• No results found

EUROPEES PARLEMENT VERSLAG. Zittingsdocument DEFINITIEVE VERSIE A5-0288/ oktober over de nauwere samenwerking (2000/2162(INI))

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EUROPEES PARLEMENT VERSLAG. Zittingsdocument DEFINITIEVE VERSIE A5-0288/ oktober over de nauwere samenwerking (2000/2162(INI))"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RR\423103NL.doc PE 286.950

NL NL

EUROPEES PARLEMENT

1999

«

«««

««

««

««

« «

2004

Zittingsdocument

DEFINITIEVE VERSIE A5-0288/2000 12 oktober 2000

VERSLAG

over de nauwere samenwerking (2000/2162(INI))

Commissie constitutionele zaken

Rapporteur: José María Gil-Robles Gil-Delgado

(2)

PE 286.950 2/16 RR\423103NL.doc

NL

(3)

RR\423103NL.doc 3/16 PE 286.950

NL

INHOUD

Blz.

PROCEDUREVERLOOP ...4

ONTWERPRESOLUTIE ...5

TOELICHTING... 10

MINDERHEIDSSTANDPUNT ... 16

(4)

PE 286.950 4/16 RR\423103NL.doc

NL

PROCEDUREVERLOOP

Op 8 september 2000 deelde de Voorzitter van het Parlement mede dat de Commissie constitutionele zaken toestemming was verleend tot opstelling van een initiatiefverslag, overeenkomstig artikel 163 van het Reglement, over de nauwere samenwerking en dat de Commissie juridische zaken en interne markt en de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken waren aangewezen als medeadviserende commissies.

De Commissie constitutionele zaken benoemde reeds op haar vergadering van 6 juli 2000 José María Gil-Robles Gil-Delgado tot rapporteur.

Zij behandelde het ontwerpverslag op haar vergaderingen van 11 september, 2 en 12 oktober 2000.

Op laatstgenoemde vergadering hechtte zij met 19 stemmen voor en 2 tegen bij 3 onthoudingen haar goedkeuring aan de ontwerpresolutie.

Bij de stemming, onder voorzitterschap van Giorgio Napolitano,

- stemden vóór: Giorgio Napolitano, voorzitter; Ursula Schleicher, ondervoorzitter; José María Gil-Robles Gil-Delgado, rapporteur; Teresa Almeida Garrett, Enrique Barón Crespo, Richard Graham Corbett, Giorgos Dimitrakopoulos, Andrew Nicholas Duff, Monica Frassoni, Jo Leinen, Hanja Maij-Weggen, Iñigo Méndez de Vigo, Gérard Onesta (verving Johannes Voggenhuber), Jacques F. Poos (verving Dimitrios Tsatsos), Reinhard Rack (verving François Bayrou), Mariotto Segni, António José Seguro, Margrietus J. van den Berg (verving Olivier Duhamel) en Bob van den Bos (verving Cecilia Malmström);

- stemden tegen: Georges Berthu, Jens-Peter Bonde;

- onthielden zich van stemming: Christopher J.P. Beazley, ondervoorzitter; Sylvia-Yvonne Kaufmann, The Earl of Stockton.

De Commissie juridische zaken en interne markt en de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken hebben respectievelijk op 9 en 2 oktober 2000 besloten geen advies uit te brengen.

Het verslag werd ingediend op 12 oktober 2000.

De termijn voor de indiening van amendementen wordt bekendgemaakt in de ontwerpagenda voor de vergaderperiode waarin het verslag wordt behandeld.

(5)

RR\423103NL.doc 5/16 PE 286.950

NL

ONTWERPRESOLUTIE

Resolutie van het Europees Parlement over de nauwere samenwerking (2000/2162(INI)) Het Europees Parlement,

– gelet op Titel VII van het Verdrag betreffende de Europese Unie, getiteld "Bepalingen inzake nauwere samenwerking", alsmede gelet op artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 11 van het Verdrag tot oprichting van de Europese

Gemeenschap,

– onder verwijzing naar zijn resoluties van 19 november 19971, 16 juli 19982 en 13 april 20003,

- gezien de conclusies van de Europese Raad van Feira over de nauwere samenwerking, – gelet op artikel 163 van zijn Reglement,

– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A5-0288/2000), A. gezien de door alle lidstaten onder eerbiediging van het subsidiariteits- en het

proportionaliteitsbeginsel ondertekende fundamentele verplichting om een Unie te creëren waarin de banden tussen de Europese volken en de lidstaten van de Europese Unie steeds hechter worden,

B. overwegende dat buitensporige differentiatie het risico inhoudt dat banden van solidariteit tussen de lidstaten worden verbroken en dat de gemeenschappelijke rechtsruimte uiteenvalt, zodat elke vorm van differentiatie zo moet worden geregeld dat deze risico’s worden vermeden,

C. overwegende dat het gevaar van een blokkering nog steeds bestaat, met name omdat de lidstaten soms uiteenlopende verwachtingen hebben en dat de unanimiteit in de Raad in vele gevallen nog steeds is vereist; overwegende dat dit risico groter wordt al naar gelang het aantal leden van de Unie toeneemt,

D. overwegende dat sinds 1957 in het communautaire systeem wordt erkend dat een zekere mate van differentiatie in het tempo en de omvang van de Europese integratie ertoe kan bijdragen de opbouw van de Gemeenschap te bevorderen, mits

gemeenschappelijke doelstellingen worden nagestreefd en de differentiatie wordt beschouwd als een uitzonderlijk en tijdelijk instrument,

E. overwegende dat door het Verdrag van Amsterdam een aantal clausules voor een globale algemene mogelijkheid van een gedifferentieerde integratie genaamd

"nauwere samenwerking" werd ingevoerd in het Verdrag betreffende de Europese Unie, welke van toepassing zijn in de eerste en de derde pijler,

1 PB C 371 van 8.12.1997, blz. 99.

2 PB C 292 van 21.9.1998, blz. 143.

3 Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(6)

PE 286.950 6/16 RR\423103NL.doc

NL

F. overwegende dat de Europese Raad van Feira van 19 juni 2000 van oordeel was dat de in het Verdrag van Amsterdam opgenomen bepalingen inzake nauwere samenwerking

“deel moesten uitmaken van de toekomstige werkzaamheden van de Conferentie, met inachtneming van de noodzaak van samenhang en solidariteit in een uitgebreide Unie”,

G. overwegende dat gezien het feit dat door de komende uitbreiding het heterogene karakter van de Unie zal toenemen, niet mag worden vergeten dat de EU - wier prioritair doel het behoud van vrede en democratie is - de verantwoording draagt voor het gehele Europese continent,

H. gezien de noodzaak dat de Europese Unie een passend politiek antwoord geeft op deze groeiende heterogeniteit, met behoud van de solidariteit tussen de lidstaten,

Beginselen

1. is van mening dat de nauwere samenwerkingen moeten worden uitgevoerd in het institutionele kader van de Unie en acht het absoluut noodzakelijk dat één enkel institutioneel kader wordt gehandhaafd waarin alle leden van het Parlement en van de Commissie volledig deelnemen aan de uitoefening van de taken van elk van deze instellingen;

2. is van mening dat alleen het communautaire systeem de noodzakelijke garanties biedt op het gebied van de democratische controle, rechterlijke toetsing en solidariteit;

3. wijst erop dat de politieke en juridische voorwaarden waaraan het Verdrag van Amsterdam de ontwikkeling van de nauwere samenwerking onderwerpt, ten doel hebben het gevaar dat solidariteitsbanden tussen de lidstaten worden verbroken en de communautaire rechtsruimte uiteenvalt, te beperken, want dit gevaar is onverbrekelijk verbonden met elke differentiatie dankzij welke de lidstaten op bepaalde concrete terreinen meer kunnen integreren, met de bedoeling uiteindelijk alle lidstaten in de nauwere samenwerking op te nemen;

Toepassingsgebied

4. is van mening dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en het defensiebeleid moeten worden opgenomen in het toepassingsgebied van de nauwere samenwerking, als vastgelegd in titel VII van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

5. wijst er met klem op dat bij alle nauwere samenwerkingen het recht van initiatief van de Commissie, de volledige deelname van het Europees Parlement – middels

medebeslissing bij aangelegenheden van wetgevende aard, raadpleging bij aangelegenheden die het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

betreffen, en instemming bij de overige beleidsterreinen -, en de rechterlijke toetsing van het Hof van Justitie, norm moeten zijn voor alle nauwere samenwerkingen, zowel die zo worden genoemd, als voor die waarvoor in de Verdragen de “predeterminatie- formule wordt gebruikt (Schengen en EMU);

(7)

RR\423103NL.doc 7/16 PE 286.950

NL

6. is van oordeel dat aan het vereiste dat de nauwere samenwerking alleen wordt gebruikt in laatste instantie moet worden toegevoegd dat hierbij de mogelijkheid wordt

uitgesloten nauwere samenwerkingen aan te gaan op terreinen waarvoor krachtens het Verdrag bij de aanneming van besluiten meerderheid van stemmen is vereist, terwijl ook de noodzakelijke termijnen moeten worden vastgesteld voor de constatering dat wegens ontbreken van eenstemmigheid in de Raad niet meer op een besluit kan

worden gerekend en dat deze blokkering moet worden opgeheven door middel van een nauwere samenwerking van een deel van de lidstaten;

7. is van mening dat, overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 13 april 2000, moet worden geëist dat tenminste een derde van de lidstaten bij de nauwere

samenwerking betrokken is, maar wijst erop dat hoe groter het aantal deelnemers is, des te meer de garantie bestaat dat een en ander beantwoordt aan een in brede kring ervaren noodzaak en dat het geen instrument wordt om verscheidenheid te creëren ten dienste van een beperkte groep;

8. is van oordeel dat in artikel 43, lid 1, sub f) van het Verdrag betreffende de Europese Unie het woord "belangen" moet worden geschrapt;

9. onderstreept dat geen enkele lidstaat de mogelijkheid kan worden ontzegd om zich op enig moment bij een reeds bestaande nauwere samenwerking aan te sluiten en is derhalve van mening dat artikel 43, lid 1, sub g) van het Verdrag betreffende de Europese Unie moet worden aangevuld met de eis dat de voorwaarden voor toekomstige aansluitingen bij nauwere samenwerkingen worden vastgesteld in het basisbesluit;

10. is van mening dat de specifieke voorwaarden voor de machtiging in de verschillende pijlers omwille van vereenvoudiging en transparantie voor de burger moeten worden geharmoniseerd, met name artikel 40, lid 1, sub a) van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 11, lid 1, sub a) en b) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

11. dringt er met klem op aan dat de beperkingen van artikel 11, lid 1, sub c) en d) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden geschrapt;

Instelling van een nauwere samenwerking

12. is van mening dat het vetorecht dat door het Verdrag van Amsterdam aan elke lidstaat wordt verleend, in strijd is met de intentie om bepaalde blokkeringen met behulp van dit instrument op te heffen en daarom moet worden afgeschaft;

13. is van mening dat de procedure voor de instelling van een nauwere samenwerking voor alle pijlers dezelfde dient te zijn en wel op basis van hetgeen werd bepaald in de eerste pijler, met de volgende wijzigingen:

- in alle gevallen moet de eis worden opgenomen van een voorstel vooraf van de Commissie,

- raadpleging van het Europees Parlement moet worden vervangen door

(8)

PE 286.950 8/16 RR\423103NL.doc

NL

instemming van het Parlement,

- de mogelijkheid om de aangelegenheid voor te leggen aan de Raad, in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, moet worden geschrapt, of in ieder geval moet het besluit met eenparigheid van stemmen van de Europese Raad worden vervangen door een besluit met gekwalificeerde meerderheid;

Democratische controle

14. wijst erop dat bij de instelling of tenuitvoerlegging van een nauwere samenwerking in geen geval de institutionele eenheid van het Europees Parlement noch van de

Commissie op losse schroeven mag worden gezet;

15. is van mening dat wanneer een nauwere samenwerking wordt ingesteld, het beginsel van budgettaire eenheid moet worden geëerbiedigd; is van oordeel dat in de begroting van de Unie een structuur moet worden ingebouwd met inkomsten en uitgaven

waarbinnen de gemaakte kosten kunnen worden opgenomen; deze kredieten zouden geen deel moeten uitmaken van het maximale bedrag van de eigen middelen en van de financiële vooruitzichten; de toepassingsmodaliteiten kunnen worden vastgesteld in het kader van een interinstitutioneel akkoord en bij de herziening van het Financieel Reglement;

16. wenst dat de transparantie bij de nauwere samenwerking strikt wordt nageleefd;

17. wijst erop dat met betrekking tot de uitbreiding het reeds beproefde instrument van de overgangsoplossingen moet worden gebruikt, alvorens wordt overgegaan tot nauwere samenwerking;

Interne ontwikkeling en deelneming aan de nauwere samenwerking

18. wijst erop dat de interne ontwikkeling van de nauwere samenwerking in alle pijlers parallel dient te verlopen met het normale functioneren van de instellingen zoals thans in de eerste pijler is bepaald;

19. is van mening dat de procedure voor deelname aan een nauwere samenwerking van een lidstaat die daaraan niet vanaf het begin heeft deelgenomen, moet worden gewijzigd:

- de scheiding tussen de pijlers moet worden geschrapt,

- er moet een voorstel van de Commissie, instemming van het Europees Parlement en een besluit van de Raad met gekwalificeerde meerderheid worden vereist,

- voor elke fase van deze procedure moet een termijn van drie maanden worden vastgesteld,

- in het geval het voorstel van de Commissie of het besluit van de Raad negatief uitvalt of het Parlement geen instemming verleent, moet een termijn van een

(9)

RR\423103NL.doc 9/16 PE 286.950

NL

jaar worden vastgesteld voor een nieuwe behandeling;

20. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Intergouvernementele Conferentie voor de herziening van de Verdragen, de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-landen.

(10)

PE 286.950 10/16 RR\423103NL.doc

NL

TOELICHTING

I. INLEIDING

1. De Gemeenschap, thans de Europese Unie, streeft vanaf haar oprichting naar eenheid, hetgeen niet moet worden verward met eenvormigheid. De gevolgen van de bijzondere situatie van sommige lidstaten, de opeenvolgende uitbreidingen en de verschillende vormen van "communautaire inzet" van de Europese volkeren heeft geresulteerd in verschillende vormen van flexibiliteit, verschillende tempi en verschillende vormen van integratie.

2. Teneinde met dit verslag goede resultaten te bereiken, is het noodzakelijk de voorgeschiedenis uitvoerig uiteen te zetten. Het is voldoende om in gedachten te houden dat met het Verdrag van Amsterdam werden ingevoerd:

i) een nieuwe titel VII, getiteld "bepalingen inzake nauwere samenwerking";

ii) een nieuw artikel 11 van het EG-Verdrag en een nieuw artikel 40 van het EU-Verdrag, waarin de specifieke voorwaarden worden vastgesteld voor de instelling van de nauwere samenwerking respectievelijk in de eerste en derde pijler van het Verdrag;

iii) een speciaal protocol over de opneming in het Verdrag van het Schengen-acquis.

3. De Europese Raad van Feira heeft verklaard “dat de in het Verdrag van Amsterdam opgenomen bepalingen inzake nauwere samenwerking deel moest uitmaken van de toekomstige werkzaamheden van de Conferentie, met inachtneming van de noodzaak van samenhang en solidariteit in een uitgebreide Unie".

In aansluiting daarop heeft het Voorzitterschap aan de voorbereidende werkgroep vijf vragen voorgelegd die in dit verslag zullen worden behandeld.

II. DOEL VAN NAUWERE SAMENWERKING

4. De standpunten die worden ingenomen met betrekking tot deze vragen zullen grotendeels afhangen van het standpunt dat wordt ingenomen met betrekking tot de inhoud of het doel van nauwere samenwerking.

Nauwere samenwerking wordt in het Verdrag van Amsterdam ingevoerd als een instrument teneinde:

i) de tegenstelling te overbruggen die is ontstaan tussen de noodzaak van een steeds hechtere en volledigere band tussen de volkeren van Europa en de heterogeniteit van de lidstaten die al naar gelang de Unie zich uitbreidt, toeneemt;

ii) bepaalde lidstaten de mogelijkheid te bieden op bepaalde concrete terreinen meer te integreren als een voorhoede of groep van voortrekkers met het uiteindelijke doel de andere te stimuleren zich bij de nauwere samenwerking aan te sluiten;

(11)

RR\423103NL.doc 11/16 PE 286.950

NL

iii) een en ander uit te voeren binnen het kader van de Unie en niet daarbuiten.

5. Uw rapporteur is van mening dat deze doelstellingen gehandhaafd moeten blijven en dat de twee eventuele alternatieve doeleinden moeten worden voorkomen. Deze zijn:

i) nauwere samenwerking te gebruiken voor de vorming van een "Europa à la carte" of een "variabele geometrie", waarbij elke lidstaat zich alleen aansluit bij die beleidsvormen en programma's die hij van belang acht, waarbij het acquis communautair tot een minimum wordt beperkt; een Unie die op deze grondslagen is gebaseerd, zou niet alleen drastisch aan integrerende kracht verliezen maar ook onbestuurbaar worden;

ii) door middel van nauwere samenwerking een "harde kern" of leidende groep van lidstaten te creëren die dankzij hun cohesie en hun gewicht ten opzichte van het totaal de overige landen middels gemeenschappelijke instellingen of zelfs afzonderlijke instellingen zou leiden; deze doelstelling kan nooit worden aanvaard door de meerderheid van de lidstaten en ook niet door de kandidaat-lidstaten; eigenlijk waren de aanhoudende blijken van instemming met de noodzaak van deze "harde kern" of dit

"zwaartepunt" de aanleiding voor de onwil die de lidstaten en het Europees Parlement hebben getoond ten aanzien van de nauwere samenwerking.

6. De eventuele herziening van dit instrument door de lopende IGC moet echter, naar het inzicht van de rapporteur, gebaseerd zijn op het streven een voorhoede of voortrekkersgroep mogelijk te maken, met voorkoming van het risico dat een van de andere alternatieven werkelijkheid wordt. Vanuit dat oogpunt zullen de verschillende kwesties die het onderwerp vormen van dit verslag, worden behandeld.

III. NOODZAAK OM DE HUIDIGE VOORWAARDEN VOOR DE INSTELLING VAN DE NAUWERE SAMENWERKING TE WIJZIGEN

7. In de nota van het voorzitterschap van de Raad van 11 juli 2000 (CONFER 4758/00) worden aan de voorbereidende werkgroep in de eerste plaats de volgende vragen gesteld:

- kunnen de huidige voorwaarden voor de machtiging voor een nauwere samenwerking, als bepaald in het EU-Verdrag (artikelen 40, 43, 44 en 45) en het EG-Verdrag (artikel 11) de verklaring zijn dat de nauwere samenwerking die door het Verdrag van Amsterdam werd ingevoerd, niet wordt aangewend?

- zo ja, welke zijn dan de voorwaarden waarover op de IGC met prioriteit moet worden onderhandeld?

8. Uw rapporteur acht het moeilijk, zo niet onmogelijk, om de eerste van deze vragen te beantwoorden, wegens het gebrek aan objectieve, openbare en vergelijkbare gegevens waarop men zich kan baseren. Bovendien gelooft hij niet dat het antwoord op deze eerste vraag noodzakelijk is om de bovengenoemde voorwaarden tot instelling van een nauwere samenwerking te herzien. De IGC beperkt zich niet tot de herziening van wat slecht of niet functioneert, maar tracht ook eventueel slecht functioneren in de toekomst te voorkomen en de bestaande mechanismen te vervolmaken. Daarom moet worden onderzocht of de zo vaak herhaalde voorwaarden voor de instelling van nauwere samenwerkingen al dan niet

(12)

PE 286.950 12/16 RR\423103NL.doc

NL

moeten worden gewijzigd, ook al kan het effect dat zij hebben gehad gedurende de korte periode dat zij vigeren, niet worden geëvalueerd.

9. De eerste voorwaarden voor de instelling van een nauwere samenwerking is dat de samenwerking beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen en haar belangen te beschermen en te dienen. Een zo verscheiden doelstelling kan moeilijk duidelijk worden uiteengezet; het is dan ook niet raadzaam deze voorwaarden te wijzigen of te schrappen.

10. Een logisch gevolg van deze doelstelling zou zijn dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt opgenomen in het kader van de nauwere samenwerking en niet daarvan wordt uitgesloten zoals artikel 45 lijkt te doen, hoewel dat daar niet duidelijk wordt gesteld. Volgens artikel 11 van het Verdrag van Amsterdam is dit gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid eigenlijk het beleid dat de meest belangrijke doelstellingen van de Unie behandelt (onafhankelijkheid, integriteit, vrede, naleving van de mensenrechten……). En waarom zou dat moeten worden uitgesloten?

11.Ter verdediging van dit argument wordt aangevoerd dat in de tweede pijler alternatieve instrumenten bestaan, zoals de constructieve onthouding van stemming. Maar de constructieve onthouding van stemming kan wel van nut zijn om een actie uit te voeren van slechts enkele lidstaten, maar niet voor de voorbereiding van defensiemaatregelen of een preventief optreden. Het is zelfs zo dat het Verdrag zelf uitdrukkelijk in artikel 17, lid 4, de nauwere samenwerking van twee of meer lidstaten inzake gemeenschappelijke defensie behandelt. Waarom zouden deze nauwe samenwerkingen dan buiten het kader van de Unie plaats moeten vinden?

12. De rapporteur is van mening dat deze oplossing niet alleen niet strookt met de doelstelling van nauwere samenwerking, maar ook de transparantie van de besluiten en de democratische controle daarop schaadt. Daarom is hij van mening dat de tweede pijler in het kader van het gemeenschappelijke systeem van nauwere samenwerking moet worden opgenomen, en dat het alternatief, d.w.z. instandhouding van de huidige situatie, niet functioneel is noch wenselijk. D.w.z. dat de vierde vraag van de door het Franse voorzitterschap opgestelde vragen positief moet worden beantwoord.

13. De tweede voorwaarde van artikel 43 houdt in dat de nauwere samenwerking strookt met de beginselen van de genoemde Verdragen en met het ene institutionele kader van de Unie. Dit betekent dat de invoering van andere dan de in de Verdragen voorziene institutionele structuren wordt uitgesloten, om aldus de coherentie van het systeem en de deelneming van alle lidstaten, op zijn minst via informatie en discussie, te garanderen.

14. De rapporteur is van mening dat dit vereiste moet worden gehandhaafd, en zelfs moet worden versterkt: d.w.z. dat het initiatiefrecht van de Commissie en de deelneming van het Parlement, op zijn minst via raadpleging, de norm moeten vormen bij alle nauwere samenwerkingen, waarbij dit geldt voor zowel de nauwere samenwerkingen die ook feitelijk zo heten als degene die niet zo worden genoemd, bijvoorbeeld de derde fase van de Economische en Monetaire Unie. Het is onzinnig om het institutionele evenwicht van de Unie door invoering van een vorm van nauwere samenwerking te wijzigen ten koste van de democratie.

15. De derde voorwaarde voor de instelling van een nauwere samenwerking overeenkomstig

(13)

RR\423103NL.doc 13/16 PE 286.950

NL

artikel 43 is dat de nauwere samenwerking alleen in laatste instantie wordt gebruikt. Dit vereiste lijkt terecht, maar behoeft naar het inzicht van de rapporteur op twee punten nadere precisering:

- kwesties waarvoor krachtens de Verdragen de besluiten met meerderheid van stemmen worden aangenomen, moeten worden uitgesloten; nauwere samenwerking moet ertoe dienen een zaak vooruit te helpen wanneer de eenparigheid van stemmen tot een blokkeringsinstrument wordt, maar mag niet worden gebruikt om niet te hoeven proberen tot een meerderheid te komen;

- er moeten termijnen worden vastgesteld zodat met het uitblijven van een besluit van de Raad kan worden geconcludeerd dat er een blokkering is opgetreden, en dat getracht moet worden deze te doorbreken door een nauwere samenwerking, met dien verstande dat een en ander overeenkomt met het beginsel van rechtszekerheid.

16. De vierde voorwaarde voor de instelling van een nauwere samenwerking is dat de nauwere samenwerking betrekking heeft op ten minste een meerderheid van de lidstaten. Hoewel het Europees Parlement voorgesteld heeft dit aantal te beperken tot een derde van de lidstaten, is de rapporteur van mening dat het huidige systeem de voorkeur verdient boven de vaststelling van een vast aantal, ongeacht of dit meer of minder is; wanneer namelijk het vereiste aantal minder wordt dan de meerderheid, betekent dat dat de instelling van nauwere samenwerkingen in variabele samenstellingen (Europa à la carte) wordt bevorderd en dat zou de invloed van de samenwerkende groep verminderen; het tegenovergestelde, het aantal vereiste lidstaten verhogen, zou betekenen dat het bijna onmogelijk wordt een nauwere samenwerking in te stellen. Anderzijds is het vereiste van de meerderheid een garantie dat de samenwerking op dit terrein een noodzaak is die in ruime kring als zodanig wordt ervaren en niet een instrument ten dienste van een kleine groep lidstaten.

17. Het vijfde vereiste van artikel 43 is dat de nauwere samenwerking geen afbreuk doet aan het acquis communautaire en aan de maatregelen die krachtens de andere bepalingen van de genoemde Verdragen zijn aangenomen. Deze eis is coherent aan de nauwere samenwerking, die er niet toe moet dienen de Unie uiteen te laten vallen, maar haar moet ontwikkelen. Daarom moet dit vereiste gehandhaafd blijven.

18. De zesde voorwaarde voor de instelling van een nauwere samenwerking is dat de nauwere samenwerking geen afbreuk doet aan de bevoegdheden, rechten, verplichtingen en belangen van de niet aan deze samenwerking deelnemende lidstaten.

De bevoegdheden, rechten en verplichtingen zijn juridisch vast te stellen; de term

"belangen" is echter veel minder precies en is subjectief en zou daarom de instelling van nauwere samenwerkingen serieus in de weg kunnen staan. Daarom stelt de rapporteur voor dit woord te schrappen en de rest te handhaven.

19. De zevende voorwaarde voor de instelling van een nauwere samenwerking is dat de nauwere samenwerking voor alle lidstaten open staat en hen de mogelijkheid biedt te allen tijde partij te worden bij de samenwerking, op voorwaarde dat zij het basisbesluit en de in het kader daarvan aangenomen besluiten naleven. Dit vereiste valt samen met het begrip voorhoede of voortrekkersgroep; maar om dit vereiste meer

(14)

PE 286.950 14/16 RR\423103NL.doc

NL

operationeel te maken moet eraan worden toegevoegd dat de voorwaarden voor toekomstige toetredingen tot de samenwerkingen in het basisbesluit moeten worden opgenomen. De ervaring met de EMU heeft geleerd dat deze wijze van handelen niet alleen mogelijk is maar ook bijzonder heilzaam omdat daardoor besluiten intuitu personae worden vermeden.

20. Met betrekking tot de speciale voorwaarden voor instelling van een nauwere samenwerking is de rapporteur van mening:

- dat deze zoveel mogelijk moeten worden geharmoniseerd, omwille van de vereenvoudiging en de transparantie voor de burger; met name moeten worden geharmoniseerd artikel 40, sub a) van het EU-Verdrag en artikel 11, sub a) en sub b) van het EG-Verdrag

- dat de beperkingen van artikel 11, sub c) en d) van het EG-Verdrag, moeten worden geschrapt, omdat het doel van nauwere samenwerking juist meer integratie is.

IV. NOODZAAK OM DE PROCEDURES TE HERZIEN EN TE HARMONISEREN 21. De huidige verscheidenheid van procedures leidt er alleen maar toe dat de rol van het

Europees Parlement en van de Commissie bij de instelling van nauwere samenwerkingen in de derde pijler wordt beperkt. Daarom moet het onderscheid verdwijnen en moeten beide procedures worden herleid tot hetgeen in de eerste pijler wordt bepaald, met de volgende wijzigingen:

- het vereiste van het voorstel van de Commissie moet worden gehandhaafd - raadpleging van het Europees Parlement moet worden vervangen door

instemming

- de verwijzing naar de Raad in zijn samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders moet worden geschrapt of de eenparigheid van stemmen in de Europese Raad moet worden vervangen door de gekwalificeerde meerderheid;

d.w.z. dat het veto moet verdwijnen.

22. Met betrekking tot de interne ontwikkeling van de nauwere samenwerkingen moet naar het inzicht van de rapporteur:

- het parallel functioneren van de nauwere samenwerking met het normaal functioneren van de instellingen, als bepaald in de eerste pijler, worden gehandhaafd

- ditzelfde systeem moet ook naar de derde pijler worden overgeheveld.

23. Ten slotte moet de procedure voor deelneming aan een nauwere samenwerking van lidstaten die daar niet vanaf het eerste moment aan deelnamen, worden herzien:

- het onderscheid tussen de pijlers moet worden opgeheven;

(15)

RR\423103NL.doc 15/16 PE 286.950

NL

- vereist moet worden een voorstel van de Commissie, instemming van het Europees Parlement en een besluit van de Raad met gekwalificeerde meerderheid;

- voor elk van deze procedures moet een termijn van drie maanden worden vastgesteld;

- ingeval het voorstel of het besluit negatief zijn of het Parlement geen instemming verleent, moet een termijn van een jaar worden vastgesteld voor een nieuwe behandeling.

(16)

PE 286.950 16/16 RR\423103NL.doc

NL

MINDERHEIDSSTANDPUNT

In het verslag-Gil-Robles over de nauwere samenwerking wordt de opvatting verkondigd van een veel te monolitische Europese Unie, waar alle samenwerkingen zouden moeten

plaatsvinden binnen een “enkel institutioneel kader”, terwijl alle zouden moeten zijn gericht op het einddoel van de superstaat.

In het verslag wordt zelfs voorgesteld het gemeenschappelijk buitenlands beleid en het

gemeenschappelijk defensiebeleid op te nemen in het kader van de nauwere samenwerkingen, wat voor deze samenwerkingen zou betekenen dat zij nog meer worden gecentraliseerd dan nu al het geval is (paragraaf 4).

Deze voorstellen zijn onaanvaardbaar, want de behoefte aan samenwerking in Europa, die zeer sterk is, uiteenlopend en veelvormig, kan niet in een eenvormig communautair kader worden geperst waar bij meerderheid van stemmen besluiten worden genomen. In het verslag wordt overigens niet concreet uiteengezet – en dat is een ernstige lacune - hoe op deze manier nauwere samenwerkingen, waaraan een derde van de lidstaten deelneemt, zouden kunnen functioneren in het kader van de huidige instellingen, zonder deze te hervormen.

In werkelijkheid voert het Parlement een achterhoedegevecht. Het heeft al geprobeerd de invoering van de gedifferentieerde samenwerkingen in het Verdrag van Amsterdam te

verhinderen, maar heeft tenslotte moeten toegeven en de ”nauwere samenwerkingen” moeten aanvaarden. Thans tracht het de versoepeling van de nauwere samenwerkingen te voorkomen en het zal dat gevecht tenslotte ook verliezen.

Wij zijn van mening dat de samenwerkingen, die “gedifferentieerd” moeten worden genoemd, niet vooraf kunnen worden vastgelegd op hun doelstellingen, noch mogen worden belemmerd in hun ontstaan of gehinderd bij hun functioneren. Voor sommige zou, indien gewenst, het communautaire kader kunnen worden gebruikt, voor andere zouden ad hoc instellingen kunnen worden opgericht die alleen door een verbindingssecretariaat met de Unie verbonden zijn. Tenslotte verdient het de voorkeur dat bij de gedifferentieerde samenwerkingen het beginsel van de unanimiteit wordt toegepast, tenzij we dan weer te maken krijgen met de problemen die aan het communautaire systeem kleven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Commissie stelt voor de vergoedingen en kosten voor veiligheidscertificaten en voertuigvergunningen bij gedelegeerde handeling te bepalen; de Raad verkiest in zijn standpunt

Voor de zorgverlener heeft het door het bevoegde orgaan afgegeven document dat recht geeft op verstrekkingen in natura die krachtens artikel 22, lid 1, onder a), i) van

Dat financieel kader is vastgelegd in Verordening (EU) nr. De toewijzing voor plattelandsontwikkeling en de toewijzing voor marktgerelateerde uitgaven en

brengen, de invoer naar en de uitvoer uit de Gemeenschap van katten- en hondenbont en producten die dergelijk bont bevatten kan worden afgeweken, wanneer kan worden gegarandeerd

overwegende dat er ten opzichte van de vorige rapportage wel vooruitgang is geboekt met betrekking tot het opstellen van plannen voor het beheer van afvalstoffen, maar deze plannen

wijst erop dat werkloosheid en sociale tegenspoed in een aantal lidstaten als gevolg van de economische crisis nog altijd toenemen en jongeren en oudere mensen, man en vrouw en

verzoekt de Europese Unie samen te werken met de landen van het Middellandse-Zeegebied en Noord-Afrika, gezien het belangrijke potentieel op gebied van energiebronnen van deze

Overeenkomst bedoelde maatregelen zouden kunnen rechtvaardigen, zijn de procedures van Verordening (EG) nr. Indien uitzonderlijke omstandigheden een onmiddellijk ingrijpen vereisen