• No results found

Mededelingen en bekendmakingen INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Mededelingen en bekendmakingen INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NL

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 319

Uitgave

in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang

10 september 2018

Inhoud

IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 319/01 Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie . . . 1

V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

2018/C 319/02 Zaak C-356/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 2018 — Europese Commissie / Koninkrijk België [Niet-nakoming — Sociale zekerheid — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikelen 11 en 12 alsmede artikel 76, lid 6 — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 5 — Detachering van een werknemer — Aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel — Fraudebestrijding — A1-verklaring — Weigering van erkenning door de lidstaat waar de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend, in geval van fraude of misbruik] . . . 2 2018/C 319/03 Zaak C-540/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële

beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — „Spika”

UAB, „Senoji Baltija” AB, „Stekutis” UAB, „Prekybos namai Aistra” UAB/Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk visserijbeleid — Verordening (EU) nr. 1380/2013 — Artikel 16, lid 6, en artikel 17 — Toewijzing van vangstmogelijkheden — Nationale wetgeving die voorziet in een op objectieve en transparante criteria berustende methode — Ongelijke concurrentievoorwaarden tussen marktdeelnemers — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 16 en 20 — Vrijheid van ondernemerschap — Gelijke behandeling — Evenredigheid] . . . 3

(2)

(Prejudiciële verwijzing — Internationaal wegvervoer — Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Artikel 9 — Aanvullend Protocol — Artikelen 41 en 42 — Vrij verrichten van diensten — Standstillclausule — Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije — Artikelen 5 en 7 — Vrij verkeer van goederen — Nationale regeling waarbij het recht wordt beperkt van in de Republiek Turkije gevestigde goederenvervoerders om hun voertuigen te laten rijden op het grondgebied van de betrokken lidstaat — Verplichting om een vergunning te verkrijgen die wordt afgegeven in het kader van een tussen deze lidstaat en Turkije op grond van een bilaterale overeenkomst vastgesteld contingent, of een vergunning die wordt afgegeven voor een individueel transport met een aanmerkelijk publiek belang) . . . 4

2018/C 319/05 Zaak C-14/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — VAR, Srl, Azienda Trasporti Milanesi SpA (ATM)/Iveco Orecchia SpA (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/17/

EG — Artikel 34 — Levering van reserveonderdelen voor bussen en trolleybussen — Technische specificaties — Gelijkwaardige producten — Mogelijkheid om het bewijs van de gelijkwaardigheid te leveren na de gunning van de opdracht) . . . 4

2018/C 319/06 Zaak C-15/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp./

Rajavartiolaitos (Prejudiciële verwijzing — Verdrag van Montego Bay — Artikel 220, lid 6 — Handhavingsbevoegdheid van een kuststaat — Bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van bepalingen van internationaal recht — Richtlijn 2005/35/EG — Verontreiniging vanaf schepen — Artikel 7, lid 2 — Marpol 73/78 — Olielozingen vanaf een buitenlands schip op doorvaart binnen de exclusieve economische zone — Omstandigheden waarin een kuststaat rechtsvervolging tegen een buitenlands schip kan instellen — Vrijheid van scheepvaart — Bescherming van het mariene milieu — Grote schade of dreigende grote schade aan de kustlijn of aan daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone — Duidelijke redenen respectievelijk duidelijke objectieve bewijzen) . . . 5

2018/C 319/07 Zaak C-25/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Procedure ingesteld door Tietosuojavaltuutettu (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Richtlijn 95/46/EG — Werkingssfeer van die richtlijn — Artikel 3 — Verzamelen van persoonsgegevens door de leden van een geloofsgemeenschap in het kader van hun van-huis-tot-huisverkondiging — Artikel 2, onder c) — Begrip „bestand van persoonsgege- vens” — Artikel 2, onder d) — Begrip „voor de verwerking verantwoordelijke” — Artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) . . . 7

2018/C 319/08 Zaak C-60/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Ángel Somoza Hermo, Ilunión Seguridad SA/Esabe Vigilancia SA, Fondo de Garantia Salarial (FOGASA) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2001/23/EG — Artikel 1, lid 1 — Overgang van ondernemingen — Artikel 3, lid 1 — Behoud van de rechten van de werknemers — Subrogatie in de arbeidsovereenkomsten krachtens de bepalingen van een collectieve overeenkomst — Collectieve overeenkomst die de hoofdelijke aansprakelijkheid uitsluit van de vervreemder en de verkrijger van de onderneming voor de uit arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen, inclusief de betaling van loon, die vóór de overgang van de onderneming zijn ontstaan) . . . 8

2018/C 319/09 Zaak C-88/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy/

Abnormal Load Services (International) Limited [Prejudiciële verwijzing — Samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid — Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje — Bevoegdheid van het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis — Plaats van verstrekking van de diensten — Overeenkomst voor goederenvervoer tussen twee lidstaten — Traject dat uit meerdere deeltrajecten bestaat en waarbij van verschillende vervoermiddelen wordt gebruikgemaakt] . . . 8

(3)

Koninkrijk) — Secretary of State for the Home Department/Rozanne Banger (Prejudiciële verwijzing — EU-burgerschap — Artikel 21 VWEU — Recht van Unieburgers op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b) — Partner met wie de Unieburger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft — Terugkeer naar de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit — Aanvraag van een verblijfsvergunning — Nauwkeurig onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager — Artikelen 15 en 31 — Effectieve rechtsbescherming — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47) . . . 9

2018/C 319/11 Zaak C-154/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — SIA „E LATS”/Valsts ieņēmumu dienests (Prejudiciële verwijzing — Fiscaliteit — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/

EG — Artikel 311, lid 1, punt 1 — Bijzondere regeling voor gebruikte goederen — Begrip „gebruikte goederen” — Door een handelaar doorverkochte goederen die edelmetalen of edelstenen bevatten — Verwerking van die goederen na de verkoop — Herwinning van edelmetalen of edelstenen — Begrip

„edele metalen of edelstenen”) . . . 10

2018/C 319/12 Zaak C-192/17: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — COBRA SpA/Ministero dello Sviluppo Economico (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 1999/5/EG — Wederzijdse erkenning van de conformiteit van radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur — Bestaande geharmoniseerde normen — Vereiste dat de fabrikant zich tot een aangemelde instantie wendt — Aanbrengen van het identificatienummer van een aangemelde instantie) . . . 11

2018/C 319/13 Gevoegde zaken C-397/17 en C-398/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Profit Europe NV/Belgische Staat [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Postonderverdelingen 7307 11 10, 7307 19 10 en 7307 19 90 — Gegoten hulpstukken voor buisleidingen, van nodulair gietijzer] . . . 11

2018/C 319/14 Zaak C-726/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2017 door Tetra Pharm (1997) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 23 oktober 2017 in zaak T-441/16, Tetra Pharm (1997)/EUIPO . . . 12

2018/C 319/15 Zaak C-320/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2018 door Crocs, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 maart 2018 in zaak T-651/16, Crocs/EUIPO . . . 12

2018/C 319/16 Zaak C-420/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof 's- Hertogenbosch (Nederland) op 26 juni 2018 — IO, andere partij: Inspecteur van de rijksbelastings- dienst . . . 13

2018/C 319/17 Zaak C-438/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 4 juli 2018 — Galeria Parque Nascente- Exploração de Espaços Comerciais SA / Autoridade Tributária e Aduaneira . . . 14

2018/C 319/18 Zaak C-451/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 10 juli 2018 — Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft. / DAF TRUCKS N.V. . . 15

Gerecht

2018/C 319/19 Zaak T-372/18: Beroep ingesteld op 20 juni 2018 — Colombani / EDEO . . . 16

2018/C 319/20 Zaak T-376/18: Beroep ingesteld op 14 juni 2018 — Front Polisario / Raad . . . 16

2018/C 319/21 Zaak T-407/18: Beroep ingesteld op 2 juli 2018 — WP / EUIPO . . . 18

(4)

2018/C 319/23 Zaak T-419/18: Beroep ingesteld op 10 juli 2018 — Crédit agricole en Crédit agricole Corporate and

Investment Bank / Commissie . . . 19

2018/C 319/24 Zaak T-428/18: Beroep ingesteld op 12 juli 2018 — McDreams Hotel/EUIPO — McDonald’s International Property (mc dreams hotels Träumen zum kleinen Preis!) . . . 20

2018/C 319/25 Zaak T-430/18: Beroep ingesteld op 10 juli 2018 — American Airlines / Commissie . . . 21

2018/C 319/26 Zaak T-431/18: Beroep ingesteld op 12 juli 2018 — WN / Parlement . . . 22

2018/C 319/27 Zaak T-432/18: Beroep ingesteld op 13 juli 2018 — Palo / Commissie . . . 23

2018/C 319/28 Zaak T-438/18: Beroep ingesteld op 18 juli 2018 — Pareto Trading/EUIPO — Bikor en Bikor Professional Color Cosmetics (BIKOR EGYPTIAN EARTH) . . . 23

2018/C 319/29 Zaak T-448/18: Beroep ingesteld op 18 juli 2018 — Ryanair e.a. / Commissie . . . 24

2018/C 319/30 Zaak T-458/18: Beroep ingesteld op 27 juli 2018 — Multifit/EUIPO (real nature) . . . 25

2018/C 319/31 Zaak T-438/17: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2018 — The Scotch Whisky Association / EUIPO — José Estévez (JOHN COR) . . . 26

2018/C 319/32 Zaak T-469/17: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2018 — The Scotch Whisky Association / EUIPO — José Estévez (JOHN COR) . . . 26

2018/C 319/33 Zaak T-10/18: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2018 — Eesti Apteekide Ühendus / Commissie 26 2018/C 319/34 Zaak T-103/18: Beschikking van het Gerecht van 6 juli 2018 — S & V Technologies / EUIPO — Smoothline (Smoothline) . . . 27

2018/C 319/35 Zaak T-134/18: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2018 — Monster Energy / EUIPO — Nordbrand Nordhausen (BALLER’S PUNCH) . . . 27

2018/C 319/36 Zaak T-238/18: Beschikking van de president van het Gerecht van 4 juli 2018 — Netflix International en Netflix / Commissie . . . 27

(5)

IV

(Informatie)

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 319/01)

Laatste publicatie

PB C 311 van 3.9.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties PB C 301 van 27.8.2018

PB C 294 van 20.8.2018 PB C 285 van 13.8.2018 PB C 276 van 6.8.2018 PB C 268 van 30.7.2018 PB C 259 van 23.7.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu

(6)

V

(Bekendmakingen)

GERECHTELIJKE PROCEDURES

HOF VAN JUSTITIE

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 2018 — Europese Commissie / Koninkrijk België (Zaak C-356/15) (1)

[Niet-nakoming — Sociale zekerheid — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikelen 11 en 12 alsmede artikel 76, lid 6 — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 5 — Detachering van een werknemer — Aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel — Fraudebestrijding — A1-verklaring — Weigering van

erkenning door de lidstaat waar de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend, in geval van fraude of misbruik]

(2018/C 319/02) Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: D. Martin, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck en M. Jacobs, gemachtigden, bijgestaan door P. Paepe, advocaat)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, M. Browne, G. Hodge en A. Joyce, gemachtigden, bijgestaan door C. Toland, BL)

Dictum

1) Door de artikelen 23 en 24 van de programmawet van 27 december 2012 vast te stellen, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 11, lid 1, artikel 12, lid 1, en artikel 76, lid 6, van verordening (EG) nr. 883/

2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, en krachtens artikel 5 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

(1) PB C 302 van 14.9.2015.

(7)

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — „Spika” UAB, „Senoji Baltija”

AB, „Stekutis” UAB, „Prekybos namai Aistra” UAB/Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos

(Zaak C-540/16) (1)

[Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk visserijbeleid — Verordening (EU) nr. 1380/2013 — Artikel 16, lid 6, en artikel 17 — Toewijzing van vangstmogelijkheden — Nationale wetgeving die

voorziet in een op objectieve en transparante criteria berustende methode — Ongelijke concurrentievoorwaarden tussen marktdeelnemers — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 16 en 20 — Vrijheid van ondernemerschap — Gelijke behandeling — Evenredigheid]

(2018/C 319/03) Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: „Spika” UAB, „Senoji Baltija” AB, „Stekutis” UAB, „Prekybos namai Aistra” UAB

Verwerende partij: Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos

in tegenwoordigheid van: Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerija, „Sedija” BUAB, V. Malinausko gamybinė-komercinė firma „Stilma”, „Starkis” UAB, „Banginis” UAB, „Baltijos šprotai” UAB, „Monistico” UAB, „Ramsun” UAB, „Rikneda” UAB,

„Laivitė” AB, „Baltijos jūra” UAB, „Baltlanta” UAB, „Grinvita” UAB, „Strimelė” UAB, „Baltijos žuvys” BUAB

Dictum

Artikel 16, lid 6, en artikel 17 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, en de artikelen 16 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij deze lidstaat een methode voor toewijzing van de vangstmogelijkheden vaststelt die, ook al is deze gebaseerd op een transparant en objectief verdelingscriterium, kan leiden tot een ongelijke behandeling van marktdeelnemers die beschikken over vissersvaartuigen die zijn vlag voeren, voor zover die methode één of meerdere door de Europese Unie erkende algemene belangen nastreeft en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.

(1) PB C 6 van 9.1.2017.

(8)

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — procedure ingeleid door CX

(Zaak C-629/16) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Internationaal wegvervoer — Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Artikel 9 — Aanvullend Protocol — Artikelen 41 en 42 — Vrij verrichten van diensten — Standstillclausule — Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije — Artikelen 5 en 7 — Vrij verkeer van goederen — Nationale regeling waarbij het recht wordt beperkt van in de Republiek Turkije gevestigde goederenvervoerders om hun voertuigen te laten rijden op het grondgebied van de betrokken lidstaat — Verplichting om een vergunning

te verkrijgen die wordt afgegeven in het kader van een tussen deze lidstaat en Turkije op grond van een bilaterale overeenkomst vastgesteld contingent, of een vergunning die wordt afgegeven voor een individueel

transport met een aanmerkelijk publiek belang) (2018/C 319/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter Verwaltungsgerichtshof

Partij in het hoofdgeding CX

in tegenwoordigheid van: Bezirkshauptmannschaft Schärding

Dictum

De bepalingen van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, ondertekend te Ankara op 12 september 1963 door de Republiek Turkije, enerzijds, en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap, anderzijds, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, het Aanvullend Protocol, ondertekend op 23 november 1970 te Brussel en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, en besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat zoals die aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke in Turkije gevestigde ondernemingen voor goederenvervoer over de weg een dergelijk transport naar die lidstaat of via het grondgebied van die lidstaat, alleen mogen uitvoeren indien zij beschikken over documenten die worden afgegeven in het kader van een contingent dat is vastgesteld voor dit soort vervoer op grond van een bilaterale overeenkomst tussen voorgenoemde lidstaat en de Republiek Turkije, dan wel een vergunning die is afgegeven op grond van een aanmerkelijk publiek belang, voor zover deze regeling geen nieuwe beperking omvat op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 41, lid 1, van voorgenoemd Aanvullend Protocol, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

(1) PB C 104 van 3.4.2017.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — VAR, Srl, Azienda Trasporti Milanesi SpA (ATM)/Iveco

Orecchia SpA (Zaak C-14/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/17/EG — Artikel 34 — Levering van reserveonderdelen voor bussen en trolleybussen — Technische specificaties — Gelijkwaardige producten —

Mogelijkheid om het bewijs van de gelijkwaardigheid te leveren na de gunning van de opdracht) (2018/C 319/05)

Procestaal: Italiaans Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

(9)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: VAR, Srl, Azienda Trasporti Milanesi SpA (ATM)

Verwerende partij: Iveco Orecchia SpA

Dictum

Artikel 34, lid 8, van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de technische specificaties in de aanbestedingsstukken een verwijzing bevatten naar een merk, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, de aanbestedende dienst moet eisen dat de inschrijver reeds in zijn inschrijving het bewijs levert dat de producten die hij aanbiedt gelijkwaardig zijn aan de producten die in die technische specificaties zijn omschreven.

(1) PB C 168 van 29.5.2017

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp./Rajavartiolaitos

(Zaak C-15/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Verdrag van Montego Bay — Artikel 220, lid 6 — Handhavingsbevoegdheid van een kuststaat — Bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van bepalingen van internationaal recht —

Richtlijn 2005/35/EG — Verontreiniging vanaf schepen — Artikel 7, lid 2 — Marpol 73/78 — Olielozingen vanaf een buitenlands schip op doorvaart binnen de exclusieve economische zone — Omstandigheden waarin een kuststaat rechtsvervolging tegen een buitenlands schip kan instellen — Vrijheid van scheepvaart — Bescherming van het mariene milieu — Grote schade of dreigende grote schade aan de kustlijn of aan daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone — Duidelijke redenen respectievelijk duidelijke objectieve

bewijzen) (2018/C 319/06)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp.

Verwerende partij: Rajavartiolaitos

Dictum

1) Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, ondertekend te Montego Bay op 10 december 1982, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat met „duidelijke redenen” respectievelijk

„duidelijke objectieve bewijzen” in de zin van deze bepalingen niet alleen het bewijs wordt bedoeld dat een overtreding is begaan, maar ook het bewijs van de gevolgen van deze overtreding.

(10)

2) De uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en de uitdrukking „kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel dezelfde betekenis hebben als de uitdrukking

„kust of daarmede samenhangende belangen” als bedoeld in artikel I, lid 1, en artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee bij ongevallen die verontreiniging door olie kunnen veroorzaken, gesloten te Brussel op 29 november 1969, met dien verstande dat dit artikel 220, lid 6, ook van toepassing is op de niet-levende rijkdommen van de territoriale zee van de kuststaat en op alle rijkdommen van zijn exclusieve economische zone.

3) Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moeten aldus worden uitgelegd dat de rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone van een kuststaat in de zin van die bepalingen niet alleen betrekking hebben op de bevisbare soorten, maar ook op de levende soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten, zoals plant- en diersoorten die door bevisbare soorten als voedsel worden gebruikt.

4) In beginsel dient geen rekening te worden gehouden met de in artikel 220, lid 5, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee bedoelde „aanmerkelijke verontreiniging” bij de toepassing van artikel 220, lid 6, van dat verdrag en van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, en in het bijzonder bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in deze bepalingen.

5) Bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moet rekening worden gehouden met alle aanwijzingen die kunnen aantonen dat schade of het risico van schade aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat is veroorzaakt, en moet de omvang van de schade worden beoordeeld die aan deze goederen of belangen is toegebracht of dreigt te worden toegebracht, waarbij met name wordt gelet op:

— de cumulatieve schade aan sommige of al deze goederen en daarmee samenhangende belangen en de verschillen in kwetsbaarheid van de kuststaat wat de schade aan de verschillende goederen en daarmee samenhangende belangen betreft;

— de te voorziene schadelijke gevolgen van de lozing voor deze goederen en daarmee samenhangende belangen, niet alleen op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, maar ook op basis van de aard van de schadelijke stof of stoffen in de betrokken lozing en het volume, de richting, de snelheid en de duur van de lozing.

6) De bijzondere geografische en ecologische eigenschappen en de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied zijn van invloed op de voorwaarden voor de toepassing van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, wat betreft de definitie en de kwalificatie van de overtreding en — zij het niet automatisch — de beoordeling van de omvang van de schade die door die overtreding is toegebracht aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat.

7) Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet toestaat om, ingeval artikel 7, lid 2, van deze richtlijn van toepassing is, strengere maatregelen op te leggen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht dan die welke in laatstgenoemd artikel zijn vermeld, met dien verstande dat de kuststaten andere maatregelen van gelijke strekking als die van artikel 220, lid 6, mogen treffen.

(1) PB C 86 van 20.3.2017.

(11)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Procedure ingesteld door Tietosuojavaltuutettu

(Zaak C-25/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Richtlijn 95/46/EG — Werkingssfeer van die richtlijn — Artikel 3 — Verzamelen

van persoonsgegevens door de leden van een geloofsgemeenschap in het kader van hun van-huis-tot- huisverkondiging — Artikel 2, onder c) — Begrip „bestand van persoonsgegevens” — Artikel 2, onder d) — Begrip „voor de verwerking verantwoordelijke” — Artikel 10, lid 1, van het Handvest van de

grondrechten van de Europese Unie) (2018/C 319/07)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding Tietosuojavaltuutettu

in tegenwoordigheid van: Jehovan todistajat — uskonnollinen yhdyskunta

Dictum

1) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, gelezen tegen de achtergrond van artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet in die zin worden uitgelegd dat het verzamelen van persoonsgegevens door leden van een geloofsgemeenschap in het kader van een van-huis-tot- huisverkondiging en de latere verwerking van die gegevens geen verwerking van persoonsgegevens met het oog op de uitoefening van activiteiten als bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van deze richtlijn en evenmin een verwerking van persoonsgegevens die door natuurlijke personen in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden wordt verricht in de zin van artikel 3, lid 2, tweede streepje, van deze richtlijn vormen.

2) Artikel 2, onder c), van richtlijn 95/46 moet in die zin worden uitgelegd dat onder het in deze bepaling gebruikte begrip „bestand”

ook valt een geheel van in het kader van een van-huis-tot-huisverkondiging verzamelde persoonsgegevens, bestaande uit de naam en het adres van en andere informatie over de aan huis bezochte personen, wanneer deze gegevens zijn gestructureerd volgens specifieke criteria die het in de praktijk mogelijk maken deze gegevens gemakkelijk terug te vinden voor een later gebruik ervan. Om onder dit begrip te vallen hoeft een dergelijk geheel geen steekkaarten, specifieke lijsten of andere ordeningssystemen te omvatten.

3) Artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46, gelezen tegen de achtergrond van artikel 10, lid 1, van het Handvest, moet in die zin worden uitgelegd dat een geloofsgemeenschap samen met haar leden-verkondigers kan worden beschouwd als verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens die laatstgenoemden in het kader van een door deze gemeenschap georganiseerde, gecoördineerde en aangemoedigde van-huis-tot-huisverkondiging verrichten, zonder dat daartoe nodig is dat die gemeenschap toegang heeft tot die gegevens of dat wordt aangetoond dat zij haar leden schriftelijke richtsnoeren of instructies voor die verwerking heeft gegeven.

(1) PB C 86 van 20.3.2017.

(12)

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Ángel Somoza Hermo,

Ilunión Seguridad SA/Esabe Vigilancia SA, Fondo de Garantia Salarial (FOGASA) (Zaak C-60/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2001/23/EG — Artikel 1, lid 1 — Overgang van ondernemingen — Artikel 3, lid 1 — Behoud van de rechten van de werknemers — Subrogatie in de arbeidsovereenkomsten krachtens de bepalingen van een collectieve overeenkomst — Collectieve overeenkomst die de hoofdelijke

aansprakelijkheid uitsluit van de vervreemder en de verkrijger van de onderneming voor de uit arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen, inclusief de betaling van loon, die vóór de overgang

van de onderneming zijn ontstaan) (2018/C 319/08)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ángel Somoza Hermo, Ilunión Seguridad SA

Verwerende partijen: Esabe Vigilancia SA, Fondo de Garantia Salarial (FOGASA)

Dictum

1) Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is op een situatie waarin een opdrachtgever een met een onderneming gesloten overeenkomst voor de verrichting van diensten ter beveiliging van gebouwen heeft beëindigd en voor de verrichting van deze diensten een nieuwe overeenkomst heeft gesloten met een andere onderneming die krachtens een collectieve overeenkomst een wezenlijk deel — naar aantal en deskundigheid — van het personeel overneemt dat de vorige onderneming voor het verlenen van die diensten had ingezet, voor zover de transactie gepaard gaat met de overgang van een economische eenheid tussen de twee betrokken ondernemingen.

2) Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op de tweede vraag die de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (hoogste rechterlijke instantie van Galicië, Spanje) bij beslissing van 30 december 2016 heeft gesteld.

(1) PB C 121 van 18.4.2017.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy/Abnormal Load

Services (International) Limited (Zaak C-88/17) (1)

[Prejudiciële verwijzing — Samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/

2001 — Rechterlijke bevoegdheid — Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje — Bevoegdheid van het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis — Plaats van verstrekking van de diensten — Overeenkomst voor goederenvervoer tussen twee lidstaten — Traject dat uit meerdere deeltrajecten bestaat

en waarbij van verschillende vervoermiddelen wordt gebruikgemaakt]

(2018/C 319/09) Procestaal: Fins Verwijzende rechter

Korkein oikeus

(13)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy

Verwerende partij: Abnormal Load Services (International) Limited

Dictum

Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een overeenkomst inzake goederenvervoer tussen lidstaten, dat bestaat uit meerdere deeltrajecten, met tussenstops, en waarbij van verschillende vervoermiddelen wordt gebruikgemaakt, als de overeenkomst in het hoofdgeding, zowel de plaats van verzending als de plaats van levering van het goed de plaats van verstrekking van de vervoersdienst in de zin van die bepaling is.

(1) PB C 112 van 10.4.2017.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Verenigd Koninkrijk) —

Secretary of State for the Home Department/Rozanne Banger (Zaak C-89/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — EU-burgerschap — Artikel 21 VWEU — Recht van Unieburgers op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b) — Partner met wie de Unieburger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft — Terugkeer naar de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit — Aanvraag van een verblijfsvergunning — Nauwkeurig onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager — Artikelen 15 en 31 — Effectieve

rechtsbescherming — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47) (2018/C 319/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Secretary of State for the Home Department

Verwerende partij: Rozanne Banger

Dictum

1) Artikel 21, lid 1, VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaat waarvan een Unieburger de nationaliteit bezit, de verplichting oplegt om de afgifte van een verblijfsvergunning te vergemakkelijken voor de uit een derde land afkomstige niet- geregistreerde partner met wie deze Unieburger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft, wanneer deze laatste, nadat hij — overeenkomstig de voorwaarden van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG — zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend om in een andere lidstaat te werken, met zijn partner naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit terugkeert om er te verblijven.

(14)

2) Artikel 21, lid 1, VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat een besluit om geen verblijfsvergunning af te geven aan een uit een derde land afkomstige niet-geregistreerde partner van een burger van de Unie die, nadat hij overeenkomstig de voorwaarden van richtlijn 2004/38 zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend om in een andere lidstaat te werken, met zijn partner naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit terugkeert om er te verblijven, moet zijn gebaseerd op een grondig onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager en moet zijn gemotiveerd.

3) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 dient aldus te worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde onderdanen van derde landen over een beroepsmogelijkheid moeten beschikken teneinde een op hen betrekking hebbend besluit tot weigering van een verblijfsvergunning te kunnen betwisten, en dat de nationale rechter na de uitoefening van dit beroep moet kunnen nagaan of het weigeringsbesluit op een voldoende solide feitelijke grondslag is gebaseerd en of het aan de procedurele waarborgen voldoet. De op de bevoegde nationale autoriteiten rustende verplichting om de persoonlijke situatie van de aanvrager nauwkeurig te onderzoeken en een eventuele weigering van toegang of verblijf te motiveren, maakt deel uit van deze waarborgen.

(1) PB C 129 van 24.4.2017.

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — SIA „E LATS”/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-154/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Fiscaliteit — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/

EG — Artikel 311, lid 1, punt 1 — Bijzondere regeling voor gebruikte goederen — Begrip „gebruikte goederen” — Door een handelaar doorverkochte goederen die edelmetalen of edelstenen bevatten — Verwerking van die goederen na de verkoop — Herwinning van edelmetalen of edelstenen — Begrip „edele

metalen of edelstenen”) (2018/C 319/11)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: SIA „E LATS”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Dictum

Artikel 311, lid 1, punt 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat gebruikte goederen die edelmetalen of edelstenen bevatten niet onder het begrip „gebruikte goederen” vallen indien zij niet meer geschikt zijn om hun oorspronkelijke functie te vervullen en enkel nog de functionaliteiten overhouden die inherent zijn aan die metalen en stenen, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit te verifiëren rekening houdend met alle relevante objectieve omstandigheden van elk specifiek geval.

(1) PB C 195 van 19.6.2017.

(15)

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — COBRA SpA/Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-192/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 1999/5/EG — Wederzijdse erkenning van de conformiteit van radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur — Bestaande geharmoniseerde normen — Vereiste dat de fabrikant zich tot een aangemelde instantie wendt — Aanbrengen van het identificatienummer van

een aangemelde instantie) (2018/C 319/12) Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: COBRA SpA

Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico

Dictum

1) Artikel 12, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 596/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de fabrikant van radioapparatuur die de in bijlage III, tweede alinea, bij deze richtlijn bedoelde procedure volgt en gebruikmaakt van de geharmoniseerde normen om de in deze alinea bedoelde testreeksen vast te leggen, niet gehouden is om zich te wenden tot een aangemelde instantie als bedoeld in artikel 11, lid 1, van die richtlijn en dus niet gehouden is om het CE-merkteken vergezeld te doen gaan van het identificatienummer van die instantie.

2) Artikel 12, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/5, zoals gewijzigd bij verordening nr. 596/2009, moet aldus worden uitgelegd dat de fabrikant van radioapparatuur die de in bijlage III bij die richtlijn bedoelde procedure heeft gevolgd en gebruik heeft gemaakt van de geharmoniseerde normen waarin de uit te voeren essentiële radiotestreeksen zijn vastgelegd, niet gehouden is om het CE- merkteken vergezeld te doen gaan van het identificatienummer van een aangemelde instantie waartoe hij zich uit eigen beweging en zonder daartoe verplicht te zijn heeft gewend om de lijst van de in die geharmoniseerde normen vervatte essentiële radiotestreeksen te laten bevestigen.

(1) PB C 231 van 17.7.2017.

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Profit Europe

NV/Belgische Staat

(Gevoegde zaken C-397/17 en C-398/17) (1)

[Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Postonderverdelingen 7307 11 10,

7307 19 10 en 7307 19 90 — Gegoten hulpstukken voor buisleidingen, van nodulair gietijzer]

(2018/C 319/13) Procestaal: Nederlands Verwijzende rechter

Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel

(16)

Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Profit Europe NV Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013, moet aldus worden uitgelegd dat gegoten hulpstukken voor buisleidingen, van nodulair gietijzer, moeten worden ingedeeld in postonderverdeling 7307 19 90 van de gecombineerde nomenclatuur.

(1) PB C 300 van 11.9.2017.

Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2017 door Tetra Pharm (1997) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 23 oktober 2017 in zaak T-441/16, Tetra Pharm (1997)/EUIPO

(Zaak C-726/17 P) (2018/C 319/14)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Tetra Pharm (1997) Ltd (vertegenwoordiger: T. Grucelski, adwokat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Sebapharma GmbH & Co. KG Bij beschikking van 11 juli 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2018 door Crocs, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 maart 2018 in zaak T-651/16, Crocs/EUIPO

(Zaak C-320/18 P) (2018/C 319/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Crocs, Inc. (vertegenwoordigers: J. Guise, solicitor, D. Knight, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Gifi Diffusion

Conclusies

— het bestreden arrest vernietigen.

— in het geval het Hof van Justitie het eerste middel aanvaardt, verzoekt rekwirante het Hof ook de beslissing van de kamer van beroep te vernietigen en de beslissing in eerste aanleg te bevestigen.

(17)

— in het geval het Hof van Justitie het tweede middel aanvaardt, verzoekt rekwirante het bestreden arrest te vernietigen en het Gerecht te gelasten zijn onderzoek te beperken tot de feitelijke en rechtsvragen waarop de beslissing van de kamer van beroep betrekking heeft. Indien het Gerecht tot de slotsom komt dat het de beslissing van de kamer van beroep niet kan bevestigen wanneer de openbaarmaking op de website afzonderlijk wordt beschouwd, verzoekt rekwirante dat het de zaak terugverwijst naar de kamer van beroep voor verder onderzoek of de bekendmakingen in Fort Lauderdale en door verkoop onder de uitzondering van artikel 7 (1) vallen.

— in het geval het Hof van Justitie het derde middel aanvaardt, verzoekt rekwirante het bestreden arrest te vernietigen met betrekking tot de toepassing van artikel 7 en het Gerecht te gelasten het bewijs opnieuw te beoordelen, waarbij op gepaste wijze rekening wordt gehouden met de bewoordingen van artikel 7, en de waarschijnlijkheid wordt afgewogen.

— in het geval het Hof van Justitie het vierde middel aanvaardt, verzoekt rekwirante het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht voor verder onderzoek.

— rekwirante verzoekt het Hof voorts in haar voordeel te beslissen over de kosten, overeenkomstig de artikelen 137 en 184 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

Middelen en voornaamste argumenten

1) Eerste middel — schending van artikel 63 van verordening nr. 6/2002

Het Gerecht heeft artikel 63 onjuist uitgelegd en toegepast doordat het de beslissing van de kamer van beroep niet heeft vernietigd voor zover daarbij de aanvaarding van nieuwe bewijzen werd toegestaan.

2) Tweede middel — schending van artikel 61 van verordening nr. 6/2002

Het Gerecht heeft artikel 61 geschonden door eigenlijk feitelijke vragen vast te stellen die de kamer van beroep in haar beslissing niet had vastgesteld en niet binnen de strekking van het beroep vielen. Bijgevolg heeft het Gerecht zijn bevoegdheid tot vernietiging of herziening van de beslissing van de kamer van beroep overschreden.

3) Derde middel — schending van artikel 7 van verordening nr. 6/2002

Het Gerecht heeft artikel 7 geschonden door de verkeerde bewijsstandaard te hanteren. Daarbij heeft het Gerecht ook gesuggereerd dat de afweging specifieke bewijselementen vereist, in plaats van de juridische afweging toe te passen op de in de procedure overgelegde bewijzen. Ten slotte heeft het Gerecht rekwirantes argument dat bij de toepassing van artikel 7 rekening kan worden gehouden met een kwantitatieve factor, afgewezen.

4) Vierde middel — onregelmatige samenstelling van het Gerecht (Zevende kamer)

De Zevende kamer van het Gerecht was onregelmatig samengesteld. Rechter Kornezov was in 2016 bij het Gerecht benoemd uit het Gerecht voor ambtenarenzaken. Sindsdien is echter vastgesteld dat bij de benoeming van rechter Kornezov bij het Gerecht voor ambtenarenzaken een procedurefout was gemaakt. Was rechter Kornezov in 2016 geen rechter geweest bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, dan was zijn benoeming bij het Gerecht pas in 2019 mogelijk geweest. Bijgevolg lijkt bij zijn benoeming bij het Gerecht ook een procedurefout te zijn gemaakt. Het bestreden arrest moet bijgevolg worden vernietigd en de zaak worden terugverwezen naar een andere kamer van het Gerecht.

(1) Artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) („verordening nr. 6/2002”).

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland) op 26 juni 2018 — IO, andere partij: Inspecteur van de rijksbelastingsdienst

(Zaak C-420/18) (2018/C 319/16) Procestaal: Nederlands Verwijzende rechter

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

(18)

Partijen in het hoofdgeding Verzoeker: IO

Andere partij: Inspecteur van de rijksbelastingsdienst

Prejudiciële vraag

Verricht een lid van de Raad van Commissarissen van een stichting, die voor zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van deze Raad, maar overigens niet in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van de Raad van Commissarissen of de stichting, zijn economische activiteiten zelfstandig in de zin van artikel 9 en artikel 10 van de richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde?

(1) PB 2006, L 347, blz. 1.

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 4 juli 2018 — Galeria Parque Nascente-

Exploração de Espaços Comerciais SA / Autoridade Tributária e Aduaneira (Zaak C-438/18)

(2018/C 319/17) Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Galeria Parque Nascente-Exploração de Espaços Comerciais SA Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1) Wanneer artikel 23, lid 1, onder c), van de Código do [Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Coletivas], zoals van toepassing in 2013, en artikel 23, lid 1, en lid 2, onder c), van de Código do [Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Coletivas], zoals van toepassing in 2014, aldus worden uitgelegd dat na de hierboven bedoelde omgekeerde fusie de rente op leningen aangegaan bij derden om een deel van het kapitaal van de overnemende dochtervennootschap te verwerven, die bij de fusie is overgegaan (en die de overgenomen vennootschap in aftrek had kunnen brengen indien er geen fusie zou zijn geweest), niet meer fiscaal aftrekbaar is van de winsten van de overnemende vennootschap, zijn deze bepalingen dan verenigbaar met het Unierecht, met name wanneer deze niet-aftrekbaarheid van de rente kan leiden tot een belemmering voor of een beperking van de concentraties die onder richtlijn 2009/133/EG (1) van de Raad vallen, waardoor de beginselen en doelstellingen alsook de bepalingen van artikel 4 van deze richtlijn worden geschonden?

2) Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat de weigering van het recht op fiscale aftrek van rente verenigbaar is met de richtlijn, geldt datzelfde antwoord dan evenzeer wanneer een dergelijke herziening niet is gebeurd op grond van de antimisbruikbepaling van de richtlijn (artikel 15) of van de nationale wetgeving tot omzetting van deze bepaling (artikel 73, lid 10, van de Código do [Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Coletivas]), maar op grond van een andere nationaalrechtelijke bepaling (artikel 23 van de Código do [Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Coletivas])?

(1) Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PB 2009, L 310, blz. 34).

(19)

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 10 juli 2018 — Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft. / DAF TRUCKS N.V.

(Zaak C-451/18) (2018/C 319/18) Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter Győri Ítélőtábla

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft.

Verwerende partij: DAF TRUCKS N.V.

Prejudiciële vraag

Moet de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” bepalend is voor de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat, indien

— verzoekster die stelt schade te hebben geleden, in deze lidstaat is gevestigd, zij hier haar economische activiteiten uitoefent en haar financiële belangen hier zijn geconcentreerd;

— verzoekster haar vordering tegen één enkele verweerster, een vrachtwagenfabrikant die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, baseert op een in een beschikking van de Europese Commissie vastgestelde schending van artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [oud artikel 81, lid 1, EG], bestaande in heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs in de Europese Economische Ruimte, welke beschikking naast verweerster ook andere adressaten heeft;

— verzoekster uitsluitend door andere, bij het kartel betrokken ondernemingen gefabriceerde vrachtwagens heeft aangeschaft;

— er geen aanwijzingen zijn dat de als mededingingsbeperkend gekwalificeerde ontmoetingen in de forumstaat (Hongarije) hebben plaatsgevonden;

— verzoekster doorgaans vrachtwagens kocht — naar zij stelt tegen vervalste prijzen — in de forumstaat, door overeenkomsten tot financiële leasing te sluiten met in deze staat opererende ondernemingen, maar zij naar eigen zeggen rechtstreeks met de vrachtwagendealers onderhandelde, waarbij de leasinggever de door haar bedongen prijs verhoogde met zijn winst en zijn kosten voor de lease, en zij na de uitvoering en de beëindiging van de leaseovereenkomst de eigendom over de voertuigen verwierf?

(1) PB 2012, L 351, blz. 1.

(20)

GERECHT

Beroep ingesteld op 20 juni 2018 — Colombani / EDEO (Zaak T-372/18)

(2018/C 319/19) Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Marc Colombani (Brussel, België) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat) Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

— het besluit van de directeur-generaal Begroting en Administratie van de EDEO van 9 november 2017 (ADMIN(2017)21) tot vaststelling van de lijst van de ambtenaren die in de bevorderingsronde 2017 zijn bevorderd nietig te verklaren voor zover verzoekers naam hierin niet is opgenomen;

— verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1. Eerste middel: exceptie van onwettigheid van de algemene uitvoeringsbepalingen die door de EDEO bij de bevorderingsprocedure zijn toegepast.

2. Tweede middel: een dienstfout, niet-naleving van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de lijst van ambtenaren die worden voorgedragen voor bevordering, en ongelijke behandeling.

3. Derde middel: schending van de algemene uitvoeringsbepalingen van de EDEO van artikel 45 van het statuut.

4. Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de verdiensten van verzoeker en ongelijke behandeling bij de beoordeling van het anciënniteitscriterium.

Beroep ingesteld op 14 juni 2018 — Front Polisario / Raad (Zaak T-376/18)

(2018/C 319/20) Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et Rio de oro (Front Polisario) (vertegenwoordiger: G. Devers, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

— het beroep ontvankelijk verklaren;

(21)

— het bestreden besluit nietig verklaren;

— de Raad in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep tegen het besluit van de Raad van 16 april 2018 waarbij de Commissie wordt gemachtigd om namens de Europese Unie onderhandelingen aan te gaan met het oog op de wijziging van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij en de sluiting van een protocol met het Koninkrijk Marokko (besluit niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie), voert de verzoeker tien middelen aan.

1. Eerste middel: de Raad was niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen, aangezien de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko niet bevoegd zijn om namens en voor rekening van het volk van de Westelijke Sahara, zoals vertegenwoordigd door het Front Polisario, te onderhandelen over internationale overeenkomsten die dat gebied omvatten.

2. Tweede middel: de Raad is de verplichting niet nagekomen om alle relevante aspecten van de zaak te onderzoeken, aangezien hij bij de vaststelling van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak van het Hof betreffende de Westelijke Sahara.

3. Derde middel: de Raad is de verplichting niet nagekomen om de kwestie van de eerbiediging van de grondrechten en het internationaal humanitair recht te onderzoeken, aangezien uit het bestreden besluit blijkt dat de Raad zich geen vragen heeft gesteld aangaande de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht.

4. Vierde middel: de Raad heeft de rechten van de verdediging geschonden, aangezien hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit geen besprekingen heeft aangeknoopt met het Front Polisario, de enige vertegenwoordiger van het volk van de Westelijke Sahara.

5. Vijfde middel: de Raad is zijn verplichting niet nagekomen om de arresten van het Hof uit te voeren, aangezien in het bestreden besluit is voorbijgegaan aan de motivering van de arresten van het Hof in de zaken C-104/16 P en C-266/16.

6. Zesde middel: de essentiële beginselen en waarden die leidend zijn voor het internationaal optreden van de Unie zijn geschonden, aangezien in het besluit het bestaan van het volk van de Westelijke Sahara wordt ontkend door in plaats ervan de woorden „betrokken bevolking” te gebruiken, en machtiging wordt verleend voor het aangaan van onderhandelingen met het Koninkrijk Marokko in het kader van haar annexatiebeleid ten aanzien van de Westelijke Sahara en de stelselmatige schendingen van de grondrechten die de handhaving van dit beleid vergen.

7. Zevende middel: het zelfbeschikkingsrecht is geschonden, aangezien in het besluit ten eerste wordt ontkend dat het volk van de Westelijke Sahara zelfbeschikkingsrecht heeft en de nationale eenheid van dat volk wordt verbroken en ten tweede machtiging wordt verleend om onderhandelingen aan te gaan met het Koninkrijk Marokko, hetgeen in strijd is met de eigen en onderscheiden status van de Westelijke Sahara en met de permanente soevereiniteit van het volk van dat gebied over zijn natuurlijke hulpbronnen.

8. Achtste middel: het beginsel van de relatieve werking van de verdragen is geschonden, aangezien in het bestreden besluit de status van derde partij in de betrekkingen tussen de EU en Marokko wordt geweigerd aan het volk van de Westelijke Sahara, zoals vertegenwoordigd door het Front Polisario.

9. Negende middel: het internationaal humanitair recht en het internationaal strafrecht zijn geschonden, aangezien de bij het bestreden besluit toegestane onderhandelingen zijn gevoerd in het kader van het annexatiebeleid van het Koninkrijk Marokko ten aanzien van de Westelijke Sahara, en bij dit besluit de illegale overbrenging van Marokkaanse kolonisten naar het bezette Sahrawigebied wordt goedgekeurd door het gebruik van de woorden „betrokken bevolking”.

10. Tiende middel: de verplichting van de Unie om illegale situaties niet te erkennen is geschonden, aangezien het besluit, door machtiging te verlenen om onderhandelingen aan te gaan met het Koninkrijk Marokko over de Westelijke Sahara, de ernstige schendingen van het internationaal recht bekrachtigt die door de Marokkaanse bezettingsmacht tegen het volk van de Westelijke Sahara zijn begaan.

(22)

Beroep ingesteld op 2 juli 2018 — WP / EUIPO (Zaak T-407/18)

(2018/C 319/21) Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: WP (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

— nietig te verklaren het besluit van het EUIPO van 6 oktober 2017 houdende weigering om verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder f), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP) voor een tweede keer te verlengen, en

— het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1. Eerste middel, ontleend aan het feit dat het EUIPO bij de vaststelling van het bestreden besluit het legaliteitsbeginsel heeft geschonden als gevolg van de schending van de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de RAP, namelijk artikel 56 RAP en artikel 110 van het Statuut, en dat het bestreden besluit voorts elke andere rechtsgrondslag mist.

2. Tweede middel, ontleend aan het feit dat het EUIPO bij de vaststelling van het bestreden besluit het legaliteitsbeginsel heeft geschonden, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en de zorgplicht jegens zijn personeel niet is nagekomen.

3. Derde middel, ontleend aan het feit dat het EUIPO bij de vaststelling van het bestreden besluit de bepalingen van verordening nr. 45/2001 (1) heeft geschonden, met name artikel 27, leden 1 en 2, onder b), daarvan.

4. Vierde middel, ontleend aan het feit dat het EUIPO bij de vaststelling van het bestreden besluit het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

(1) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

Beroep ingesteld op 3 juli 2018 — Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis / Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)

(Zaak T-408/18) (2018/C 319/22) Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Paliou, advocaat)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien de aanvullende druivenrassen die kunnen worden gebruikt voor de productie van de wijnen met de BOB Bolgheri, de rassen zijn die geschikt zijn voor de teelt in

Een prejudiciële verwijzing als bedoeld in het voorgaande lid wordt, wanneer de nationale rechterlijke instantie om toepassing van de spoedprocedure heeft verzocht of wanneer

(16) In de voorlopige beoordeling uitte de Commissie haar bezorgdheid dat Aspen misbruik kan hebben gemaakt van zijn machtspositie door het opleggen van onbillijke prijzen in

E-008415/11 (EL) Niki Tzavela (EFD) aan de Commissie (21 september 2011) Betreft: Verklaringen van commissaris Oettinger over de Griekse regering Gezamenlijk antwoord van de

Op de aangegeven datum vervalt het ten aanzien van de (gedeeltelijk) vervangen norm bestaande vermoeden van overeenstemming met de essentiële of andere eisen van

Samenvatting van de besluiten van de Europese Commissie betreffende autorisaties voor het in de handel brengen voor gebruik en/of het gebruik van stoffen die zijn opgenomen in

De ijswijnen worden in Manchuela al een aantal jaren getest en het interne smaakpanel van de oorsprongsbenaming Manchuela heeft vastgesteld dat de wijn geschikt is om te

Er zij op gewezen dat deze zaak in aanmerking komt voor de vereenvoudigde procedure zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure