• No results found

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe · dbnl"

Copied!
310
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

Jacob van Lennep

bron

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe. M. Nijhoff, Den Haag / A.W. Sijthoff, Leiden / D.A. Thieme, Arnhem 1867

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006poet12_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Mengelpoëzy.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(3)

Het lied van de klok.

Vivos voco. Mortuos plango. Fulgura frango.

Vast in 's aardrijks schoot besloten, Staat de vorm, van leem gebrand:

Heden wordt de klok gegoten:

Lustig, knapen! by de hand.

Dat uw vlijt zich toon'!

't Lang gewenschte loon

Wordt met tapp'lend zweet verkregen;

Maar van boven komt de zegen.

By 't ernstig werk, dat wy ons kozen, Betaamt gewis een ernstig woord.

Komt zoete kout het werk verpozen, Meer vlug en vrolijk gaat het voort.

't Voegt ons, met aandacht op te merken, Wat zwakke kracht volbrengen kan:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(4)

Wie nimmer nadenkt onder 't werken, Wordt nooit een deeglijk ambachtsman.

Den mensch alleen is 't heil beschoren, Om, door 't hem toebedeeld verstand, Het doel en de oorzaak na te sporen,

Van 't geen hy vormt met fiksche hand.

Neemt het hout van pijnboomstammen, Mits het stevig zij en droog;

Dat de gloed der helle vlammen 't Hard metaal doordringen moog.

Werpt het koper in, Straks vermengd met tin!

Dat de klokkespijs, by 't gieten, Naar den rechten eisch moog vlieten.

De klok, die we onder de aarde vormen, Met hulp van 't onwaardeerbaar vuur, Zal, hoog geplaatst by 't rijk der stormen,

Van ons getuigen op den duur.

Zy tart de wenteling der dagen, Treft ook der nageslachten oor:

Met hem die rouw draagt zal zy klagen:

Der vromen zangtoon gaat zy voor.

Wat, by de wisselkreits der jaren, Omlaag den mensch gebeuren moog',

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(5)

Het zwaar metaal zal 't openbaren, En 't stichtlijk melden van omhoog.

'k Zie de blanke waterbellen Bobblen boven 't ziedend tin;

'k Wil de koking nog versnellen;

Werpt er asch van soda in!

Zij ter rechter tijd

't Vocht van schuim bevrijd!

't Rein metaal, van 't vuil ontheven, Zal ook zuivre klanken geven.

Ja, blijde klanken doe het hooren, Wanneer het lang gewenschte kind, Tot vreugd der zijnen nu geboren,

Zijn leven sluimerend begint.

Het kent, in 'slevens gouden morgen, Bewaakt door moeders teedre zorgen, Geen toekomst, wijslijk hem verborgen;

Dan ach, die tijd, zoo zoet en bly, Vliegt als een snelle droom voorby;

De jongling wil geen kinderspelen Van 't schuldloos meisjen langer deelen,

En holt de wilde wereld in.

Vervuld nog van haar schijnvertooning, Keert hy terug in 's vaders woning;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(6)

Doch vreemd aan heel het huisgezin.

Daar staat zy heerlijk voor zijn oogen, Gelijk een Seraf uit den hoogen,

De maagd, die hy als kind verliet, Die hy, beschaamd en opgetogen,

In volle schoonheid wederziet.

Een vreemd gevoel heeft hem bevangen;

Hy vlucht het woest vermaak der stad;

Er vloeien tranen langs zijn wangen;

Hy zwerft langs 't afgelegenst pad;

Hy volgt haar spoor met maagdlijk blozen, Blijft op haar groet betooverd staan, Zoekt heinde en ver de schoonste rozen

En biedt zijn ruiker smachtend aan.

O zoete zielsdrift! lieflijk hopen!

O gulden tijd der eerste min!

Dan ziet het oog den hemel open, En 't hart zwelgt zaal'ge wellust in.

O mocht hy nimmermeer vervlieten, Die schoone tijd van zoet genieten!

'k Zal dit staafje in 't gietsel doopen:

Keert het, glanzend, schittrend, weêr, Dan zet ik de buizen open:

Dan vloei vrij de vuurstroom neêr.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(7)

Makkers, niet getoefd!

't Mengsel zij beproefd!

Ziet, of zich, naar uw gedachte, 't Sterke heeft vereend en 't zachte.

Dat zich het buigzame en het strenge, Het forsche met het weeke menge,

Het geeft, vereend, een goeden klank;

Dat zy, die huwen, wel beramen, Of ziel en neiging stemt te zamen;

De waan is kort, de rouw is lang.

Lieflijk ciert de kroon de lokken Van de minnenswaarde bruid, Als de schelle torenklokken

't Echtfeest melden, blij en luid.

Ach! dat schoonste feest des levens Eindigt 's levens lente tevens:

Valt de sluier, bleekt de krans, Ook verbeelding derft haar glans.

Maar eindigt de waan, De min blijft bestaan.

Al mogen de kelken Der bloemen verwelken,

De vrucht is gegroeid.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(8)

Nu zorgvol te streven Door 't rustlooze leven,

En, nimmer vermoeid, Te planten, te zaaien, En tijdig te maaien, Te wikken, te wagen Om winst te bejagen,

Is 't werk van den man: vall' het lastig en zuur, Ras vindt hy in welvaart zijn zoete beloning:

Met schatten vervullen zich schuren en woning, De gevel verbreidt zich met vleugel en muur.

De moeder der kindren, de zorgvolle gade, Vermijdt het gedruis,

Slooft tijdig en spade, En zorgt binnenshuis;

Volbrengt met vermaak Haar heilige taak:

Zy blijft met haar voorbeeld haar dochteren leeren;

Haar zoons door ontzach of door zachtheid regeeren;

Het werk is haar lust.

Haar naarstige zorgen Vergunnen, by morgen

Noch avond, haar rust.

Om 't spinnewiel draaien de snorrende draden, Gevuld zijn met schatten de geurige laden;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(9)

De schittrende wol en het hagelwit linnen Vercieren de blinkende kassen van binnen.

Zy voegt aan het nut het cieraad en den glans, En is de kroon haars mans.

Op den zegen, Dus verkregen, Op den rijken overvloed,

Dien hem 's Hemels goedheid gaf, Ziet de vader, welgemoed,

Van den hoogen gevel af.

Dankbaar, vrolijk, slaat hy de oogen Op die schuren, rijk belaên, Op die velden golvend graan, Op die boomgaard, neêrgebogen

Onder 't wicht van 't geurig fruit:

Overmoedig roept hy 't uit:

Tegenspoed noch ramp-orkaan Kan zijn huis te grond doen gaan; - Maar, wie kan zijn staat vertrouwen?

Wie op voorspoed zeker bouwen?

Makkers, 't is nu tijd van gieten, Smeekt met my om 's Hemels gonst, Eer ik 't kokend vocht laat vlieten. -

Nu den stop er uit gebonsd!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(10)

Dat ons God behoed'!

'k Zie den fellen vloed, Golvend met ontzettend bruizen, Neêrwaarts rollen door de buizen.

O vuur! weldadig is uw macht, Wanneer de mensch die macht geleidt;

Wat hy vervaardigt of bereidt, Dat dankt hy aan uw wonderkracht.

Maar vreeslijk wordt gy, machtig vuur!

Wanneer ge, ontworsteld aan 't bestuur, Geweldig los gebroken,

En wassend zonder wederstand, Des menschen woning komt bestoken,

En 't kunstgewrocht van 's menschen hand Verwoest, vernielt door fellen brand.

Uit de wolken druppelt zegen, In den regen;

Uit de wolken, even zeer, Schiet de felle bliksem neêr.

Aaklig doet van gindschen toren Zich de noodklok hooren.

Rood als bloed Schijnt de hemel:

Neen, dat is geen morgengloed!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(11)

Welk gewemel, Wat gejoel en volksgerucht!

Dikke rook, Zwarte smook,

Stijgen dampend naar de lucht.

't Vuur woedt voort, Onverstoord:

Huizen, straten zijn aan 't blaken;

Posten splijten, wanden kraken;

Vensters klettren;

Deuren knettren;

Muren storten in en daken:

Kindren schreien, moeders zwerven, Die haar dierste panden derven:

Om te bergen, om te vlieden, Toe te zien of hulp te bieden, Woelt en wart men door elkaêr.

't Is by nacht hier zonneklaar.

De emmers vliegen hand aan hand:

Spuiten zenden waterbogen Naar den hoogen, In den brand.

Onbeteugeld aangevlogen, Blaast de orkaan Dien al verder, feller, aan.

't Spattend vuur

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(12)

Valt op spinde en voorraadschuur, Volgelaên

Met een droog, ontvlambaar graan.

Alles wordt verteerd, verwoest:

't Is of de aarde

Tot den baiert, die haar baarde, Keeren moest.

Hooploos moet de sterv'ling zwichten Voor des hemels oppermacht:

Waar zijn arm niets uit kan richten, Ziet, eerbiedigt hy de kracht, Die hem heeft ten val gebracht.

Uitgebrand is heel de stad, Droef verlaten

Zijn de straten.

Waar de vreugd haar woonplaats had, Uit zoo menig praalgebouw

Grijnst de rouw.

Marmer viel en trotsch arduin:

Winden huilen over 't puin.

De huisvader blikt naar de smeulende stad, Naar 't akelig graf, dat zijn have bevat.

Een troost is hem overgebleven:

Hy telt al de hoofden van 't dierbaar gezin;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(13)

Geen enkel ontbreekt van die panden der min.

Nu vrolijk den reisstaf geheven!

Hoe vreeslijk het vuur heeft gewoed, Zijn gade en zijn kroost zijn behoed.

Heel de vorm is volgeloopen En ons werk vertrouwd aan de aard.

Is dat werk, gelijk wy hopen, Aan de kunst geëvenaard?

Ach de noeste vlijt Vindt geen loon altijd.

Mooglijk sprong de vorm aan stukken:

't Gieten kan zoo licht mislukken.

Het is de donkre schoot der aard, Die ons zoo heilzaam werk bewaart.

Aan de aard betrouwt de landman 't zaad, Opdat het eenmaal op moog schieten

En vruchtbaar wassen naar Gods raad;

Maar by 't aandoenlijk tranenvlieten Vertrouwen we aan die duistere aard, De panden, eindloos meer ons waard, Opdat zy eens, in zaal'ger orden, Een schooner lot deelachtig worden.

't Klokgebom Van den dom

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(14)

Komt ons nooden.

Door zijn doffen toon verzeld, Treden wy langs 't somber veld Naar de wijkplaats van de dooden.

't Is de teêrbeminde vrouw, 't Is de moeder, goed en trouw, Die de nooit verheden dood Wegrukt van haar echtgenoot, Van de panden hunner min, Van 't ontroostbaar huisgezin:

Ach! de band is losgesneên, Die zoo trouw hen bond aaneen;

Ach! zy is deez' aard ontgaan:

Wie verzorgt het huis voortaan?

Droeve weesjens liet zy na,

Wie, wie slaat hun kindschheid gaê?

Waar men zocht en wie men koos, Vreemde zorg blijft liefdeloos.

Makkers! wilt den arbeid staken!

't Koper worde intusschen koud:

Ongestoord moogt ge u vermaken, Als de vogel in het woud.

Wen de vesper slaat, En ons 't licht verlaat,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(15)

Rust de werkman tot den morgen;

Maar nooit enden 's meesters zorgen.

Het boschpad langs getreden, Door gade en kroost verwacht, Stapt vlug de landman huiswaarts

By 't naderen der nacht;

Terwijl de kudde blaêtend

Zich naar de schaapskooi spoedt, En 't rundvee, breed van schoften,

Den meststal loeiend groet.

Men ziet den wagen keeren, Met schoven volgetast:

Hy kantelt onder 't zwenken En 't paard hijgt van den last;

En op de geele garven

Prijkt fraai de bloemenkrans.

Nu haasten zich de knapen En meisjens tot den dans.

De straten worden ledig; - Vereend om 't knappend vuur, Is 't huisgezin gezeten

In 't vrolijk avonduur.

De nacht is stil en donker, De poort valt knarsend toe, En alles gaat ter ruste,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(16)

Van daagschen arbeid moê.

Alleen de bozen vreezen By 't duister van de nacht;

Daar 't oog der wet blijft waken Op wie zijn plicht betracht.

Gy, die heerscht door zachte zeden, Wallen bouwt en hooge steden,

Heilige orde! hemelspruit!

Gy, die barre woestenyen Vormt tot burgermaatschappyen,

Welvaart sticht en rampen stuit, En de bron des heils ontsluit!

Blijf, o blijf ons steeds regeeren Door dien onwaardeerbren band, Dien we in dankbre geestdrift eeren,

Liefde tot het Vaderland!

Waar uw goedheid licht kan scheppen, Ziet men elk de handen reppen:

Alles roert zich, alles werkt, Daar hen eendrachts band versterkt.

Traagheid voelt zich aangeprikkeld, 't Sluimrend geestvuur wordt ontwikkeld,

't Kunstvermogen opgemerkt.

Vrank en vrij in uw bescherming, Leeft, beweegt zich iedereen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(17)

Met beroep en stand tevreên, En ziet neder met ontferming

Op den dwaas, die, onbedacht, Dat beroep, dien stand veracht.

Arbeid is des burgers glorie;

Zegen is des arbeids loon.

Roemt des legerhelds viktorie, Roemt den koning op zijn throon:

Arbeid schenkt de burgerkroon.

Zalige eendracht, zoete vrede!

Blijve in dit gewest, Blijve, op aller bede,

Blijve uw zetel hier gevest!

Moge ons nooit, door woeste horden, 't Zoet der rust ontnomen worden:

Nimmer moog de hemeltrans, Lieflijk thands

Tintlend van des avonds glans, Van den rooden vuurgloed blaken, Die uit wanden rijst en daken.

Knapen! slaat den vorm aan stukken, Die zijn oogmerk heeft vervuld;

Hoe het maaksel mocht gelukken, Beiden wy met ongeduld.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(18)

Heft den hamer op:

't Onverpoosd geklop

Doe den vorm in gruis verdwijnen, Nu 't gevormde moet verschijnen.

De meester weet, ter rechter tijd, Met overleg den vorm te breken;

Maar wee! wanneer, den dwang ontweken, De gloeiende erts zich zelf bevrijdt.

Dan slaat zy, met onweerbaar blaken, De schel, die haar besloot, uiteen;

Dan is 't, als of, met open kaken, Verdervend ons de hel verscheen.

Waar ruwe krachten zinloos woelen, Baat noch beleid noch heilbedoelen;

Waar 't volk zich zelf bevrijdt van 't juk, Is 't uit met welvaart en geluk.

Wee! wee der jammervolle stad, Waar de oproervlam is uitgespat, Waar 't losgebroken volk op wetten, Op tucht noch orde meer wil letten.

Het oproer heeft den streng der klokken, Tot beter doel bestemd, getrokken.

Haar klank, voor 't eerst met schrik gehoord,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(19)

Vermeldt vernieling, plundring, moord.

Gelijkheid! vrijheid! hoort men schallen:

De vrome burger grijpt naar 't zwaard:

Men zwerft de straten langs en wallen:

De moordrenzwerm is saêm vergaêrd.

Men ziet er vrouwen grimmig waren, En gruwbren scherts aan wreedheid paren:

Zij slaan een felle tygertand In 's vyands lillend ingewand:

Niets heiligs meer! Verguisd, versmeten Is elke band der maatschappy;

De schelm ter rechterstoel gezeten;

De laster in zijn boosheid vrij.

't Gebrul des leeuws moge elk vervaren, 't Vliede al des tygers felle klaauw;

Maar o! van al wat schrik kan baren, Het schriklijkst is een toomloos graauw.

Mocht u de toorts uw pad doen vinden, Wee, wee u, als gy haar aan blinden

Vertrouwdet, dwaas en onberaên.

Die vlam, onmachtig hen te lichten, Zal in hun hand den vloekbrand stichten,

Die land en steden doet vergaan.

Op ons werk rust Godes zegen:

Onze wenschen zijn vervuld.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(20)

Zie! daar blinkt de klok ons tegen, Van haar deksel nu onthuld.

Zie! van top tot trans Prijkt ze in effen glans.

Cierlijk zien wy 't snijwerk pralen En des kunstnaars roem verhalen.

Treedt allen toe en sluit den rang!

Komt makkers! nadert, ja!

Dat nu de klok haar naam ontfang':

Die zij Concordia.

Tot eendracht zy voortaan der broederen gemeent' Op haar geluid vereend.

Ja, de meester, die haar vormde, schenkt haar thands een edel doel.

Hoog verheven boven de aarde, boven 't ydel stofgewoel, Zwevend tusschen donderwolken, grenzend aan den hemelboog, Spreek' zy tot den aardbewoner als een roepstem van omhoog:

Even als die rei van sterren, die, van 't hooge hemelrond, Ons den lof des Albestierders, die haar 't aanzijn gaf, verkondt.

Slechts tot ernst en helige zaken zij haar koopren mond gewijd, En met vlugge vlerk beroer' haar telken stond de snelle tijd, 't Zwijgend noodlot doe zy spreken. Schoon zy 't leven niet ontfing, Doe zy ons gestaêg herdenken aan des levens wisseling.

Als haar zware toon dan rondklinkt, galmt en mindert en verkwijnt, Moog' zy leeren hoe al 't aardsche rijst, voorbygaat en verdwijnt.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(21)

Nu met takels haar geheven, Uit de groef naar hooger lucht.

Hooger, hooger moet zy zweven, Hooger klink' haar blij gerucht!

Trekt nu, trekt! haalt op!

Van den torentop

Moog' zy, over stad en velden, Vreugde spellen, vrede melden!

Naar SCHILLER .

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(22)

De slag by Coevoorde

1)

. 1277.

I.

De Witte Wyven.

(Een moerassige grond, tusschen Coevoorde en de boerschap Anen gelegen. De Witte Wyven komen van verschillende kanten by elkander.)

De Helft van het Koor.

Welkom, zusters! zijt gegroet.

Aangesneld met rappen voet, Zien wy ons, naar Helgaas wensch, Saêm vereend aan Drenthes grens.

Zusters! meldt ons, om wat reên Heeft ze ons op deez' plek gebeên?

1) Zie, over dezen slag, het belangrijke stuk, voorkomende in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1 e Dl. II e Stuk, waarin de meeste bronnen byeen gebracht zijn.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(23)

De Wederhelft van het Koor.

Wat u thands bevreemding baart, Zusters! wordt ons ras verklaard.

Spoedig komt zy: raakt den tijd Onderwijl niet vruchtloos kwijt.

Maken we, opgeruimd van zin, Met den dans een blij begin.

Algemeen Koor.

Zusters, op! by 't licht der maan!

Vangt de blijde nachtwaak aan.

Op! dat alles joele en spring', Rondzwier in gesloten kring, Onvermoeid den feestdeun zing'.

Feestgehouden ongestoord!

Niemand die ons ziet of hoort.

Als de zon haar heete stralen Over Drenthes erf laat dalen,

En den rullen zandgrond blaakt, Als het wolvee 't gras komt weiden Van de bruingeschroeide heiden,

En het menschdom werkt en waakt, Wordt door ons de rust gesmaakt.

Onder 't opgericht gesteente, Bij der helden kil gebeente,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(24)

In des vliedbergs donk'ren kuil, En by de opgehoopte schatten Die of belt of graf bevatten,

Zusters! houden wy ons schuil; - Maar, wanneer het avonddonker

De aard met vale tinten dekt, By 't verheld'rend stargeflonker;

Als de nachtuil, kromgebekt, Met zijn schril gekras ons wekt, En ons 't welkom sein komt geven,

Daagt voor ons het uur der vreugd, 't Heuchlijk uur, dat we, als verjeugd, En ontwaakt tot lust en leven

't Somber slaapverblijf begeven, Over heide en veengrond zweven,

Over meir en waterplas. -

Waar geen mensch den voet durft wagen, Op 't bedrieglijk slijkmoeras,

Dat geen teeder lam zoû dragen, Hupp'len wy en vieren feest Onbezorgd en onbevreesd.

Slechts de kring, dien wy beschrijven, Zal op 't gras geteekend blijven

En aan wie dat kenmerk leest, Melden, dat de Witte Wijven

Daar te nacht zijn saêmgeweest.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(25)

Op dan! op! by 't licht der maan, Met den feestdans voortgegaan!

Laat geen tijd onnut vervlieten.

Durft het uur der vreugd genieten, Wijl 't u nog veroorloofd wordt.

Zomernachten zijn zoo kort.

Onvermoeid ons lied gezongen:

Lustig, luchtig voortgesprongen Rondgedraaid in wilden kring!

Ons bespiedt geen sterveling.

Eene stem.

Wilt een wijl den feestdans staken.

Spoedig wordt hy weêr hervat.

Ginter, over 't groene pad, Zien wy Helga ons genaken.

Eene andere.

Zuchtend en met loome schreên, Komt zy naar ons toegetreên.

Kommer is in 't oog te lezen.

Wat toch, Zusters! mag het wezen, Dat haar boezem lijden doet?

Maar, zyzelve moog' verklaren Welk een leed haar is weêrvaren.

Zuster Helga! wees gegroet.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(26)

Allen.

Zuster! Zie hier uw gespelen Op uw bede saêmvergaêrd.

Wil haar de oorzaak niet verheden Van 't verdriet, dat u bezwaart.

Kampen, die den sterv'ling kwellen, Pijnen, ziekten, droeve ellend Zijn aan Geesten onbekend.

Wat dan kan uw brein ontstellen?

Heeft een onbeschaamde hand Roldes steenhoop aangerand?

Van de keien, die hem dragen, D'ouden deksteen afgeslagen?

H ELGA .

Roldes keien, zwaar en vast, Torschen nog haar oude last.

Wie toch zoû die schennis wagen?

't Is geenszins om eigen leed, Dat zich Helga zoû beklagen.

Lieve Zusters! ach! gy weet, Schoon uit Geesten voortgesproten,

'k Toonde ook hun mijn liefde en trouw, Hun, die ik als landgenooten

Ja, als broederen beschouw.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(27)

Zag ik Drenthes zonen lijden 't Wekte in Helga droeve smart:

Hun geluk was te alle tijden My een oorzaak van verblijden.

'k Bleef hun, met een zusterhart, Onverpoosde zorgen wijden.

'k Hield zoo vaak, in 't holst der nacht, Als gy u, in blijde reien,

Op de vlakte gingt vermeien, In een arme stulp de wacht, Waar een moeder zat te schreien

By haar ziek en kwijnend kroost.

'k Schonk dan laaf'nis, hulp en troost.

Of ik ging, uit mededogen, D'afgedwaalden wand'laar voor, Als hy 't rechte pad verloor, Door des hiplichts vlam bedrogen. -

Drenthes kroost is Helga waard.

En zoû thands, nu duizendtallen Drenthes bodem overvallen,

Niet haar boezem zijn bezwaard?

De Witte Wyven.

En wie is hy, die zijn benden Tegen Drenthes erf durft zenden?

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(28)

Helga! meld ons, van wat kant Dreigt gevaar het Vaderland? - H ELGA .

Sloegt gy, onder 't dartel springen, Dan uw blik niet eenmaal rond?

Schoon ook, walmend langs den grond, Vale dampen ons omringen,

Ziet slechts voor u, zuidwaarts af.

't Scherpziend oog, dat God ons gaf, Weet door nevels heen te dringen. -

Waar de Vecht, met stillen stroom, Voortvliet langs den Drentschen zoom Is des vyands heir vergaderd,

Houdt hy, reeds de grens genaderd, 't Veld, zoover het uitzicht strekt, Met zijn tenten overdekt.

De Witte Wyven.

Talrijk als de sterren flikk'ren Aan het firmament omhoog, Ziet op gindsche heide ons oog Fakkellicht en seinvuur blikk'ren.

Glinst'rend in dien rooden gloed, Of bestraald met bleeker glansen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(29)

Waar het maanlicht hen begroet, Prijken op de hooge lansen

Boven tent en paviljoen, Oorlogsteeken en blazoen.

Dunne banderollen wapp'ren Over 't leger, wyd en zijd, En vermelden, hoeveel dapp'ren

Hier vereenigd zijn ten strijd.

Breede vanen, rijksbanieren, Ziet men van de standers zwieren.

Tal van koggen, zwaar belaên, Voeren, langs de Zuiderbaren 't Zwarte-Water opgevaren,

Krijgsbehoefte en voorraad aan.

Wie riep zulk een krijgsmacht samen?

Zuster Helga! zoo gy kunt,

Noem van hen, die herwaarts kwamen, Ons den rang op en de namen.

H ELGA .

Ziet ge, in 's legers middelpunt, Die banier, zoo trotsch verheven, Van den veldheerstandert zweven?

Boven 't prachtig tentgordijn Zijn de wapens aangeslagen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(30)

Die den Bisschopsmyter dragen Met het kruis van St. Martijn.

Utrechts Kerkvoogd slaapt daar binnen:

By het heilig kerkaltaar Zwoer hy, met vergramde zinnen,

Ondergang den Drenthenaar.

Voor de stalen harnasplaten Wierp hy stool en mantel af, En omklemde, dol verwaten,

't Krijgszwaard voor den herdersstaf.

Ach! toen hy dien staf aanvaardde Uit des Eersten Ottoos hand, Heerschten, waar het oog ook staarde,

Vrede en welvaart over 't land.

Maar helaas! wanneer een hoeder, Hem gelijk, de kudde leidt, Zijn geen wolven zelfs verwoeder

Dan de schapen, die hy weidt.

De Witte Wyven.

Vloek moog' hem den schedel pletten, D'ongetrouwen Kerkgezant, Die zich tegen recht en wetten Onbesuisd heeft aangekant:

Die van vrede en eensgezindheid 't Heerlijk voorbeeld geven moest;

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(31)

Maar, uit staatzucht en verblindheid, 't Volk verarmt, het land verwoest.

Straf zal eenmaal 't misdrijf volgen.

Beef! zy dreigt uw hoofd alrêe:

Wee u, Bisschop! Fel verbolgen Dreigt de Godswraak: wee u! wee!

H ELGA .

In die lager tenten slapen,

Om hun Leenheer saêmvergaêrd, Honderd Eed'len, wijdvermaard, Wakk're Jonkers, fiere Knapen, Ridd'ren, lang vergrijsd in 't wapen,

Elk van hen een leger waard.

Wie aan Rijn- of Lekkerzoomen, Of waar Vecht- en Aemstel stroomen,

Slot of hoeve houdt in leen, Trok, ter heirvaart opgekomen,

Met zijn dapp'ren herwaarts heen.

Glansrijk blinken Zuilens flitsen By de ruiten van Ter Haer.

Gunther toont zijn leliespitsen Naast de leeuwen van Herlaer En Linschotens blaauwe baar.

Zeven wapenschilden toonen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(32)

Rijk met kruisen overlaên,

Waar, aan 't hoofd van wakk're zonen, Aemstel zich kwam nederslaan.

Nevens deze, die te samen Uit de gryze Rijnstad kwamen,

Trouw aan eed en leenmansplicht, Ziet gy, door aêloude veten,

Op den Drenthenaar gebeten, Heel den bloem van 't Oversticht.

Rolf van Goor geleidt die dapp'ren:

Hy, op zulk een voorrecht fier, Zal des Bisschops kruisbanier Morgen aan de spits doen wapp'ren.

Sallants ram steekt ginds den kop Met de gouden horens op;

Kuinres liebaart schijnt te blaken Van verlangen naar den strijd!

Twickels handzaag, scherp altijd, Dreigt verderf aan Drenthes daken.

Mulerts zwarte winkelhaken Met de blokken van Van Veen, Bentincks kruis en Gruters rozen, Ziet, bij 't eerste morgenblozen,

Drenthe in 't open veld byeen.

En (toen 's oudsten broeders woorden Klonken over de Ysselboorden,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(33)

Woû hy niet de laatste zijn) Diedrik mede is in hun midden;

Want het vechten meer dan 't bidden Streelt den Proost van Sint Lievijn.

De Witte Wyven.

Wee hun! wee dien Papenslaven, Die voor kruis en kromstaf draven.

Treff' hen neêrlaag, boei of dood.

Moog' de schrik hun arm verstijven, Laffe vrees hen rugwaarts drijven,

Eer het zwaard nog wordt ontbloot.

H ELGA .

't Zijn niet enkel Stichtsche benden, Die zich tegen Drenthe wenden

By des Bisschops oorlogsvaan; - Neen! - een macht van bondgenooten Heeft zich aan zijn heir gesloten,

Brengt met hem vernieling aan.

Gelder heeft zijn vroeger veten, Heeft den fellen stryd vergeten,

Dien hy met den Bisschop streed:

Wil, door yvrig hulpbetoonen, 't Kwaad vergoeden en verschonen,

Dat zijn stamhuis Utrecht deed.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(34)

Ziet daar ginds zijn wimpel waaien:

By den eersten morgenglans Zal hy zelf de zware lans Aan het hoofd der zijnen zwaaien.

Met hem toog een heldenstoet, Voortgeteeld uit edel bloed:

Guliks onvervaarde zonen, Zy, die Waal of Ysselkant, Of den groen fluweelen rand

1)

Van het vale kleed

2)

bewonen,

Zutfen, Cleve, Teisterbant.

Ja, (wat sterv'ling zou 't gelooven?) Holland, Holland leent de hand, Wil het oude twistvuur dooven,

Biedt den Bisschop onderstand, Strijdt voor zijn vermeende rechten, Aan het hoofd van 's Graven knechten

Kwam de roem van Arkels huis, Opgekweekt in 't krijgsgedruisch, Meê den Drenthenaar bevechten.

Ook van Benthems burggevaart.

Waar 't, op rotsen hoog verheven, Aan het lage land daarneven

1) De boorden van den Rijn tusschen Arnhem en Wageningen.

2) De Veluwe.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(35)

Eerbied en verwond'ring baart, Kwam een krijgshoop nederdalen,

Door zijn Graaf in 't veld geleid;

Helden, wier kloekmoedigheid Nooit op 't slagveld kwam te falen.

De Witte Wyven.

Ach! wie zal die macht weêrstaan?

Drenthe! 't is met u gedaan! - H ELGA .

En, wat helden ik u noemde,

'k Zweeg nog van den meest beroemde.

Wie zich in geheel dat heir Roem verwierf en krijgsmanseer;

Geen, die onder Duitschlands Ridd'ren Berndt van Horstmar evenaart.

Door zijn naam alleen vervaard, Zal de stoutste kamper sidd'ren.

Hy is meer dan legers waard.

Waar hy de oorlogsvaan ontplooide, Waar hy 't heir ten strijde bracht, Daar ontzette, daar verstrooide

Zich des vyands legermacht.

Geene uit al de waereldstreken, Die niet van zijn moed zal spreken,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(36)

Waar zijn arm geen lauwren won.

Mantua en Akkaron, Kordua en Damiaten, Engeland en 's Pausen Staten,

Alles tuigt, dat nooit een held, Hem gelijk, verscheen in 't veld.

Met hem kwamen wakk're scharen, Wel gehard in krijgsgevaren,

Die, getrouw aan 't oud verbond, Munsters Bisschop deed vergaêren,

Of 't gemyterd Keulen zond.

De Witte Wyven.

Wee ons! wee ons! wat wy hooren!

Drenthe! uw lot is droef en bang.

Ach! verderf en ondergang Zijn op morgen u beschoren.

Drenthe! wee! gy zijt verloren.

Wie is tegen zulk een heir U ten schuts en tegenweer?

H ELGA .

Wendt u om, ziet noordwaarts heenen.

Tegen gindschen heuvel, flaauw Door het licht der maan beschenen,

Op de heide, nat van dauw,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(37)

Rust een handvol wakk're knapen.

Kalm en vreedzaam is hun slapen, Klein hun aantal, groot hun moed.

Naauwlijks dekt hen 't noodig wapen, Maar hun hart geen angsten voedt;

Want voor huis en haard en rechten Zullen zy in Gods naam vechten,

Tot den laatsten droppel bloed.

De Witte Wyven.

En wie is die wakk're stoet?

H ELGA .

't Is de bloem van Drenthes zonen:

Hen riep, toen zich 's Bisschops heir Aan de zuidergrens kwam toonen,

R OLF VAN COEVOORDE in 't geweer.

Moet hun grootsch ontwerp mislukken, Moet hen de overmacht doen bukken,

Onverganklijk blijft hun eer.

De Witte Wyven.

Eeuwige eer is hem beschoren, Die voor recht en vrijheid strijdt.

Nimmer gaat zijn roem verloren:

't Nakroost meldt zijn deugd altijd.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(38)

H ELGA .

Zusters! laat het krijgslied hooren.

Zij het door dien heldenstoet Als een hemelstem vernomen, Lieflijk murm'lend in hun droomen,

Die, weldadig, kalmte en moed Uitstorte in hun bruischend bloed.

Koor.

Welkom! welkom! Drenthenaren, Die hier moedig dorst vergaêren

Tegen de overmacht!

Welkom, waar u 's vyands scharen, Waar u wonden en gevaren,

Of - de zege wacht!

Ras moogt gy die stond verbeiden!

Bas wordt over veld en heiden De aanvalkreet gehoord.

Otto zal zijn volk geleiden:

En, wat wil hy u bereiden?

Slaverny en moord.

Wie nu, moedloos en verslagen, 't Hart van laffe vrees voelt jagen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(39)

Dat hy rugwaarts keer'.

Wie voor vrijheid, land en magen Onverschrokken 't lijf durft wagen,

Grijp naar 't krijgsgeweer.

Eens toch moet men 't leven derven.

Beter is het, vrij te sterven Dan in slaverny.

Wie als balling niet wil zwerven, Maar den naam van man verwerven,

Roepe: dood of vrij.

Dat voor 't minst de hoop blijf leven.

De Almacht, ja, kan redding geven Uit den bangsten nood.

De uitkomst zij aan God verbleven;

't Biddend oog tot Hem geheven En het staal ontbloot.

Zusters! op! 't is tijd van gaan.

Spoedig breekt het daglicht aan.

Wat aan Drenthe werd beschoren, Of 't verlost werd, dan verloren, Zullen wy eerst morgen hooren.

Zusters! ginter kraait de haan;

Onze nachtwaak is gedaan.

(De Witte Wyven verspreiden zich.)

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(40)

II.

De Nederlaag.

Naauwlijks wordt aan de Oostertransen De eerste schemerschijn bespeurd:

Naauw zijn terp en torentransen Door het vale licht gekleurd:

Schoon allenks de sterren tanen, Nog is 't graauw der hemelbanen

Niet verwisseld met azuur.

Geen geschal van voog'lenkoren Doet de welkomstgroet nog hooren

Aan de ontwakende natuur.

Maar in 't heir der bondgenooten Strekt reeds elk, by 't hoorngeluid, Van zijn slaapsteê opgeschoten,

Naar 't geweer de handen uit.

Allen haasten zich, de leden In den oorlogsdosch te kleeden:

Niemand wil de laatste zijn.

't Kletteren van speer en zwaarden Mengt zich aan 't gebriesch der paarden

Achter stal- en tentgordijn.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(41)

Nogmaals wordt het sein gegeven, En, als door een tooverslag Plotslings opgewekt in 't leven,

Treedt heel 't leger voor den dag.

Waar men de oogen heen moog' wenden Komen versche legerbenden

Aangerukt van allen kant:

Wapenknecht en schutter nadert, Elk by zijn banier vergaderd,

Kodde of kruisboog in de hand.

Saêmgevloeid in dubblen rije, Sluit zich 's Bisschops legerschaar.

Ridder, schildknaap, dienstman, vrije, Landgraaf, trosknecht, elk is daar.

Diepe stilte in alle rangen Heeft het wild rumoer vervangen:

't Is of allen, die hier staan, Duchten, dat het aanvalteeken,

Mochten ze ook maar fluistrend spreken, Licht hun aandacht kon ontgaan.

Maar vooraf, nog and're plichten Moet die grijze Priest'renschaar, Moet die Krijgsheraut verrichten,

Voor 't eenvoudig veldaltaar.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(42)

Zegening en vrome bede, Woorden van genade en vrede

Vloeien van der Priest'ren mond.

't Zijn ontzegging, ban en plagen Tegen Rolf en wie hem schragen,

Die 's Herauten stem verkondt.

Maar het tijdstip is gekomen.

Zie! daar wenkt des Bisschops hand.

't Sein ten optocht wordt vernomen En herhaald van allen kant.

Daverend trompetgeschater Paart zich aan 't bazuingeklater

En aan 't romm'len van de trom.

Als door eenen schok bewogen, Is de voorhoê voortgevlogen;

En de bodem dreunt rondsom.

Voort! vooruit! naar de open velden!

Naar de vlakte voortgehold.

Rolf van Goor, aan 't hoofd der helden, Heeft het vendel reeds ontrold.

't IJzer der gevelde lansen Wederkaatst in helle glansen

D'eersten gloed van 't morgenrood.

En één kreet van duizend monden

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(43)

Wordt ten hemel opgezonden:

‘Sint Martijn! - slaat dood! slaat dood!’

Ook het heir der Drenthenaren Heeft dien fellen kreet gehoord;

Maar het blijft zijn stand bewaren:

Niemand zet een voetstap voort.

't Is de last door Rolf gegeven:

Wie toch zoû. dien last weêrstreven?

Kalm, aandachtig, ziet hy rond.

Zoû hem 's vyands komst doen schrikken?

Vreugde vonkelt in zijn blikken En een lach speelt om zijn mond.

Wat voorspelt die lach u, Ridd'ren!

Die zoo moedig voorwaarts rent?

Ach! hoe deed die lach u sidd'ren, Hadt ge er de oorzaak van gekend.

Voor geen wederstand verlegen, Snelt gy gindschen vyand tegen,

Wien ge in 't fier gemoed veracht.

Nimmer zult gy hem ontmoeten, Nimmer! - neen, 't is voor uw voeten,

Dat u erger vyand wacht.

Van den heuvel staart aandachtig Rolf u aan met loerend oog,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(44)

En op eenmaal, kort en krachtig,

Klinkt zijn roepstem: ‘spant den boog!’

En daar vliegen pijlen, steenen, Gonzend naar de vlakte heenen,

Waar de weeke moddergrond, Toen de voorhoê aan kwam jagen, Onbekwaam dien last te dragen,

Paard en ruiter al verslond.

Wee! reeds honderd zijn verzwolgen Van des Bisschops heldenschaar.

Gy, terug, die hen durft volgen, Nog onkundig van 't gevaar!

Ach! door gloriezucht gedreven, Zoekt hier elk vooruit te streven, Waar hy glorie zich belooft;

Daar het juub'len dier verblinden Van hun reeds verzonken vrinden

't Angstig noodgeschrei verdooft.

't Is hun beurt nu, 't aan te heffen, 't Oorverdoovend angstmisbaar:

't Eigen noodlot komt hen treffen:

't Wacht weldra een nieuwe schaar, Die, gestuwd door versche benden, Vruchtloos poogt, den toom te wenden,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(45)

't Stilstaan zelfs om niet beproeft.

Allen, als met zinloos woeden, Ziet men naar den poel zich spoeden,

Waar verderf en dood hen toeft.

Welk een schouwspel allerwege!

Zie die trotsche legermacht, Straks nog zeker van den zege,

Nu op eens ten val gebracht. - Hier, ter zelfder tijd verloren, Moeten paard en ruiter smooren,

Neêrgeplompt in 't slijkmoeras, Ginds nog voert, maar half gezonken, Menig ros de forsche schonken.

Wadend in den modderplas.

Enk'len slechts, by 't voorwaarts runnen, Troffen vaster bodem aan.

Maar waarheen ze ook schouwen kunnen, Nergens is 't gevaar te ontgaan.

De afgrond gaapt aan elke zijde:

En, vooruit, geschaard ten strijde, Afziende in dien jammerpoel, Blijven Drenthes oorlogsbenden In den hoop heur pijlen zenden,

Ach! niet eene mist haar doel.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(46)

Dan, hoe velen ook bezwijken, Enk'len staan nog hier en daar, Schoon door stervenden en lijken

Afgezonderd van elkaêr:

Van hun strijdros afgegleden En omzichtig voortgetreden;

Eer de bodem hun ontzinkt, Trachten zy elkaêr te naad'ren, En zich tot een hoop te gaad'ren,

Waar nog vaan of standert blinkt.

Rolf bemerkt, met spijt in de oogen, Hoe weêr drom by drom zich sluit.

- ‘Makkers!’ - roept hy: ‘voortgetogen!’

‘Ook die poging zij gestuit.’

En, de krijgsakst opgeheven, Snelt hy, van zijn volk omgeven,

't Veilig pad af, naar beneên.

's Vyands benden zien hem komen, Alle hoop is haar ontnomen,

Hulp en uitkomst afgesneên.

Luchtig hupp'len Drenthes knapen Over 't glibb'rig heipad voort;

Want hen kwelt pantsier noch wapen, En zy kennen plaats en oord.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(47)

't Harnas drukt hun weêrpartijders:

Vruchtloos staan die kloeke strijders Nog in 't uiterst moedig pal.

Wat kan hier de krijgsdeugd gelden?

Wat de moed van enk'le helden Tegen meerderheid van tal?

Als door uitgevaste tijgers Aangetast van elken kant, Zien zich ook de braafste krijgers

In één oogwenk overmand.

Vruchtloos is hier 't zelfverweeren, Niets kan dood of neêrlaag keeren, Niets dat perk aan 't woeden stelt, Tot des Bisschops volg'ren allen Door het moordstaal zijn gevallen

Of in Drenthes boei gekneld.

O! wie kan de namen melden Van die dapp'ren, hier vergaan?

Ach! geen huis op Neêrlands velden, Of het hief den rouwgalm aan.

Holland zal met Gelder weenen:

Benthem zich met Kleef vereenen Tot erbarmlijk rouwgeklag:

Heel het Sticht ontroostbaar waren

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(48)

Om 't gemis dier wakk're scharen, Die het nimmer keeren zag.

Ja! betreur die honderdtallen!

Hier verging der helden bloem, Weggezonken, neêrgevallen,

Zonder weêrstand, zonder roem.

't Glansrijk leger is verdwenen:

,s Bisschops zon heeft uitgeschenen:

Ottoos heerschzucht ligt geknot:

En zijn lijk, verminkt, geschonden, Schier onkenbaar weêrgevonden,

Strekt aan 't plund'rend graauw ten spot.

't Maanlicht zond zijn schijnsel neder:

En der Witte Wyven rei Zweefde tot het nachtfeest weder

Over 't vlak der sombre hei:

En zy lieten menigmalen

De oogen om zich heenen dwalen Over poel en heuvelgrond; - Maar de schimmen slechts der helden Doolden treurig langs die velden,

Waar nog gist'ren 't leger stond.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(49)

Het sterfbed in de hut.

- ‘Zeg, kindlief! hebt gy hier in 't woud Mijn jachtgezellen ook aanschouwd

Of hondgebas vernomen?

Ik ben te ver vooruitgereên, En zie geen kans meer, om alleen

Op 't goede spoor te komen.

‘'k Verlang naar huis, mijn paard naar stal:

Dus, zeg my, hoe ik rijden zal, Om buiten 't Park te raken.

Ik vind mijn vrienden toch niet weêr;

'k Ben moede, en heb voor dezen keer Genoeg aan jachtvermaken.

‘Wees niet verlegen, lieve meid.

Maar hoe! gy antwoordt niet, en schreit.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(50)

Wat hebt gy toch te weenen?

Of zijt gy ook verdwaald, als ik?

Dan kan ik, in dit oogenblik, U weinig troost verleenen.

‘Maar neen, die koontjens, zoo verbleekt, Dat oog, waar bitter leed in spreekt,

Die tranen, niet te stelpen, Getuigen van een dieper smart.

Kom, meisjenlief! ontsluit uw hart;

Misschien kan ik u helpen.’ -

Toen hief het kind, voor de eerste maal,.

Sinds d'aanvang van des ruiters taal, Tot hem de schreiende oogen;

Want zy was arm: en de armoê hoort Zoo zelden maar een vriendlijk woord,

Een woord van mededogen.

Die blik, zoo open en zoo goed, Waarin de oprechtheid van 't gemoed

Zich helder liet aanschouwen, Dat waas van zachte minzaamheid, Op heel het wezen uitgespreid,

't Stemde alles tot vertrouwen.

- ‘Ach!’ sprak ze, en, wijl zy antwoord gaf, Zoo wiste zij haar oogen af,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(51)

Van traantjens nat bekreten:

‘Mijn moeder, ach! mijn goede Heer!

Ligt stervend op haar leger neêr, Van God en mensch vergeten.

‘Geen vriend of buur is haar naby, Zoo afgelegen wonen wy.

Zy wenschte voor haar sterven Zoo gaarne een leeraar nog te zien, Om troost en toespraak haar te biên,

Die zy zoo lang moest derven.

‘Ik heb geloopen wat ik mocht:

Ik heb in stad en dorp gezocht, Maar al vergeefs geloopen.

Hoe ik ook schreide en smeekte en bad, Geen geestelijke in dorp of stad,

Die op zijn komst deed hopen.

‘Dees was van huis, en die verliet Om vreemden zijn parochie niet:

Een derde moest uit visschen.

In 't kort: niet een woû met my gaan, En moeder zal, helaas! vermaan

En voorbeê moeten missen.

‘Heb ik geen reden, zoo ik ween?

Naauw durf ik, ongetroost, alleen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(52)

Verschijnen voor haar sponde.

Misschien zelfs geeft ze my de schuld, Indien mijn wensch bleef onvervuld: -

Ik deed toch wat ik konde.

‘Foei! dat ik daarom kommer voed, Dat ik van haar, zoo zacht en goed,

Verwijtingen zoû schroomen!

Heb ik wel eens een moeder meer?

Ach! mooglijk heeft reeds God de Heer Haar van ons weggenomen.’ - Zoo sprak ze, en snikte by 't verhaal.

De ruiter hoorde naar die taal Met innig mededogen.

- ‘Kind!’ roept hy; ‘ik zal helpen, ik!’

En wendt, terwijl hy spreekt, den blik Eerbiedig naar den hoogen.

‘Neen kind! wat ge u ontvallen liet Was zondig: God vergeet u niet:

Hy heeft my hier gezonden.

Ja! onze ontmoeting was Zijn werk;

Een Dienaar van Zijn Heilge Kerk Hebt gy in my gevonden.

‘Kom, meisjen! kom by my op 't paard:

Het beest is mak: wees niet vervaard.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(53)

Gy zult den weg my wijzen.

Voort, aan uw moeder, die ons wacht, Vertroosting, bystand aangebracht,

Dat zy Gods naam moog' prijzen.’ - Weêr stort het kind een tranenvloed;

Maar o! die tranen doen haar goed.

Zy vouwt de handen samen.

- ‘God!’ roept zy dankbaar, ‘zy geloofd!’

De vreemdeling ontbloot het hoofd, En zegt eerbiedig: ‘amen!’ - Hy tilt het meisjen van den grond, Hy zet haar voor zich, doet terstond

Den fieren klepper zwenken, En drijft hem voort in vluggen draf.

En wendt, nu rechts, dan links zich af, Gehoorzaam aan haar wenken.

Reeds zijn zy menig lange laan En menig pad ten eind gegaan.

De ruiter, altijd goedig,

Doet vraag op vraag, wil, dat zy al Wat moeder aangaat, melden zal:

En ze antwoordt meer vrijmoedig.

,t Verhaal bevatte niets, o neen!

Dat wonder klonk of ongemeen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(54)

't Was - 't noodlot van zoovele n.

Een huwlijk - straks een talrijk kroost - En armoê - maar verzeld met troost,

Zoolang men 't leed bleef deelen.

De vader had, by dag en nacht, Getrouw altijd zijn plicht betracht:

Hy moest het Park bewaken:

En, als hy 't vuurroer met zich nam, Geen jager in heel Buckingham

Wist beter 't wild te raken.

Maar och! hy stierf en liet in rouw Zijn weduw achter - arme vrouw! -

En hulpelooze kinderen.

Nu was het - tobben om het brood:

En daaglijks hooger steeg de nood, Daar 't uitzicht bleef verminderen.

En nu, nu trof de tweede slag, Nu moeder op haar ziekbed lag.

Geen artseny mocht baten.

En, stierf zy, ach! geen heul of troost Dan 't weeshuis voor het arme kroost,

Dat zy moest achterlaten.

In 't eind, daar is de tocht volbracht!

Het paard is, met zijn dubb'le vracht,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(55)

Aan de open plek gekomen, Waar, diep verborgen in het woud, De hut der weduw is gebouwd

In schaâuw der eikeboomen.

Zy stijgen af: de ruiter bindt Zijn klepper aan de deur: het kind

Is haastig ingetreden.

‘Hier, moeder!’ zegt het, ‘ben ik weer:

Hier breng ik u een geestlijk Heer.

‘God hoorde mijn gebeden.’ - De moeder brengt, met flaauw geluid, Een woord van blijde erkent'nis uit,

En staart, met brekende oogen, Aandachtig op 't eerwaard gelaat Des vreemdlings, die aan d'ingang staat,

Door 't schouwspel diep bewogen.

En wie had dit tooneel van smart Aanschouwd met onverschillig hart?

Die vrouw, op 't stroo gelegen:

Geen hulp van zuster of gebuur, Om in het uiterst lijdensuur

De kranke te verplegen:

Die hut, die leêg van huisraad is:

Die kind'ren, die van droefenis,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(56)

Maar meest van honger, ween en.

Ach! zie, met uitgevast gelaat Vergaderd op de koude plaat,

Die saêmgehurkte kleenen:

Zie de oudsten by het krankbed staan;

Waar zy de moeder gadeslaan En pogen uit haar trekken, Van 't droevig scheidingsoogenblik, Zoo lang verbeid met doodschen schrik,

De nadering te ontdekken.

Maar hy treedt toe, de menschenvrind:

Hy geeft een wenk aan 't oudste kind, En 't heeft dien naauw vernomen, Of uit het kastje in gindschen hoek Zijn Bijbel en gebedenboek

Reeds voor den dag gekomen.

Hy neemt zijn plaats aan 't ledekant En vat de zieke by de hand,

En plechtig zijn zijn vragen:

Of zy haar toestand is bewust, En met gelaten zin berust

In Godes welbehagen.

Of ze in Zijn Heilig woord vertrouwt, Op Zijn belofte zeker bouwt,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(57)

Of ze is bereid te sterven In Hem, wiens dood ons leven is, Die volle schuldvergiffenis

Aan zondaars doet verwerven.

En zy belijdt met zwakke stem, Maar vast geloof, haar hoop in Hem,

Die stierf voor onze zonden:

Wien ze aanhing met geheel haar ziel, By wien zy, wat haar ook ontviel,

Vertroosting heeft gevonden, - ‘God,’ zegt zy, ‘heeft my welgedaan;

Hy trok zich de arme weduw aan, En, roept Hy me uit dit leven, Hy zal: schoon ik, in droeven staat, Dees arme weezen achterlaat,

De Zijnen niet begeven.

‘Ja gaarne had ik, voor mijn dood, Naar Zijn bevel, den wyn en 't brood

Nog tot Zyn eer genoten; - Maar 'k zie, zoo buiten mijne schuld Dees leste plicht bleef onvervuld,

My daarom niet verstooten.’ - De vreemdeling is opgestaan:

‘Zij ook de laatste wensch voldaan,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(58)

Dien gy op aard mocht slaken.

God, wiens bestel my tot u zond, Wil in uw laatste levensstond,

Zijn liefde u kenbaar maken.’ - Hy spreekt, en neemt de zilv'ren kruik, Die naar 't aêloude jachtgebruik,

Hem van den gordel zwierde:

De koorden waren rood fluweel, Terwijl een kostbaar pronkjuweel

Den gouden knop vercierde.

En kostbaar was ook 't geurig vocht, Hetgeen die kruik bevatten mocht;

Maar hooger steeg zijn waarde, Nu, niet in gouden feestbokaal, Maar in de needrigste aarden schaal,

De vreemdeling 't vergaêrde.

Nu breekt zijn hand het leste brood, Dat van de jacht hem overschoot.

- ‘Kom, zuster! 't hart naar boven.

Laat,’ zegt hy, ‘laat ons dankbaar zijn.

God schenkt u beiden, brood en wijn, Om Hem nog eens te loven.’ - En biddend heft zy 't hoofd omhoog.

Van hemelvreugde schijnt het oog

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(59)

In 't uiterst nog te blinken.

Ze ontvangt de weldaên, haar geboôn, Looft 's Heeren naam op blijden toon,

En - laat het hoofd weêr zinken.

Nu wenkt de Godsman een voor een De kind'ren naar het ziekbed heen

Om d'afscheidskus te ontfangen, En stuurt haar hand, die om zich tast, Dat zy ze, eer haar de dood verrast,

Haar zegen doe erlangen.

En angstig blijven ze om haar staan, Terwijl van bittre traan by traan

Hun oogen overloopen, En toeven op haar laatste zucht. - - Maar hoe! wat onverwacht gerucht?

Daar springt de voordeur open.

Wat wil die rijke jagerstoet?

Geen hunner toch verzet een voet.

Als op de plek gebonden, Blijft elk eerbiedig buiten staan, En ziet het plechtig schouwspel aan,

En hem, wien zy hervonden.

Op 't rustbed ligt de moeder dood: - 't Gekerm der kind'ren, klein en groot,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(60)

Vervult de schaam'le woning:

En, by het lijk der arme vrouw, Wier sterfuur hy verzachten woû,

Bidt, knielend, Englands Koning

1)

.

1) George de Derde. - Men weet, dat de Koning van Groot-Brittanje aan 't hoofd staat der Anglikaansche Kerk en in die hoedanigheid gerechtigd is, de ceremoniën der Kerk te verrichten.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(61)

Gethsemané of Juliaas dood.

Van mijn geboorte af aan heb ik geweend.

't Zijn tranen, die voor bloed mijn hart doorstroomen:

Ja, God heeft my heur lafenis ontnomen En in dat hart de tranenbron versteend.

Mijn spijs is 't leed, de smart mijn welbehagen;

Geen lijk, of 't schijnt my 't lijk toe van een vrind:

Nooit wordt door my een zijpad ingeslagen, Waar ik geen rouw of grafsteê vind.

Wanneer mijn oog een rijke landstreek ziet, Een lachend dal, een oord van rust en vrede, Dan wend ik me af, en zeg: ‘hier is de stede

Van vreugde en heil, helaas! de mijne niet.’

Mijn boezem heeft geen weerklank dan voor klachten:

Mijn vaderland is waar men rampen leed, En 't eenig bed, waarop ik rust durf wachten,

Van tranen en van asch doorkneed.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(62)

En vraag my niet de reden van mijn smart, Ik zoû vergeefs my 't antwoord onderwinden:

Helaas! mijn mond zou enkel snikken vinden, Verscheur, zoo gy 't doorlezen wilt, mijn hart;

Het leven is zijn zetelplaats ontvloden;

De zeis des doods maait elken vezel af;

Mijn boezem is een kerkhof vol van dooden, En heel mijn ziel een open graf.

En toen ik kwam waar Christus leefde op aard, Zocht ik geenszins die plaatsen, rijk in zegen, Waar 't palmenloof gestrooid werd langs de wegen

En 't juub'lend volk stond om zijn Heer geschaard;

Noch waar Zijn hand, bevochtigd door de tranen Der vrouwenschaar, die dankbaar hem aanbad, Een wijl den glans des aanschijns had doen tanen

En kindekens gezegend had.

Neen! voer my heen naar gindschen hof van rouw, Ter plaatse waar des menschen Heiland weende, Toen Hem noch God noch menschdom hulp verleende,

En waar Hy bloed en doodzweet zweten woû.

Laat my alleen: hier wil, hier mag ik lijden Al wat dit oord bevat aan zielewee:

Der doodsangst my als zoon der wanhoop wijden, Mijn outer is te dezer steê.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(63)

Daar is een plek naby d'Olijvenhof, Een sombre plek, waar nooit de zonnestralen, Door Sions burcht geweerd, in nederdalen;

Daar sypelt traag de Kedron heen door 't stof.

Men kan in 't rond er graf- by grafterp wijzen;

De grond draagt gruis in plaats van lentegroen;

Men ziet er soms een ouden boomtronk rijzen, Wiens wortels 't lijksteen splijten doen.

Daar vindt ge, omheind door dubb'len rotsen-muur, 't Gewelf, waar eens Gods Zoon zijn doodswee rekte, Toen Hy, tot driewerf toe, Zijn jong'ren wekte,

En tot hen sprak: ‘waakt! vreeslijk is deze uur.’

Nog waant de mond de drupp'len op te droogen, Op 't bloedig zand den lijdenskelk ontvloeid.

Nog schijnen hier de klamme steenrotsbogen Van 't zweet der offerand besproeid.

En 'k zette my al peinzend op den steen, En dacht aan 't geen die Heil'ge by Zijn lijden Gedacht had, en doorliep van vroeger tijden

Tot heden toe al wat ik had geleên.

Ik torschte weêr den last van heel mijn leven:

'k Doorwaadde op nieuw mijn gandschen tranenstroom.

Toen kwam de slaap mijn matte ziel omgeven:

Ik droomde - en hemel! welk een droom!

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(64)

Ik had, niet ver van daar, mijn lieveling,

Mijn telg, mijn schat, vertrouwd aan moeders zorgen.

Op haar gelaat blonk 'slevens lentemorgen;

Doch reeds haar ziel was rijp voor hooger kring.

Al wie haar zag was met haar opgetogen:

Haar beeld bleef, eens aanschouwd, bestendig by:

Geen vader, of hy moest met vriendlijke oogen Haar volgen, en benijdde my.

Zy was me alleen uit 's levens ramporkaan, Van alles wat my dierbaar was, nog over:

Zy, de een'ge bloem van zooveel voorjaarslover:

Zy was me een welkomstkus en afscheidstraan, Een lichtbron, die haar glans my toe bleef wijen,

Een vogeltjen, dat van mijn lippen dronk, Een engel, die my 's avonds melodyen

En kusjens by 't ontwaken schonk.

Nog meer! ik zag mijn moeder, eens zoo teêr Door my geliefd, en 't kinderhart onttogen, In haar terug. - Door wonderbaar vermogen

Schiep zy 't verleên my in de toekomst weêr.

'k Vond in haar stem een echo vart 't genieten, Dat vijf paar jaar mijn huis te beurte viel:

Haar zoete blik deed vreugdetranen vlieten:

Haar lach schonk leven aan mijn ziel.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(65)

Haar wenkbraauw trok zich saêm by mijne smart:

'k Herzag mijn oog in haren oogenhemel,

Waar 't zielswee, dat my drukte, als 't wolkgewemel In 't effen meir, in afgespiegeld werd.

Maar zachtheid slechts welde uit haar ziel naar boven;

Geen strakke plooi hield om haar lippen stand;

Dan als ze, in 't stof geknield om God te loven, Haar handtjens vouwde in moeders hand.

Ik droomde dan, zy zat hier op mijn schoot:

'k Omklemde haar met innig welbehagen, Mijn arm was om haar midden heengeslagen,

Terwijl mijn wang der hare een steunsel bood.

Haar hoofdtjen lag bevallig neêrgezonken, En schudde 't goud der lokken om zich heen, En door 't koraal der malsche lipjens blonken

Haar tandtjens wit als elpenbeen.

En altijd staarde op my haar minzaam oog Als of haar ziel de mijne wilde omvatten.

En God slechts weet de kracht der vlam te schatten, Die uit mijn blik den haren tegenvloog.

Mijn mond doorliep, ontgloeid in zoet verlangen, Haar lief gelaat met kusjens, keer op keer:

En dartelend wist zy die op te vangen, En gaf ze duizendvoudig weêr.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

(66)

En 'k zei tot God, verrukt van vadervreugd:

Mijn God! Zoo lang ik licht schep uit die oogen, Zal ik mijn dank doen stijgen naar den hoogen.

O! Schenk aan haar mijn aandeel van geneucht:

'k Heb heils genoeg, indien zy heil mag smaken, Laat my door 't oog der hoop haar toekomst zien:

Moog' zy een gade, als my, gelukkig maken, Die haar omhelzingen verdien.’

En zoo bedwelmd was ik van zaligheên,

Dat noch mijn knie, noch zelfs mijn hart ontwaarde, Hoe my allengs mijn zoete vracht bezwaarde;

Helaas! haar wang was koud als marmersteen.

Mijn Julia! mijn kind! wat bleeke trekken!

O! staak dit spel, het baart uw vader vrees:

Lach, spreek my toe! wat zweet, wat doodsche vlekken!

Ontsluit dat oog, waarin ik lees.

Maar 't lachjen stierf en smolt met bang geluid In loodkleur weg op lipkoraal en wangen;

En de adem joeg met korter, sneller gangen, Ads 't wapp'ren van een vlerkjen, dat zich sluit, Dan, dat geluid, hoe flaauw ook, het moest enden:

En toen haar ziel daar heen vlood met een zucht, Toen stierf mijn hart in my, als, in de lenden

Der moeder, de ongeboren vrucht.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in een woord: ik kan niets missen, zonder mijn fatsoen te verminderen; maar daar is mijn broeder de Schoolmeester en mijn broeder de Luitenant - die zullen ongetwijfeld wel in

Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven, Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven, Nu is het sprekenstijdO. De veinzery

Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan

Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel, Bezieling, leven schonk aan koper of paneel, Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen, Der gloênde zonnekar

Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook

Jacob van Lennep, Romantische werken. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd.. haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar

En toen, kort daarna - juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag by Solebaai begonnen was - de vloot weder met die der Engelschen en Franschen aan den slag raakte,

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende