastioen

De felheid tart van 't oorlogswoên, Of waar hy afspringt uit den zaêl, En 't krijgsvolk aanvuurt door zijn taal, De voorste en kloekste by dien bloem Van helden, Stambols glans en roem, Die nu als leidsman voorwaarts streeft, Nu aan 't kanon de richting geeft, Nu by den wal ontembaar staat, Is Alp, Venedigs renegaat. Een oud Venetiaansch geslacht Had Alp, den krijgsheld, voortgebracht; Doch, balling uit zijn vaderstad, Had hy, verwoed, het zwaard gevat En tegen landsliên nu gekeerd Een oorlogskunst, van hen geleerd. Korinthe, een speelbal sedert lang

Van Grieksch beheer en Turkschen dwang,

aant.

Was aan 't Venetiaansch bestuur Vervallen: strijdend by haar muur, Getulband om 't geschoren hoofd, Had Alp den Turk zijn arm beloofd, Met al den yver, die in 't bloed Des jeugdigen bekeerlinge woedt, Wanneer geleden hoon en smart

De wraakzucht voedt in 't brandend hart. Venedig droeg voor hem niet meer Den naam van vrij, zoo schoon weleer, Sints in Sint Marcus hofpaleis,

De duist're laster, reis op reis,

In 's Leeuwen mond, hem had bezwaard Met feiten, nimmer opgeklaard.

Hy vlood in tijds en redde 't lijf, Opdat zijn volgend krijgsbedrijf, Wanneer hy voor de halve maan Den roem van 't kruis deed ondergaan, Zoû toonen, welk een held zijn stad Te dwaas in hem verloren had. Koumourgi, hy, wiens laatste stond Eugenius verwinnaar vond,

Wanneer hy, zwichtend voor 't geweld, Het laatst en 't roemrijkst neêrgeveld, Zich niet bedroefde om zulk een val,

Maar om der Krist'nen zegeschal, Koumourgi, hy, die Griekenland Het laatst verwon en sloeg in band, Wiens heldenglorie nooit vergaat, Tot Hellas weêr in vrijheid staat, Koumourgi had die legermacht, Zoo wijd geducht, in 't veld gebracht. Op fieren Alp had hy gebouwd En hem de voorhoede aanbetrouwd, Die, zulk een eerrang dubbel waard, Noch stad noch landzaat had gespaard, Zich trouw aan 't nieuw geloof betoond En 's meesters gunsten wel beloond. De wal wordt zwak: by dag en nacht Beukt haar 't geschut met feller kracht: Geen muur noch vestingwerk blijft vrij Van 't rustloos vuur der battery, Wijl 't heet mortier uit sulfergloed Vernieling opwaarts vliegen doet. En hier en ginds stort huis en hof Die de uitgeberste bombe trof. Dan steeg, als gevel viel en muur Voor d' adem van 't volkanisch vuur, Kolomsgelijk de gloed omhoog, Terwijl de bouwpraal opwaarts vloog

In stofjens, die aan 's hemels trans Versmolten als met sterrenglans, Wijl dubble rookwolk 't zonnelicht Benevelde voor elks gezicht, Tot eind'lijk zee en luchtazuur De kleuren droeg van 't zwavelvuur. Maar niet om trage wraak alleen Had Alp voor Stambols zaak gestreên, En voor den Snltan 't lijf gewaagd. Neen; in Korinthe leeft een maagd: En haar bezit bleef steeds zijn doel. Haar vader, voor zijn wenschen koel, Ontzeide hem weleer haar hand, Toen hy nog in zijn vaderland

Zijn Kristen doop- en stamnaam droeg, Eer laster hem de doodwond sloeg, Toen hy op 't vrolijk karnaval Nog schitterde by 't feestgeschal, En, leidsman van een blijden tocht, De vlugge gondel stieren mocht, Toen nog zijn luit, by middernacht Akkoorden sloeg zoo zoet en zacht, Als ooit aan 't Adriatisch nat

Eens meisjens oor vernomen had. En velen meenden, dat het hert

Der ced'le maagd bewogen werd; Want, wie zijn hand en schat haar bood, Franceska koos geen echtgenoot: Wijl, sints voor lijfsgevaar beducht Pandolfo ylings was gevlucht, De glimlach van haar lippen week, En zy, schroomvallig, peinzend, bleek, Aan feestvermaken min verknocht, De kerk en biechtstoel meer bezocht: Of, zoo zy soms ten dans verscheen, Het lieflijk oog zag voor zich heên, En minder aandacht was besteed Aan proukeieraad en statiekleed En minder vrolijk klonk haar lied: Haar tred, hoe luchtig, zweefde niet, Gelijk voorheên, de reien door, Tot aan den vroegen morgengloor. Tot wachter van 't besprongen land, (Ontwrongen aan der Turken hand, Toen Sobiëskies zegekreet

Op Budaas wal zich hooren deed,) Tot redding van 't bevrijd gewest Gezonden naar Korinthes vest, Hield de edele Miuotti hier

In 's Doges naam het hoofdbestier,

Zoolang, uit deernis, nog de vreê Haar zaal'gen invloed smaken deê, En vóór het schenden van 't bestand Dat vrijheid schonk aan Griekenland: En met hem kwam zijn schoone spruit; Doch nooit, sints Menelaüs bruid Haar gaê verliet, en toonde aan de aard Wat ramp onkuische liefde baart, Was fijner vorm en fraaier leest

Aan 't Grieksche strand gezien geweest. De muur valt in: de bres gaapt wijd: Op morgen wordt de felle strijd Hernieuwd op d' omgeworpen wal, Wanneer men d' aanval wagen zal De slagorde is bepaald: vooraan Zal Muzulman en Tarter gaan: Zy, wien de voorste rang betaamt, Van ouds: ‘'t verloren volk’ misnaamd, Die, voor geen doodsangst ooit vervaard, Een weg zich banen met het zwaard, Wier orde onkeerbaar voorwaart streeft, Terwijl, als een der hunnen sneeft, Zijn lichaam, waar 't den grond bedekt, Den volger tot een ladder strekt.

't Is middernacht: de koude maan Is rond en helder opgegaan. De zee is blaauw: de hemelboog Praalt als een blaauwe zee omhoog, Bespikkeld met een archipel

Van flikkerlichten, wild en schel. Wie bleef ooit by dit schouwspel koel, En wenschte niet, vol diep gevoel, Naar vleug'len, om dien oceaan Van lucht en glansen in te gaan? De golven slapen, stil en blaauw Gelijk de lucht, of murm'len flaauw, Terwijl geen schuim van 't zilte nat De keien op het strand bespat. Gekluisterd ligt het windenheir. De vaan hangt by den standert neêr. De halve maan steekt, aan den top Der staaf, de zilv'ren horens op. Niets dat in 't rond de stilte breekt,

Dan waar de ronde 't wachtwoord spreekt, Dan waar 't gebriesch van 't oorlogspaard Zijn bruischend ongeduld verklaart. Dan, wen des legers dof geruisch Langs de engte gonst als 't bladgesuis, En elk op 's Muëzzins vermaan

Tot nachtgebeden op moet staan.

Hy klonk, die zang, vol somb'ren klem, Gelijk eens geestes droeve stem, Ja, somber, doch vol melody, Gelijk de hemelharmony

Die ons de Aeoolharp hooren doet, Wanneer de wind de snaren groet, 't Was of die zang den zwaren val Der Krist'nen spelde in gindschen wal; Ja ook 's belegeraars gehoor

Klonk zelfs die toon vervaarlijk door, Gelijk een rouwklank, die 't gemoed Versteent, den polsslag zwijgen doet En dan weêr jagen, als beschaamd Voor de angst, die helden niet betaamt. Zoo krimpt ons 't hart, als over 't veld De kerkklok klept met dof geweld,

Schoon zy den dood eens vreemd'lings meldt. De tent van Alp was op het strand

-Weêr heerscht de stilte door het land, 't Gebed hield op: de wacht ging rond, Die alles naar het voorschrift vond. Nog ééne nacht: en dan, de dag, Die Alp zijn leed betalen mag, Als liefde en wraak, met dubbel zoet, Zoo lang een uitstel hem vergoedt.

Nog weinige uren! 't lichaam haakt Naar rust, die 't weder vaardig maakt Tot wakk're daên; maar wild, verward En rustcloos zijn hoofd en hart. Hem streelt alleen, in heel het heir, 't Vooruitzicht niet van roem en eer: 't Bestijgen van een hoogen muur: Het sterven, om, na 't stervensuur, In 't paradijs, bevrijd van pijn, Door Houris trouw bemind te zijn: Veel min heeft hem die kracht ontgloeid, Die 't vaderlandsch gemoed doorvloeit, Die arbeid telt noch leed noch wond, Bij 't kampen voor een heil'gen grond. Hy staat alleen: een renegaat! Zijn landsliên zijn het, die hy haat. Hy staat alleen: geen hart noch hand Heeft hier aan hem zijn trouw verpand. Men volgde hem; want hy verwon Den vyand, die hem tarten kon: Want hy vergaêrde rijken buit, En deelde dien zijn volgen uit. Men vleide en bedelde om zijn gunst: Want hy verstond gebiedenskunst; Maar toch, by hoofdman en soldaat, Zijn Kristenafkomst bleef gehaat.

Benijd zelfs werd de valsche faam, Verworven onder Turkschen naam, Daar hy, hun held, in vroeger tijd, Aan 't kruis zijn arm had toegewijd. Men weet niet, hoe het fierste hart Kan bukken, lang tot wraak gesard, Als zachtheid in het eind, tot haat En dollen wrevel overslaat:

Noch hoe een ziel, tot wraak bekeerd, Door valschen yver wordt verteerd. En toch; men volgde zijn geboôn. Hy was der heerschappy gewoon, En heerschte, ja, als ieder man,

Die heerschen durft, ook heerschen kan. Zoo neemt de leeuw de jakhals meê Ter jacht, die need'rig en gedwee Zijn prooi hem aanwijst op het veld. De leeuw verwint: hem nagesneld, Huilt nu de jakhals en verslindt Het overblijfsel dat hy vindt. Zijn hoofd was koortsig, afgemat: De pols sloeg ongelijk en rad. Vergeefs of hy zich wendt of keert, En 't zoet genot der rust begeert; Naanw slaapt hy in, of 't flaanwst geluid

Roept hem, verschrikt, de sluim'ring uit. De tulband knelt hem: en zijn borst Hijgt onder 't pantser dat zy torscht, Ofschoon hy vaak, in vroeger stond, De rust ondanks zijn harnas vond, Al had hy dak noch ledekant, Dan 't luchtgewelf en 't naakte zand, 't Was hem ondoenlijk in dien staat Te wachten op den dageraad. Hy wandelde naar d'oever heên. Hier lagen duizenden byëen:

Hun bed was slechts op 't zand gespreid; Maar hun geen zoete slaap ontzeid. -En grooter toch was hun gevaar, Dan 't zijn': hun arbeid even zwaar. En toch, zy sliepen zonder schroom En gaêrden roof in droom by droom. Zy hadden licht hun laatste nacht In kalme sluim'ring doorgebracht, En hy slechts waakt, en met verdriet Benijdt hy allen die hy ziet.

Zijn borst werd ruimer by 't gevoel Der nacht en frissche lucht: De wind was liefelijk en koel,

Met balsemgeur bevrucht.

Hy zag, nu hy het kamp verliet, Leepantoos zeegolf in 't verschiet, In baai en kreeken uitgestrekt; En Delfos kruin, met sneeuw bedekt, Met sneeuw, die eeuwen achtereen Op berg en heuveltoppen scheen, Met sneeuw, die nimmer voor 't geweld Des tijds, gelijk de mensch, versmelt. En slaaf en dwing'land zijn vergaan: Zy kunnen 't noodlot niet weêrstaan: Maar 't blanke dekkleed mindert niet. Dat ge op den bergtop glinst'ren ziet: Waar boom en toren kraakt en splijt, Daar blijft het als in vroeger tijd, En schittert fraai in 's wand'laars oog, Gelijk een witte wolk omhoog, Die vrijheids hand er nederhing, Toen zy haar lievlingsplek ontging, En draalde om 't eenmaal heilig dak, Waar lang haar stem orakels sprak. Soms zoekt zy nog, met stille schreên, Die velden op, nu plat getreên,

Die outers, wijd gediend voorheên, En toont aan 't volk, te diep verueêrd, Die plekken, eens zoo hoog vereerd. Dan vrucht'loos zal haar stem herklinken,

Zoo lang de heilzon niet wil blinken, Die, toen der Perzen heirschaar vlood, Den Griek zag lachen met den dood. Ook Alp herdacht dien schoonen tijd, Zijn vlucht en gruweldaên ten spijt: En, als hy ronddoolde in de nacht, En zich 't voorheen te binnen bracht, En peinsde op al de groote daên, Van 't heir, om beter zaak vergaan, Dan voelde hy, hoe zwak een faam Zich hechten zoû aan zijnen naam: Hoe hy een vuig, een trouwloos zwaard Aan Turksche woede had gepaard, En zelfs geen zege, aldus gekocht, Een glansrijk slagen heeten mocht. Een hooger glorie was verworven

Aan 't heir van helden, dat hier sliep, Wier-schimmen hy uit d' afgrond riep: Het was voor 't vaderland gestorven.

De zeegolf tuigde van hun faam: De waat'ren murmelden hun naam: De wouden zuisden van hun lof: De grijze zuil, bedekt met stof,

Bleef voor hun glorie d' aandacht vergen: Hun geesten zweefden langs de bergen:

aant.

Het grootsch herdenken aan hun val Blonk glinst'rend op het bronkristal:

Geen stroom, hoe breed, geen beek, hoe smal, Die niet by 't neêrwaart klaat'ren

De glorie van dat heldental Deed rollen met zijn waat'ren. In spijt van 't juk, blijft nog die grond Hun land, de baak van 't waereldrond, De leus, het wachtwoord van den held. Want hy, wiens borst van fierheid zwelt, Die groote daên met stoute hand Volvoeren wil, noemt Griekenland. Daar ziet hy heen en, voortgestreefd, Bevrijdt hy zich van 't juk - of sneeft. Bij 't strand bleef Alp in mijm'ring staan. -Die steeds gelijke waterbaan

Kent eb noch vloed: de holste zee

Brengt aan den stroom geen wiss'ling meê, En onverschillig ziet de maan

Die zachte kabb'ling krachtloos aan. Zy dale of klimme: haar gebied Erkennen hier de baren niet: En onbezweken ziet de rots Het ydel, machtloos golfgeklots. Het zeeschuim vormt sints eeuwen her

aant.

Zijn blank borduursel even ver, Wijl de eigen strook van keizelzand Het water scheidt van 't groene land. Vooruit naar de stad, bracht zijn eenzame tred By 't bolwerk hem onder 't bereik van 't musket. Zy zagen hem niet, of hoe kon het geschiên, Dat kogel noch steen hem deed vallen of vliên? Of schuilden verraders by 't Kristenenheir?

Wist boezem noch hand er zijn plichten niet meer? De reden is duister; maar ginds op den muur Bleef alles zoo stil als de kalme natuur,

Ofschoon hy zich dicht aan het bolwerk bevond, Dat, naast aan de zeepoort, zoo dreigende stond, Schoon 't lied, dat de schildwacht al momp'lende zong, Ja, elk van zijn stappen in de ooren hem drong. -Hy zag nu de magere doggen, beneên,

Die voedden zich met der verslagenen leên. Zy gromden en vochten om been en karkas. Geen hunner die tijd vond tot waakzaam gebas. Geen meisjen, belust op een geurige kers, Zuigt blijder het vleesch af, zoo sappig en versch, Als 't gretig gedierte met bloedige tong,

Het vel, dat aan 's Muzulmans hoofdschedel hong: 't Ontschoot vaak aan tanden, verstompt door 't geknaag; Dan kropen zy 't na en vermorzelden 't graag.

aant.

Naauw konden zy rijzen, in luiheid vereend, By 't mumm'lend herkaauwen van 't witte gebeent. Zy rekten zich uit, en zy sliepen, doorvoed

Met lijken van helden, gelaafd met hun bloed. Alp kende de kleêrdracht, verscheurd en verspreid: Hy-zelf had die braven ten aanval geleid.

Hy kende hun sluiers, met bloemen doorzwierd: Elk hoofd, met een enkele hairvlecht vercierd:

Het hoofd in den muil van de honden, De vlecht om hun kaken gewonden.

Maar dicht by de kust op den rand van den golf, Haar fladderde een havik en sloeg naar een wolf, Zijn berghol ontslopen, door honger geplaagd, Doch ras van het maal door de honden verjaagd. Het rif van een paard, reeds ten halve verscheurd Door gieren en raven, viel 't roofdier te beurt.

Alp had het aanzicht omgewend. De huiv'ring had hy nooit gekend In 't felst gevaar: bedaard en koel, Kon hy in 't hevig krijgsgewoel Verslagenen, ter dood gewond,

Zien krimpen, kruipen langs den grond, En, met geronnen bloed bemorst, Vast hijgen van onleschbre dorst. Maar lijken dus te zien vergaan!

Dit schouwspel kon hy niet weêrstaan. Hoe vreeslijk ook de dood moog' zijn, In d' oorlog voert ze een grootschen schijn, Als 't wijd gerucht den naam vermeldt Van hem die roemrijk valt op 't veld; Maar als de strijd is afgestreên, Dan is 't verneed'rend, rond te treên Langs 't slagveld, waar geen grafgesteent Zich opheft boven 't koud gebeent, Waar 't vuig gewormte en 't voog'lenheir En 't wild gedierte van het woud

Het menschdom als hun prooi beschouwt, En aast op aller scheps'len heer.

Daar ziet zijn oog een tempel staan. Des bouwheers naam is lang vergaan.