• No results found

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1 · dbnl"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1. C.L. van der Plassen, Amsterdam 1618

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie190nieu01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

A2r

Den Achtbaren en Hoochgheleerden Heere, D. Samuel Coster. Stichter en onderhouwer der eenigher en eerster Nederduytscher Academie, inde name der selver konstgierighe litmaten.

OF ick yet sprack (achtbaere en hoochgheleerde Heere) met de waerheyt omdaen, dat u tot eere en roem mochte strecken, soudet ghy my 'tselve oock voor euvel afnemen? Ick hope neen: dat ghy 'tselve voor gheen loftuyterye of pluymstrijcken sult achten of aennesien, denckende dat ick noyt een hoveling ben gheweest, de welcke de daeden van die, inde welcke sy ghehouden zijn, altijdt met

woordt-pronckeryen blanketten. Op dit vertrouwen gae ick voort: 'tKundichmakende gerucht brome 'tallen wegen uyt u loffelijcke bestaen van in dese gevaerlijcke tyden u lieve Vaderlandt met soo treffelijcken Sale van de Goddinne Minerve te

verheerlijcken. Ick meene 'tstichten en 'tonderhouven van onse loffelijcke

Nederduytsche Academie, de welcke alreede soo treffelijck en onghelooffelijck heeft toegenomen, dat sy yder man tot een verwonderinghe, en haere bewoonders tot een hoochste vermaeck en stichtinghe sy. Dit blijckt hier aen, dat haer oeffeninge en wercken ('twelck sy met de gheluckicheyt selve ghemeen hebben: want de ellende daer vry van is) benijdt worden. Maer swackt daerom haer pryselijck werck? Neen ghewisselijck: Maer sy slacht de Palme, een uytbeeltsel vande deughd, die altijt teghen't onderdrucken hoogher opwaerts rijst. Wie benijden dese? De gene die hare vruchten met oorlof niet en moghen genieten, adders tongen,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(3)

en van't geslachte vanden aerts-lasteraer Momus, de welcke, doen hy op de danssende Goddinne Venus niet en wiste te schrollen (o bespottelijcke daedt des spotters selve!) berispte 'tkraecken van haer pantoffelen. Gheluckich overgheluckich zijt ghy dan nu (o pronckparle van Nederlandt, Amsterdam) nu ghy bekomen hebt 'tghene onder de overvloedicheydt van uwe dienstbaerheden en schatten noch aen u Croone en roem ontbrak: te weten, de Wijsheyt met haere oeffeningen, die nu onder uwe

bescherminghe haere woon-plaetse heeft verkoren en ghevesticht. Van dese

onvolpresen plaetse heeft u achtbaerheyt my ghejont te Drucken meest al het ghene dat by de selve wort uytghegheven: Als oock dit teghenwoordich werck. Als ick by my overdochte wien ick 'tselve nae landts en tijdts zede behoorde toe te wyen: En vond' ick niemant die ick 'tselve meer als u achtbaerheydt schuldich was; 'twelck ick nu doe. Eerstelijck om myne gheneghentheyt en danckbaerheyt voor soo vele onverdiende jonsten te toonen, daer dit een teken van is. Dan noch om dat het werck selfs in uwe Academie is geteelt ende voortghebracht. Aen u staet het dese

ghetuychenisse mijns ghemoets danckelijck te aenvaerden, en niet op de sake selfs, maer op het herte uwe ooghemerck te nemen. Hier mede wenscht u (o Atlas van onse Nederlantsche oeffenplaetse) wel te varen tot onghemeten nut der selver

Vwes Achtbaerheyts toeghedane en dienstwillighe Cornelis vander Plassen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(4)

A3r

Nieuw-Iaer Ghesang,

Op de voyse: Si tanto gratiose: Oft O schoonste personagie. DIe Meer aLs noot-kost soekt: zIIn ghoe natVer VerVLoekt.

1. HOe lang sult ghy snóó benden, Lieven dees' aerds' onhebbelijcke lusten?

Ws herten neyging wenden,

Tot 's Werelts pracht en sot verwaende rusten?

Haer lust//is last//haer rust//vermast, Haer prachten niet als looghen:

Hoe schoon sy schynen//tot enckel niet verdwynen, Wt ons ooghen.

2. Waer toe dees rijcke maelen,

Van dranck en spijs, ghesoden en ghebraeden?

Dees opghetoyde zaelen,

Van zijd' en tast, dees kostbaere ghewaeden?

Dees overvloet//van ghelt van goedt, Van tydelijcke haeven?

Dees hooghe staeten, die ghy hier al moet laeten, Als begraeven.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(5)

3. Wilt ghy met oevel daeden,

V dwarsche zinlijckheden verghenoeghen?

Dijn waerde ziel belaeden

Met sorgh, met angst, en met hert-zeerich wroeghen.

‘Wie matich leeft//hoe dat hy 't heeft,

‘Hoeft nerghens voor te deysen;

‘Heeft meerder schatten//dan of zijn rijck bevatten

‘Veel palleysen.’

4. Eer sal den berghen treffen,

Als daelen laegh de blixem en 'tquaet weder:

Hoe meer hem gaet verheffen

Den tooren, hoe hy swaerder valt ter neder:

'tIs niet soo vayl//met vollen zayl, De diept', als laeght te kiesen:

Door storm der bomen//eer werden wegh-genomen, Als de biesen.

5. Beschout hoe dese VVerrelt

Den Myter-staf, oft Scepter groot van waerden, Een korten wijl beperrelt,

Ghelijck een bloem versneden van der aerden:

Hoe wanckel bout//den Coninck stout, Op zijn verheven throonen;

Diens groots' verwaenen//den minst der onderdaenen, preuts sal hoonen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(6)

A4r

6. ‘Het eene Iaer brengt 'tander,

‘Maer dat voorby is komt niet weer ter handen.’

De Maenden na malkander

Ons daeghen rad ontsluyten van haer banden.

‘De tijdt ontsteelt//de jeucht het beelt,

‘Daer op sy meest gaet brallen,

‘Hoe schoon 'taenschouwen//men 'tylens siet verouwen, En vervallen.’

7. Den Phoenix uyt zijn asschen,

Vernieut sich selfs een nieu herschaepen leven.

Na 't oude vels afwassen,

Wert weer den Slang een nieuwe huyt gegeven.

Der boomen naeckt//de Son vermaeckt, Door s'Hemels-stier ghedreven.

De Zyde-wormen//haer self in't net vervormen, datse weven.

8. Alleen dees aerds' gheslachten Wt valsche waen verouderen in sonden, En lacy weynich trachten

Van God te zijn in't nieuwe Iaer ontbonden.

‘O mensch laet af//siet op u graf, 'tPallays dat ghy sult erven:

‘Dit broose leven//sal u seer haest begheven,

‘En afsterven.’

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(7)

9. Het zijn oprechte Princen,

Die hier beheerschen haer verdorven lusten:

En wyders niet en winschen,

Als willeloos haer wil in God te rusten.

‘Waer God is mee//noch in de Zee,

‘Noch in der Leeuwen krachten,

‘Noch vyer noch swaerden//noch pijn of doot vervaerden,

‘Zijn ghedachten.’

N.N. VVat MaCh Den IIVer nIet?

Iaar-Lied,

op de stem: Help God my magh ghelingen. Oft, 128, 130. Psalm. Noch, VVilhelmus van Nassouwen.

1. ALl' dinghen haar verand'ren Alst Iaar vernieuwen gaat, Sy volghen hart malkand'ren Om kryghen nieu ghelaat.

De Locht, Sonn', Maan en Sterren, Aard', Zee, Waters te saam, 't Vernieuwen niet en merren, Alst tijd verschijnt bequaam.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(8)

A5r

2. De diertjens 's Iaars verhaeren, Elck vogheltjen verruydt,

Sy laten d'oude vaeren, Verwachten nieuwe huyd.

Alleen de mensch onlustigh Houdt an zijn ouden rock, Meent hy sou zijn onrustigh Verkoos hy ander jock.

3. Als hem de Prins der Hellen Heeft op het schoft gheleght, Waar door hy hem moet stellen Tot snode slaefsche knecht.

De Vinder vande looghen Den mensch so verr' vervoert, Dat hy met hert en ooghen Staagh 'sWerelts staat beloert.

4. Den Hemel soud' hy derven, Die laten God alleen,

Als hy mocht d'aardsche erven In wellust staagh betreen.

Dit sietmen an zijn stellen Van Bouwsels, sterck en stijf;

Wiens hooghte dat schier quellen Der wolcken snel ghedrijf.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(9)

5. Bestaat dan noch te reden, Nu ziele houdt ghemack, En leeft gherust in vreden, Ghevult is schuur en sack:

Vergrootet zijn ons kluysen, g'Hebt alles in voor-raat:

Maar mensch ghy moet verhuysen, Hier is gheen blyvens staat.

6. V woonstee magh niet duuren, Te zandigh is de grond,

Doods-storm scheurt uw muuren In korte wijl en stond:

uw spitten en uw delven Is al verloren moeyt:

uw grond-muur, en verwelven En is niet wel beschoeyt.

7. Een Burgherlijcke wooning Is boven by den Heer:

Een Hemelsche bekrooning Gheschiet u daar ter eer, So ghy des Werrelts hutten Niet meer te bouwen tracht;

Maar breken ylheyts stutten Met sinn', wil en ghedacht.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(10)

A6r

8. Een Kind tot waarheyds teken, Van 'tgheen u is gheseyt,

Komt om den kop te breken Van die, die u verleyt.

Om-vat dat in uw ermen, Als uw herts-lieve kaar, Het wil uw ziel ontfermen In't eeuwigh nieuwe Iaar.

Bartjens. God is mijn heyl.

Iaar-Lied,

op de voys vanden 50 Psalm: God die der Goden Heer is.

1. DE heuchenis van Christi Godes Soon, Singtmen in't nieuwe Iaar met stem in toon;

Zijn lijfs gheboort in armoet nedrich slecht, Gheschiet tot nut in waarheyd goed oprecht, Wt enckel Liefd' vol godlijcke ghenade, 'tVolck der belofte van Abrahams zade.

2. Maar, laas! de stem des sangs en toon te maal, Is anders niet dan een klinckend' metaal,

Wiens hel gheluyd men hoort en niet en siet.

Soo oock, wy singhen, maar en weten niet Wat vrucht en nut ons Christ geboort wil geven, Soo wy zijn Woort met daden vroom beleven.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(11)

3. Men siet het Iaar vernieuwt van tijd en stond, En leert ons treden uyt de oude zond.

Het Vee vernieuwt, en al 'tghediert dat leeft, 'tGhewas uyt d'aard dat God tot voetsel gheeft, Dees schepsels nieuwheyt blijckt in't openbaren:

De menschen oud in't quaad doen alle Iaren.

4. Wat ist of men de vreed des tijds verwacht, Al schoon geniet, wan-men met ons ghedacht Een strijdt des Geests weer brengen in't gemoed, Die d'edel ziel in angst en twyfel doet?

Wy hópen slechs van Iaar op Iaar ons sonden, En in het nieuw wert beters niet ghevonden.

5. 'tGhebreck en feyl van onses naesten leet, Sien wy seer licht, en schelden't hart en wreed:

Maar 'teyghen quaat dat in ons selven steckt, Dunct ons geen zond: dies waant hen elck perfeckt:

So juyst ken d'een des anders quaat uytspreken, En 'tmeeste quaat blijft in ons selven steken.

6. Maar zotte mensch wildy zijn reyn en puur, Bidt om Gods Gheest, en sterft dijn qua natuur:

Mijd vuyle twist, treckt uyt de oude haat, Lieft yder een sonder weerwraack van quaat:

Vernieuwt u hert met Goddelijcke lusten, Soo sal Gods wil in u werckende rusten.

'tBest is beter

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(12)

A7r

Kers-Lied,

op de voys: O Nacht jalourse Nacht.

1. GEluckigh zijn de geen die met de Herders hooren Der Eng'len blyde stem, de komste vanden Helt:

(die was voor het begin, en nu weer wert geboren) Int midden haers gemoet, niet midden in het velt.

2. De gulde Poorten vanden Hemel die staen open, Waer door dat ons komt by, van over lang verbeyt, 'tRansoen van onse schult, en der bedruckter hopen, Der blinder Heyd'nen licht, Israels heerlijckheyt.

3. O overgroote proef van Vaderlijck meedooghen, En zijn barmherticheyt, God maeckt hem s'menschen Soon, Op dat hy sou den mensch tot Godes soon verhogen:

Op dat hy haer verheft, hy hem vernedert toon.

4. Nu ist dat met ons vlees de Godheyt is verbonden, En ons ellendicheyt en swackheyt heeft gemeen, Op dat hy onse ziel recht suyvert van haer sonden, Bevrijt ende verlost van s'helsche dienstbaerheen.

5. Nu heeft het maecksel zynen maker voortgegeven, Het grootste wonder-werck daer men af heeft ghehoort.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(13)

De boom den doodts brengt voor de vruchten van het leven Een kleyn lichtende sterr' die brengt een Sonne voort.

6. Gelijck den eersten mensch Adam ons heeft bedorven, Om dat hy zijnde mensch, Gode gelijck wou zijn,

so hebt gy ons, ó Christ! ons salicheyt verworven, Door dien ghy zijnde God, komt inder menschen schijn.

7. O waren Samson! die ons heden doet gheraken Tot s'levens rechte wit, ó Helt! die ons nu doet Van uwe honichgraet het aldersoetste smaken, Die yvren naer u heyl, en het verborgen soet.

De muerte Vidà.

Iaar-Lied

op de voys vanden 68 Psalm: Staet op Heer toont vry onvertsaecht.

1. GHy Volck des aerdrijcks verheught nu, Want heden is gheboren u

Een Kindelijn des vreden:

Die door zijn Goddelijcke kracht, Des Duyvels onvermoghen macht Heeft met de voet ghetreden.

Hy is de gheen die onse schult, Door zyne goedicheyt vervult,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(14)

A8r

En vrijt ons van ons sonden.

Die hy al op hem laden gaet, En oock de banden hy ontslaet Die Adam had ghebonden.

2. De Enghelen maeckend' bekent Aen d'Herders, en haer heenen sent, Wysend' de plaets voor ooghen.

Die flucks verlaten al haer Vee, En met yver soecken de stee, Daer sy hem vinden moghen.

Haer Heyland sy vinden aldaer, Toe Betl'hem in een stal voorwaer, Van yder een verschoven.

Laet ons oock mede derwaerts gaen, Volghende des Enghels vermaen, Om eeuwich hem te loven.

3. Laet ons van sonden afstandt doen, En ons na onse Heylant spoen,

Wiens sterre wy sien schynen.

Dat is de heylighe Schriftuur, Die vol van waerheyt is en puur, En maeckt dat wy hem vynen.

Het rechte padt leyts' ons voorwaer, Soo verre wy't maer volghen naer,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(15)

Wy sullen by hem komen:

Maer soo wy even obstinaet Voortgaen in ons boos leven quaet, Soo moghen wy wel schromen.

4. Maer laet ons ons off'rande mee, Met de drie Wysen maken ree, En off'ren onse gaven.

In giericheyt en overdaet, In dievery en wellust laet V hert niet zijn begraven:

Maer met een nederich ghemoet, Ons Salichmaker valt te voet, Hy sal ons niet begheven:

Maer zijn ons wapen en ons heldt, Die voor ons stryden sal in't veldt, En doen ons vyandt beven.

5. Met yver wendt 'thert tot die Prins, Die van ons scheyden sal gheensins, Soo veer wy ons bekeeren.

Daerom wilt hem bidden met vlijt, Dat hy gheduerichlijck altijt Ons zijn weghen wil leeren.

Hy helpet ons uyt alle noot, En vrijt ons van d'eeuwighe doot, En seyndet ons zijn Soone:

Die ons verlost uyt all' verdriet,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(16)

B1r

Op dat wy na dit leven siet, Eeuwichlijck by hem woonen.

I.I. Scheepmaker.

Iaar-Lied,

op de voys: Staet op Heer toont onversaaght.

1. HEt Iaar werdt nuw, de Tijd is oudt, 'tGhemeene volck vermenichvout:

De Werelt was beschreven, Dat yder in zijn eyghen stadt

Souw van zijn hóóft en van zijn schat Den Keyser schatting gheven.

Ioseph treckt op na Bethelem, De swanghere Maghet neffens hem:

Maer alsser zijn ghekomen, De huysen waren soo beset, Men vant'er bulster nochte bedt, Het was al in ghenomen.

2. Van weyts en van vermoghen lien, Die over al zijn seer ontsien,

En willich inghelaten:

Maar Godes vrient en trouwe knecht, Om zijn aan-sien van buyten slecht, Die sluytmen opter straten.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(17)

In't hartste vande Winter kout, Terwijl de Gróóten bout en stout Verdoolen in haar lusten:

Den Heer des Hemels wert ghebaart, En vindt hier, leyder! op der aard' Gheen plaats daar hy mach rusten,

3. Als in een oud' verlaten schuur, Helaas! zijn menscheyt viel hem suur;

Dies hem de Eng'len loven:

Maar siet eens wat een goedicheyt, De Heer komt in ootmoedicheyt Selfs uyt zijn tróón van boven.

Dees bootschap was nauw'lijcks vertelt De swarte Herders op het veldt,

Of sy lieten haar haven, En tooghen daar met yver heen, Ghelijck als oock de Wyse deen, Die God haar gaven gaven.

4. Het Iaar vernuwt wel alle Iaar, Al singhen't wy't nu met malkaar, Wat leght daar an bedreven, Als wy niet in ons selven treen, En God de Heer met danckbaarheen Het zyne niet en gheven?

De vrome volghen zijn ghebodt, En gaan uyt haar tot self in Godt,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(18)

B2r

Om wie zijt al verliesen:

Maar 't Werelts volck is soo verkeert, Dat het de Rijckdom meer logeert, En laten God vervriesen.

5. O sotte menschen als wy zijn, Hoe oordeelen wy na den schijn Van uyterlijcke saken:

Quam Christus sichtbaar, bar en blóót, En bad om huys-vest of om bróót, Hy souw niet in gheraken:

Elck sluyt de póórt van zijn ghemoedt Voor God het alderhóóchste goedt, Die dat ghedóócht met smarten.

Hy wert ter Werelt niet gheteelt In overvloedt van lust en weeldt, Maar in ghebroken harten.

6. In stallen daar de beesticheyt Der sonden zijn gantsch uytgheleyt, Daar 't alles is doorluchtich.

De sulcke lieft hy aldermeest, En maacktse door zijn goede Gheest In Waerheyd recht Godvruchtich.

Wie God uyt liefd' en yver mindt, Die gaat tot God, daar hy hem vindt:

Dats'in zijn eyghen leden.

Neemt als een Bijtjen u ghenot,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(19)

En wilt uw gróóten overschot Aan Gods armen besteden.

G.A. Brederood. 'tKan verkeeren.

Iaar-Lied

op de voys vanden 68 Psalm: Staat op Heer toont u onvertsaacht.

1.VErkeerde, wild' en woeste Eeuw, Daar 'tvolck in briest ghelijck een Leeuw', Hoe ben't ghy soo verdwaset?

Het Licht dat heden openbaart, Sich met den Nevel niet en paart, Daar ghy als blindt in raset.

Want of-men roept met groot ghebaar, Nu hebben wy het nieuwe Iaar,

En Christus is gheboren:

Dit roepen brengt ons gheen voordeel, Ten vrijt oock niet van't straf oordeel In Godes grammen toren.

2. Of-men den Christ-dagh al ghelijck, Nu rust en viert hier op't Aard'rijck Met d'alderbeste kleeren:

Ia of-men loopt seer naar de Kerck, Sonder ghesicht of goedt op-merck, Het is een slecht bekeeren.

Want in een schynend' slecht ghewaat,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(20)

B3r

Steeckt dickwils niet dan twist en haat, Ia vele boose listen:

Daarom denckt vry dat niet den Naam Den mensch tot Gode maackt bequaam:

Maar Daadt die maackt een Christen.

3. Soo-men dan eens de Daadt aansagh, De Naam men vlien sou nacht en dagh;

Ia Kennis sou verhooghen.

Het arm verschoven Kindt seer kleyn, Soud' elck mensche in't ghemeyn Inwendich recht beooghen.

Maar anders gaat het hier nu toe, Als d'een nu d'ander yet mis doe, Ghecruysicht moet hy wesen;

Ia om een tittel van een woort, Wijst-men zijn naast' ter Hellen voort:

Dit hiet Christum te vresen.

4. Het VVterlijcke voert den strijt, Het VVare wesen wordt benijt:

(O droeve laatste tyden!)

Denckt vry dat Christus met zijn hert, In sulcke niet herboren wert;

Maar heel ghestelt ter zyden.

Want waar elck een het zijn ghelooft, En net een hayr in vieren klooft,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(21)

Daar wil Christus niet woonen:

Maar Satan heeft daar zynen lust, Die inder menschen herten rust, En 'tSchijn kan Heylich toonen.

5. Waar sal dan d'armen slechten mensch Nu soecken zyner zielen wensch,

Om van het quaad' te ysen?

Daar is op d'Aard' gheen beter Leer, Dan den mensch met oprecht begeer [Van ons] op Christum wysen.

So wy hem wysen tot den Man Die 'toude heel vernuwen kan, Het quaad salmen vernielen:

Ia Gods Ghenaed' en Liefde goedt, Vermeeren sal in ons ghemoedt, Tot salicheydt der zielen.

6. O opper Prins en Davids Soon.

Ons ooghen slaan wy naar den throon, Daar ghy hoogh zijt gheseten.

Wy bidden u uyt 'shertsen gront, Versterckt de swacke onghesont;

Die doolt, uw' wegh doet weten.

Ons sonden niet ghedachtigh weest:

Maar sendet uwen Heyl'ghen Gheest Tot onsen Troost vol waarden.

Beyvert onse herten Heer, Dat u alleene sy de eer, En ghene mensch op Aerden.

C. Biestkens. VVie weet wanneer.

Iaar-lied,

op de stem: O schoonste personagie.

1. T'Vernieuwen doet gheheughen,

Na waerheydts plicht, yets noodich t'onderscheyden, Deur g'nade en't vermeughen

Ons swackheyts op der tyden voorbereyden.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(22)

B4r

'tOud' leven meer, naer eer en leer Des heyl'ghe roeps te wraken.

Haest is verdweenen, de luck-ster overscheenen, V sy het waken.

2. Siet heden inden Oosten

Een heylich licht 'tvernieuwde Bethlem bieden, Dat aen-neemt ons te troosten.

Ghevallen mensch, die tot zijn kribbe vlieden In nederheyt, daer toe-gheseyt,

Dits eeuwich voor u offer.

Armoe besoecker, is na den Hemel woecker, Zijt niet sloffer.

3. In liefdes yver trachtet

God boven al, u naesten als u selven:

Soo doende ghy verwachtet

De b'houwen strael, die niemant sal bedelven.

Christi heerbaen, die wysen gaen Hun Ioden Coning nader,

Herodes raden, gheleken 's Werelts quaden, Boosheyts rader.

4. Na hoocheyt of self wesen

Is meest de val der sonden voortghekomen:

Soo't gaet ten tyde desen,

Daer weynich soecken 'tnauwe pat der vromen.

Gods rechter stoel, is aen't ghevoel Ws herten niet ghedreven.

Tot noodich myden, van 't rasend' woedich stryden Stervend' leven.

5. O, yver! Prins God-heylich,

Die 'sHemels rijck veur 'taertsche zijt behoudich:

Verkiest meer nut als veylich,

Van eygen wijckt, 'tis niet al ist veelvoudich.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(23)

So ghy bemint, waerheyt verwint, V selfs kleyn zijnde vreughdich.

Groot ist ghenoeghen//in hem die't al sal voegen, Levend' deughdich.

I.S. Kolm. Bemint de waerheyt.

Iaar-Lied,

op de voys: Nu singht, nu springt, etc.

1. HOe is de mensch dus vreemt en boos, Met alle haat ontsteecken;

Heel bitter en oock liefdeloos, Elck wil zijn quaat nu wreken:

Niemant suyvert hem puur en net, Noch volght niet na de rechte Wet,

Een yder waant het recht, al zijn't maar leecken.

2. Hy die was rijck van aardsche macht, Ootmoedigh slecht van leven:

Want hy 's Werelts grootheyts pracht, Gantsch t'onder heeft ghedreven;

Hy nam ons uyt des vyandts handt, En deed' ons hulp en bystandt:

Hy deed' des Werelts roem voor zijn naam beven.

3. Der Wysen kennis ons al leyt Van't waan-wijs licht te scheyen, Soo veer in ons slech wert verspreyt

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(24)

B5r

De qua kennis van't leyen:

Want die hem 'talderwijste waant, De sonden wegh voor anderen baant,

En gaan het onkruyt voor Gods kinderen seyen.

4. Treckt daerom in u hert met vreughd' Het wel en deughdelijck leven,

Op dat ghy door de nuwe deughd' In sond' niet meer mooght sneven.

Hy is de God der Vreden goet, Zijn wil doch onder danen doet,

d'Onkuysche lust door bet'ring gaat begheven.

5. Betemt uw qua gheneghens lust Met 'tgoddelijck wapen:

Gheen spitsich eyghensins vernuft Laat dat u niet bedrapen:

Hy is de leyd-ster hoogh ghe-eert, Die ons van't quade padt afkeert,

Volght slech dees Herder na als lieve schapen.

6. Sterft Prins u lust en sot begeer, Wilt eyghen sin vertreden

In't nuwe Iaar met nuwe eer, En goddelijcke Vrede.

Met een oprecht en vroom ghemoet V ware schatten open doet:

Wilt toch uw ziel met deughden staach bekleden.

I. Fransz. 'tLyen verwint.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(25)

Iaar-Lied,

op de voys: O schoonste personagie.

1. SElfstandich God in wesen,

Die uyt u bron van miltheyts louterheden, En goetheyt hooch gheresen,

Sent dynen Soon op d'aerde hier beneden:

Wt uwen throon, ons aengheboon Tot salicheyts behouwen

Van alle zielen, wiens buychsaem herten knielen Met vertrouwen.

2. O Dubbel-rijcke schatten:

O goetheyt Gods die d'Hemel blauwe luycken Van miltheyt doet ontspatten:

Dat wy door Christ de salicheyt ghebruycken:

Wiens blinckend' licht, ons onderricht En is aen onse voeten.

Den morghensterre, door dien dat wy van verre God ontmoeten.

3. Hy, uyt wiens aders spruyten De volheyt veel der Goddelijcke dinghen:

Sijn gaven gaet ontsluyten

Hy sent de Liefd' en Vrede sonderlinghen, Met woorden soet, als Honich goet, Dat de vreedsame Byen

In't korfken teder, onder malkander neder Komen vlyen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(26)

B6r

4. Ick en ben niet ghekomen,

Seyt d'Heylandt van de uytverkoren zielen, Met onrust inghenomen,

Te brenghen 'tsweert en oorlogh om vernielen:

Maer uyt mijn schoot, de volheyt groot Van liefd' en vree te gieten:

Op dat de menschen, die na de vrede wenschen Haer ghenieten.

5. Ghelijck zijn mont toeseyde

In gulde spreuck van Godheyts waerde reden, Dat waer vreeds eenicheyde

Was, daer sou hy zijn met de seghen mede.

Met lieve stem, roept hy tot hem In d'Hemel hooghe troonen,

By d'Enghel reyen, die tot de vrede leyen Om te woonen.

6. In yver wilt vergaren

Met soete vree onder de lieve lommer En schaduw'-rijcke blaren,

Van dese Vorst des Vredes sonder kommer, En blijcken doen, het soete groen

Dat uwe Bykens suyghen

Wt Christi bloemen, om ware winst met roemen Te ghetuyghen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(27)

7. Princen die zijt deelachtich

Den overvloedt van d'opperheylsche Rijcken, Leeft minnelijck eendrachtich,

En wilt van Liefd' en 'tware Woort niet wijcken.

Tracht met malkaer//in't nieuwe Iaar Als danckbarighe schapen,

Ws Herders goedich//in deughden overvloedich, Vrucht te rapen.

Pieter A. Elck raept wat.

Iaar-Lied,

op de stemme: Si tanto gratiose.

1. ONs Heyland is gheboren,

Een Soon is ons van Gode nu ghegheven, Die't alleen kan verstoren,

Hel, duyvel, doot, twist, tweedracht daer beneven, Hy zal't vertreen: gaet zoecken reen

Dit Kindeken heel vierich:

Met blyde sinnen, hem wilt ghestadich minnen, Goedertierich.

2. Soo sult g'hem nimmer dienen, Of God sal dynen klacht willich verhooren:

Ghenaed' zal hy verlienen

De gheen die niet verduystert zyne ooren:

Want Christus seyt, hen is bereyt

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(28)

B7r

De throon der saal'gher zielen,

Die alsins vresen, met een aendachtich wesen, Voor hem knielen.

3. O uytverkoor'ne scharen,

Wilt (met de Wysen) u na Betl'hem strecken:

'tGhemoet laet niet beswaren:

Demoedichlijck en vreedsaem willet trecken:

Betracht ghelijck, na Godes Rijck, Rontom door alle hoecken:

Want hy ghewonden, leyt in een kribb' gebonden Inde doecken.

4. Ach! lieftalighe Coning,

Die wachting hout voor d'waer getrouwe schapen, In s'Hemels gulden wooning

De menschen swack in dynen Gheest ontslapen.

Ach! Herder goet, u wille doet Ghy, naer u welbehaghen,

Over de gheenen, die hier haer zond' beweenen En beklaghen.

5. Met knyen neer-gheboghen

Aenroept den Heer (den Leydster) heel dienstbarich:

Oock naer u kranck vermoghen

Gaet off'ren daer (voor hem) u schat mewarich.

Singt met aendacht, en grooter macht, Met d'Enghelen hier boven:

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(29)

Glory en eere, zy God den hoochsten Heere, Wilt hem loven.

6. O Prins! heylich en machtich:

Ghy Silo, Heldt, en alder Vorsten Ader, Wy bidden u neerslachtich,

Vliet niet van ons ghelucksalighe Vader Maer dat wy siet, nae-komen yet Als trouw' yv'raers gheduldich.

Om soo na lusten, eendrachtichlijck te rusten Sorrichvuldich.

Iacob Iansz. van C. Een in't hert.

Kers-Lied,

op de voys: Ick moet u Laura klaghen.

1. WAnneer dat de heldre stralen Na de goude Sonne dalen,

Glimmen langs de vochte Zee.

Coridon en Tyter wachten Al de langhe guere nachten By haer wit ghevlockte Vee.

2. Nauw sietmen den dagh verdwynen, Of veel klaerder Sonne schyne

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(30)

B8r

Lichten om der Herders schaer:

Coridon begint te vresen:

Tyter weet niet wat 'twil wesen Yder is in groot ghevaer.

3. Wonderbare vreemde teecken!

Want het Licht begint te spreken Van het gheen het swangher gaet.

Al des Hemels heerlijckheden Schynen op der Aerd beneden, En den Hemel open staet.

4. Hoort wat stem vervult haer ooren:

Heden is een Vorst gheboren, In Davids stadt te Betlehem:

Herders gaet heen hem te groeten, Vwen Heylandt wilt ontmoeten, Volghet der Enghelen stem.

5. Sy gaen heen, niet inde woninghen Vande Princen ofte Coninghen,

Maer in een vervallen schuur:

Daer zijn noch vercierde wanten, Noch vergulde ledicanten, Noch tapyten aende muur.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(31)

6. Daar gaen sy haer Herder soecken, Daer hy leyt in slechte doecken:

Niét in kleen van goudt en sy, Daer de Maeght en blyde Moeder, Heeft ghebaert haer God en Broeder, Bewaert van 's Hemels Borghery.

7. Herders die hier met verblyen Aensiet uwen Heylandt lyen Alleen voor uw sond' en schult.

Twyfelt niet aen zijn vermoghen, Hy komt arm om u t'verhoghen Op dat alles wort vervult.

8. Hy verberght het voor uw ooghen, Onder ons swack onvermoghen, Zyne macht en heerlijckheyt:

Komt in ons verdurventheden Niet in glory, pracht ghetreden, Daer hem Iudea verbeyt.

9. Hy was voor de eerste stonden, Eer dat laghen d'aerdse gronden In haer plaetse ofte schijn, Die laet hy nu niet te wesen:

Maer die hy niet was voor desen, Die begint hy nu te zijn.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(32)

C1r

10. God is in het vleesch ghekomen, Heeft ons menscheyt aenghenomen;

Nochtans blijft God al in al:

Bekleedt zijn eeuwich licht met duyster, Schijnt nu sonder glans of luyster, t Is zijn wil en welgheval.

11. Dit gaet boven ons ghedachten t'Ondersoecken uwe krachten, Al u wercken wonderlijck.

'tVleesch u dient om 'tvleesch te vryen, Maeckt u arm door doodt en lyen, Op dat ghy haer maket rijck.

12. Coridon wilt nu beginnen, Hier is stof voor hooghe sinnen:

Singt een groot en heerlijck Lied Van des Heeren wonder-daden, Van zijn goetheyt vol ghenaden, Van het gheen ghy heden siet.

13. Laet ons met de Herders heden Tot ons Herder inne-treden

In de schuere ons ghemoet:

Laet ons daer ons Heylandt groeten, En met yver hem ontmoeten, Datmen sichtelijck niet en doet.

De muerte Vidà.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(33)

Iaar-Lied,

op de voys: O slaep, o soete slaep duert langhe.

1. VErwoeste mensch, afkeerich tot het goet, Siet wat den Heer onwaerdich aen u doet, Verciert u met een gaef,

Soo eel soo braef Zijn yver tot u treckt, En u sluym-slapich weckt,

En u sluym-slapich weckt van sonden, Waer aen ghy heftich waert ghebonden.

2. Beweecht, beweecht door dees bedroefde tijt, Mits ghy u lijf soo gantsch onseker zijt:

Want sien't u ooghen niet, 'tGheen nu gheschiet?

Die huyden was ghesont Men morghen niet en vont:

Men morghen niet en vont in: t leven, Soo kan de Heer zijn straffe gheven.

3. Zijn straf ghedreych en heeft by na gheen endt, Hierom, ach mensch! u misbruyck doch bekent:

Of schoon u sonden zijn Met waerheyts schijn Besmet en root van bloet:

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(34)

C2r

Doch Gods ghenade soet,

Doch Gods ghenade soet verkreghen, Kan haest zijn straffe overweghen.

4. Want ooght eens hoe zijn gunst u liefdich lockt;

Hoe kan u hert met boosheyt zijn verstockt?

Hy heeft ons soo bemint, Zijn eenich Kindt Ghesonden mits den val:

Waer door wy laghen al,

Waer door wy laghen al ghedoken, 'tVerbont 'tgheen Adam heeft ghebroken.

5. Schuwt hoverdy, schuwt pracht, schuwt hooghe staet, Aenschout hoe hem God ghenoeghen laet

In een stroo-dakich huys, Vol smart en kruys, En laet hem swaer en droef Zijn noodruft en behoef,

Zijn noodruft en behoef ontbreken, V roem als huyden is ghebleken.

6. Ruckt af u prael, u kostelijck ghewaet, Suyvert u ziel, en met de Wyse gaet:

Gheen tijdt versuymt, Noch vaeck'rich sluymt,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(35)

Vermorselt al u nijt, En offert hem met vlijt,

En offert hem met vlijt u tranen, Die u tot boete staechs vermanen.

7. Princelijck gheslacht het eelste men oock vont, Aen 's Werelts end laet uw begaefde mont

Wtbrommen 'thoochste pronck, 'tGheen God u schonck, Waer door laechte rees, En oock u sondich vlees,

En oock u sondich vleesch herboren:

V is de kroon des levens verkoren.

Den yver heeft//heel graech besweeft Mijn kleyn vermeughen:

Door dien haer lof//soo rijck van stof Mijn doet verheughen.

Rijckdom baert sonde.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(36)

C3r

Nieu Iaar-Lied,

op de voys: Ghy Heylicheytjens die in boomen en in kruyden.

1. WAt mach de blye Son dus haest doen wederkeeren, Die deur zijn korten loop scheen uytgedamt te zijn, En zijn vergulde schijn

Soo schichtich en soo schoon allenskens te vermeeren? te vermeeren?

2. Ist om dat onsen Heer op heden wiert geboren, Die 'tgulde pat des lichts vermeerdert en vergroot, Waer deur den mensch ghenoot,

Het licht dat eertijts was in duysternis verloren?

3. Het Aerdrijck is verheughd, de daghen lenghte kryghen, Den blyen Hemel blinckt met een verheven glans,

Die nu de Son bykans

Bedrieght gheheel om hooch nae d'eerste plaets te styghen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(37)

4. Nu isset wenschen des Propheets geheel vervullet.

Die riep, ghy wolcken die met reghen zijt benaut, Het aerdrijck doch bedaut,

Met eenen die u volc voor heel rechtveerdich hullet.

5. De regen dien hy meent quam op een maechje dalen Die ons heeft voorgebracht het Lam dat met zijn bloet, Blust onser sonden gloet,

En heeft ons uyt den clau des Duyvels comen halen.

6. Dit nieu gheboren Kint verkondicht ons de vrede:

Maer onder ons, helaes! en werdt de felle twist Vermindert noch gheslist.

Ach! menschen staeckt betijts u goddeloose zeden.

7. Wilt met het oude Iaer u oude zeden uyten, En in dit nieuwe Iaer een nieuwe leven voert, De boose lusten snoert,

En wilt u tot den Heer te keeren eens besluyten.

8. Denct doch dat desen roep sal werden eens gesonden Dwers deur de wolcken heen met donderich getier, In't blick'ren van het vier

Rijst dooden, en verhaelt al u verleden sonden.

9. Dus keert u tot den Heer met een inwendich haken:

Maer 'theylich veynsen acht den Heer in't minste niet Want hy de herten siet:

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(38)

C4r

Maer droevich en oprecht den armen wilt genaken.

10. Die uytghespannen zijn voor ellick die beladen Met sware sonden is: hy roept doch komt tot my Ick sal u maken vry:

Ick wensche dat ghy leeft, en laet u boose daden.

11. O opper Prince wilt toch ons ghebeen verhooren, En u verkoren volck van sonden overheert,

Ghenadelijck bekeert,

En leyt haer op den pat van u volmaecte spooren.

I.I. Leer volmaeckt Natuer.

Iaar-Lied,

op de voys: Si tanto gratiose.

1. ONtsluyt u doove ooren,

Scheurt op 'tgesicht, door sond' verduystert Wilt niet o mensch versmooren

In't quaet, daer in ghy lecht ghekluystert:

Maer nu ontlast, u ziel die vast Leyt in des vyants stricken.

Met groot beswaren, wilt u met s'hemels scharen Nu verquicken.

2. Wt 'sHemels hooghe salen

Aen d'Herders slecht op't veldt beneden, De tyding neer quam dalen,

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(39)

Die seer versuft bedeest van leden De blye maer, ontfinghen, daer Verlangt was na te vooren,

Glory en eere, want d'alderhoochste Heere Is gheboren.

3. Dees maer heur niet deed schricken, Maer 'tlicht dat sy seer schielijck saghen Klaer door de wolcken blicken,

Daer sy al sluymerich by haer kudden laghen:

Maer nae't vermaen, zijn sy ghegaen Seer vlytich daer na soecken:

Het welck sy vonden, in eenen kreb bewonden In de doecken.

4. Dit schijnt men wel te weten, Maer 'tsoecken met d'Herders spoedich Wert, laes! van ons vergheten,

Het herte groots buycht niet kleynmoedich:

Ons heersch ghemoet, eylacy doet De Liefd' uyt ons verdwynen,

Die wy vervloecken, om salicheyt te soecken Wy niet yynen.

5. Maer soecken lust beslommert Nae ruyme wil graech uyt te kiesen, Niet eens zijnde bekommert

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(40)

C5r

Het eeuwich door't verganckelijck te verliesen.

O mensch ontsint, in sond' verblint, Ghy bereyt u selven

De strick van plaghen, om u hier in te jaghen En te delven.

6. Prince snijt af de sonde,

Verout niet langher in u boos volherden.

Laet 'toude quaed ontbonden

Door nuwe tijt en nuwe leven werden:

De Heere al, de misdaet sal Door ons berou vergheven:

Komt laet ons trachten, te bet'ren met gedachten, En met 'tleven

'tLyen verwint.

Iaar-Lied,

op de voys: Ick seg adieu,. wy twee die moeten scheyden.

1. TOud' Iaer vergaet, Nuwe wy weer ontfanghen, Nae dese daed

Wy jarelijcks verlanghen:

Maer 'twaernemen van desen dach Ick noyt in yemant recht en sach, Vermits tghewach//van kennis, ach!

Ons hert' niet komt bevanghen.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(41)

2. Waer schort het an, Dat wy het oud' beminnen?

En niemant dan

Hemselven wil verwinnen?

'tSchort niet aen macht van onse Godt.

O neen! maer 'tschepsel met hem spot, Dat wy nu tot//'s Hemels ghenot, Niet keeren onse sinnen.

3. Laetdunckenheydt Is d'oorsaeck van't verand'ren:

Dees Kancker scheyt

God en mensch van malkand'ren:

Ia sy toont sulcken heyl'ghen schijn, Al wouse de deughd' selve zijn, En doet seer fijn//al sonder pijn De mensch in't duyster wand'ren.

4. Selfs Liefde grof

Die komt ons staegh bekoren.

En Eyghen Lof,

Die tuytet ons in d'ooren.

De Giericheyt nu Spaersaem heet.

De Hoverdy, sinlijck ghekleedt:

En het secreet//van elck zijn weet Is waerdich om te hooren.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(42)

C6r

5. De Eyghen baat Die schijnt ons te verrijcken.

Qua wicht en maat

Die heeten goe practijcken.

Ontreeckenen van menich pont, Is maer een seer subtyle vont.

Elcks tong en mont//zijn naesten wont, Al sonder ommekijcken.

6. Noch duysent meer Van dierghelijcke dinghen, Houden ons weer,

Dat wy noyt Deughd ontfinghen.

Dus blijft den aerdschen mensch verblent, Deur't ingheven van het Serpent,

Soo dat ellent//den mensch verblent, Wanhopich doet ombringhen.

7. Ach! Princen sucht Over uw leven sondich:

De Godes-vrucht

Die sal u toonen grondich, Dat sulcken leven baert de doodt:

Maer Yver goedt tot Deughde noot, Die kleyn en groot//in Abrahams schoot, Gods goetheyt maket kondich.

C. Biestkens. VVie weet wanneer.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(43)

'tAmsterdam.

By Nicolaes Biestkens, op de Keysers gracht, inde Lelie onder de Doornen.

1618.

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

(44)

C7r

Dese fauten aldus te beteren.

Int Liedeken

Ghy Volck des aertrijcks verheucht nu.

Inde achtste reghel vant eerste veers, staet onse, leest zyne.

Int Liedeken

Selfstandich God int wesen.

Int derde veers is de derde reghel uytghebleven, de welcke aldus luyt:

Sijn gaven gaet ontsluyten.

Inde leste regel staet Om vrucht te rapen, leest vrucht te rapen.

Int Liedeken

Ontsluyt u doove ooren.

Is de derde regel uytgebleven, de welcke dus luyt.

Wilt niet o mensch versmooren

Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lieft niet met Haman 's werelts vreucht, Soeckt haar te derven, leert levend' sterven, En vliet het quaat, bemint de deucht, Ghy sult niet derven, maar Gods rijck

Wie sal met my zijn lof maecken ruchtbaar Hy die de Son soo helder siet om hooghe Tot zijn behoef, gestelt doort groot vermogen Van Godes Lieft in desen nieuwe Iaar?. Hy die te

- Mogen deze Gezangen dienen, om den lust voor de Zangkunst, op zich zelf eene zo edele uitspanning, op te wekken, en tevens, om den mensch waardige en deugdzaame begrippen in

- Daarom begon ik reeds te Voorthuizen (mijn voorige standplaats,) bij tijd en wijle, de betnamlijke gedachten en gevoelens, welke den Land- en Akkerarbeid kunnen veraangenaamen,

ende daer af oudet hi herde sere ende nemt af eer tijt ¶ Die colerijn es vele peysende ende hem dromet gerne wonderlike drome Ende wanneer die col.. es

Item, naer dat de grave Ferrant ende de graefnedinne zyn wyf ordonerden int djaer duust twee hondert ende xij dat men de voornoemde xiij, die t'haeren lyve hadden tscependom,

BInnen Londen onthout sig dees tijt een PROPHEET, seydt sijn afkomste te zijn uyt Engelandt; Hy en weet van geen Ouders te seggen; Heeft noyt Moeders Borsten gesogen, sijn geslacht

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet