• No results found

Den koddigen opdisser. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Den koddigen opdisser. Deel 1 · dbnl"

Copied!
191
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Den koddigen opdisser. Deel 1. Jan Claesz. ten Hoorn, Amsterdam 1678 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_kod001kodd04_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

den Koddigen Opdisser

Den koddigen opdisser. Deel 1

(3)

Aen de gasten Van den koddigen opdisser.

VRoolijcke Gasten,

Het is mijn niet onbekent, hoe d'eerste en tweede O

LIPODRIGO

opgesmult is, ja so schoon wegh geraekt zijn, dat daer voor een O

LIPODRIGOS

gast schier niet een meer te vinden is geweest: Maer om de lecker-tandige Geesten niet meer te tergen, soo komt onsen KODDIGEN OPDISSER die roerdt de Ketel om van onsen beroemden

Den koddigen opdisser. Deel 1

(4)

J

EREMIAS

, en seyd tegens sijn S

ARA

: Schaft de Heeren en Juffers van alles, wat in mijn Ketel, en ook wat in mijn Potten is: Soo komt onsen OPDISSER en brenght sijn koddige Schotel voor den dagh, al hoewel dat den O

LIPODRIGO

al 18. Jaren door de keel is gevlogen, soo wil hy dat de smaeck weêr sal vernieuwt werden, en doet u weêr op-schaffen alderhande soort van Pottage, als Vroolijcke Gesangen, Koddige Vertellingen, Kusjens, Rondeeltjens, Levertjens, Punt- en Mengel-Rijmtjens, en meer andere Snakerijtjes, en die worden de Messieurs en Juffers op nieuws weêr

voor-gedragen, en vertrouw dat het haer sal aen-

Den koddigen opdisser. Deel 1

(5)

genaem zijn; Soo beloove ick haer het Tweede Deel dat nu al gereet gemaeckt is, en meê lecker door malkaêr gelardeert en van alle Snakerytjes die de Liefhebbers sullen aengenaem zijn. Daerom Messieurs staet hier niet langh op te visevasen, en ofse u schoon wat ongemackelijck in de maegh lagh, soo neemt maer eens een glaesjen van onse Flerisijnsche Dochter, en spoelt het met een troytjen door u keel, en maeckt niet dat daer eenige heersigheyt in blijft, en gebruyckt desen eersten K

ODDIGEN

O

PDISSER

met vreucht, en besiet de tweede met genoegen. En zijt van u Koddigen Opdisser gegroet.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(6)

Voor-reden.

BEminde Leser:

Om de geesten een vveynigh te diverteren, soo hebbe ick tot tijdt-kortingh in de lange VVinterse avonden, dese mijne heylloose ontvverpingh uyt mijn slorsige en onbedvvonghe Pen op 't vvit gestelt, en door veel aenmaninghe van verscheyde Liefhebbers, deselve voor den dagh doen komen, en vermits ick bevondt dat mijn slappe Rijmen, die ick hadt uytgekoosen uyt mijn Schriften, te vveynigh vvaren tot een Boeckje, soo hebbe ick deselve verrijckt, ende omçingelt met meer snakeryen en koddigheden van verscheyde Liefhebbers.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(7)

Ontfanght dan alhier een Mengel-moes van verscheyde stoffen, soo Rondeelen, Knip-veersjes, Vryagien, Harders-gesangen, als andere vermaeckelijckheden, op verscheyde Nieuvve en Aerdige soet-vloeyende Voysen. Gelieft dan onse kleyne moeyte in danck aen te nemen, op dat vvy yverigh ende voortvarend zijn, om U E.

dit ons Tweede Deel hier aen te laten volgen, dat niet minder van Snaeckerye en Aerdigheden versien is.

V

AERT WEL

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(8)

Aenspraeck tot Hollandt, op desen tegenwoordigen tijdt, Anno 1672.

HOllant kleyn in't begrip, maar groot van macht en staet, Sijt waardigh men u roemt tot in den hoogsten graet;

U naam en lof die blinckt door de geheele werelt, U daden zyn bekent, gekroont en oock beperelt, Wat heeft den vromen Leeuw al rampen uytgestaen?

Veel ongeluck gestilt, veel quaed te niet gedaen;

Nu word hy op een nieuw seer vinnigh aangetast;

Hy die geen argh en docht, word metter haest verrast, Van alle kant bestreen, te water ende te Land;

Waar dat hy keert of wend, hy vindt'er tegenstand:

Maar hy die 't al gebiedt in Hemel en op Aard,

Die geeft verstand en kracht waar uyt dat Vryheyd baart.

H.

V

. B

ULDEREN

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(9)

Den koddigen opdisser. Deel 1

(10)

Hollantse pottasy, of der mannen vand-tyd.

Genoodight tegen toekomende April.

'k MAch my dan gaen veerdigh maken, Wyl het togh moet zyn gedaen;

Want de tyd begint te naken Dat ik moet uyt Vande gaen.

Meyt, kom wilt mijn schoenen krijgen, Laat uw ander werck wat staan.

Liefste, wilt jou losjes rijgen;

Vroolick zyn, vereyst ruymbaan.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(11)

Kryg mijn hoet en kousebanden;

Maar 't geeft voor een man geen pas, Want een man die past het Vanden

Als een jongen een kabas.

'k Sou licht in gebreken blijven, En dan raakte ik in de ban, Of gestotaarst van de wijven, Om dat ik mijn les niet kan:

Maar ik heb 't haar toe doen seggen, 'k Ben niet beter als mijn woort;

Weg dan schrik wilt onderleggen:

'k Sal 't bestaan, kom Liefste, voort, Laatse toch naar ons niet wachten,

'k Weet hoe my het wachte spijt.

Broek! hoe wil 'k mijn eer betrachten;

'k Raakte aers mijn eer wel quijt.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(12)

Klop niet hart de Vrouw moght schricken;

Veel geluk Neef ESTERWEEG.

Blijf maar sitten, wilt niet schricken, Gy zit mijn niet in de weegh.

'k Sal mijn Nicht de Kraamvrouw groeten, Zegen, voorspoed, heyl en luk,

Moet uw Poppe-kraam begroeten, En ontvlieden alle druk.

Broek! wat sal ik eerst gaan vragen?

Wat, ick deed wel eer mijn woort.

Wasje kloekjes in jou Dragen?

Ging de Schuyt wat rasjes voort?

Hoe langh is't toch wel geleden Datje zamen bent getrouwt?

Tien dalf maend of daar beneden?

't Kind is nu drie weken oudt.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(13)

Hoe is 't, kanje 's nachts wat rusten?

Is de Nakraam wel gegaan?

Quamen u ook vreemde lusten Somtijts onder 't dragen aan?

En je Bier? hoe moet dat wesen, Kout? of moet de kil daar of?

Deed de Naween u niet vresen Voor de ... stil! dat spint te grof.

't Kind dat doet my schier gelooven Dat het veel te zuygen heeft.

Zijn je Speunen oock vol klooven?

Dat is pijn daar 't al voor beeft.

Hoe is 't met jou Baker? benje Redelijkies wel versien?

Baaker, wel my dunckt ik kenje, 'k Heb jou ywers meer gesien?

Den koddigen opdisser. Deel 1

(14)

Maar hoe gaat het met jou eten?

Krygje wel wat appetijt?

Weedom is nu gants vergeten, Benje nu de Nakraam quijt?

Drinkje al wyn of zware bieren, Of is't hooft noch al te zwak?

Kan je man jou al wat vieren?

Doet hy jou al wat gerak?

Nichje, hoe is't met jou borsten, Vallen die somwyl wel toe?

Comt je Kind je somtijts dorsten?

Ia, het suyght hem mat en moe.

Wel, daar is dat lieve bekje, 't Siet soo gauw gelijck een rot.

Wel wat dunkt jou van dat gekje?

Wat quelt my dat kleyne krot.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(15)

Och, och, och, het stelt de nooten, Baker kom, doudaynt het wat:

Wilt sijn hoofje niet ontblooten, 'T het gepist, 'k geloof 't is nat.

'T sal misschien eens willen lurken, Kijk, hoe 't na de Borsten vat.

Baker sit wat op jou hurken Voor het vuur of in de mat.

Je wat is sijn goetje krachtigh.

't Is wel degelijckjes kant.

Ia het is hier wonder prachtigh, 'T minste van jou Luyermandt.

Dat zyn hempjes, dat 's een kantje Dat is linnen, je hoe fijn:

Dat 's een geestigh navelbantjen, Dat 's een kapdoek van kantijn,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(16)

Dat 's een flepje, net geparrelt, Siet dit ondermutsje staan.

Ach mijn oogh hier in verwarrelt.

Nichje dat kan heel wel gaan.

Dat 's een kant poyn de kanaalje, Dat 's poyn de venise, siet Dat 's de nieuwe snofse traalje,

Maar dat kantjen ken ik niet.

Dat staat geestigh, dat staat aardigh.

Neen mijn Moer, jy hebt verstant.

Heer, wie weet wat wel is waardigh Dese Poppe Luyermant.

Maar wat vind ick hier noch leggen Luyers van katoen, heel fijn:

Doch ick heb wel hooren seggen Datse soo wat vuurigh zijn.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(17)

'k Bidje, sie, men seyd van lecken, Siet, dat Feyteltjen is net.

Kraamvrouw, neen, jy weet van recken;

Nou, jou past het Kinderbed.

Jy soud trots de beste tarten:

Maar wat 's dit? wel wat ick vraagh, 't Sijn maar doekjes voor het smarten,

Van een ouderwetse kraagh.

Goe verschooningh voor de kinders Is veel beter als çieraat.

Gout of pronksel doet veel hinders, Daar 't gemack haar wel vergaat.

Nu mijn tijd die is verstreken;

'k Wens u voorspoed al te saam;

Ia, dat gy binnen vier weken

Meugt ter kerk gaan uyt uw Kraam.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(18)

[Als een niet wel bedacht]

Toon: Cupido onlangs geleên.

ALs een niet wel bedacht, Heb ick dikmaals veracht, Cupido,, Los en snoo, Daar sijn moeder

Hem schimpigh om belaght.

2. Hy grimmig om het hoon, Wierp voor sijn Elpethroon Pyl en boogh,, En hy vloogh Veel vermoeder

Als een Dedales soon.

3. En koos, voor boogh en schigt Mijn Engel uw gesicht

Voor dien glans,, 's Hemelstrans, In moet halen

Het helder sonnelicht.

4. Toen tart hy my in 't velt, Ick troost my sijn gewelt;

Maar hy boot,, met een schoot my uw stralen,

Waar door ick ben gevelt.

5. Hy treft mijn vrye hert, Calista, ach ick wert

Gans bevreest,, 'k Stond bedeest En bedrogen,

maar hy lacht om mijn smert.

6. Hy sagh my toornig aan, En riep soo moet het gaan, Die bespot,, Sulcken Godt, Uyt mijn oogen

Was hy van stonden aan.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(19)

7. Nog naulijx dekt de lucht Dien boef, of een gerucht Quam van hem,, Als een stem Nederdalen;

En riep gy droeve sucht, 8. Om uw gedwongen sin, Maar sulk een Engelin Sou een borst,, Schoon getorst Met metalen,

Bewegen totter min.

9. Haar tongen soet van taal Haar lipjes als coraal;

Haar gesicht,, Dat verlicht Als twee zonnen,

Ons goddelijke zaal.

10. Ia selfs Iuppijn om hoogh.

Wiert door een lonkend oog, Van Calist,, Eer hy't wist, Overwonnen,

Veel eer als door mijn boog.

11. Gy schoone die de Goôn Kund' quetsen op den throon;

'k Bidt u neemt Dan niet vreemt Dat Lisander,

Om uw lijd duysent doôn.

12. Nochtans sal hy Godin Verkeeren noyt van sin;

Schoon 't geviel,, Dat sijn ziel Op een ander

Kon krijgen wedermin.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(20)

Lof en lyck-digt,

Over 't prijslijk Leven en Eerlijk Sterven van den Amsterdamsen Filosoof, of wijsgierigen Jakob Feytama, Gestorven in Amsterdam, op den 10. dagh in Slagtmaand in 't Jaar 1669.

't LUstme nu op hooge toonen Uyt te galmen Feytama, Om u waardigh hooft te kroonen;

Wyl gy sonder wedergae Binnen d'Amsterdamse wallen

In uw leven ongeacht 'T hedendaagse kostlijk mallen,

Hebt door needrigheyt belacht.

Brave man, u deftigh leven

Den koddigen opdisser. Deel 1

(21)

Heeft tot voorbeelt ons gestrekt;

Als ik u langs straat sagh streven;

't Heeft my dikmaal opgewekt, En met dankbaarheyt doen spreken;

Groote God, ik heb te veel, Desen man zeylt beter streken

Dan het Amstels meerder deel, Dat met duur gekochte haaren

't Waanwys hooft, onçierlijck çiert, Even of men hun sou paaren

met het wilde Bosch-gediert;

En hun kledingh, dit 's beklaaghlijck, Toont hun groots en dartel hert, Yder denkt hoe behaaglijck

Of 't by God geoordelt wert;

And're in hun fijne kledingh,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(22)

Sonder koord, en sonder boord, Doen de selfde overtredingh,

Wyl het hart niet is soo't hoord, Want ondeeglijckheyt te plegen

Onder schijn van nedrigheydt, Wiert oyt averechtse zegen

Tot een strafloon toebereyd;

Hier in waard ghy onbesproken Feytama, want u gewaadt Was noch slordigh, noch gebroken,

En vervreemd van overdaadt;

'T volk dat zyd en goude Laken Staagh uytventen aan de praght, Socht gy nimmer rijck te maken

Door een kostelijcke draght, Wyn noch andre drankverkoopers,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(23)

'T volk dat Haas' en Knijnen doodt, Sulke geld en vel-afstroopers:

Noch de Kok, noch sijn genood, Noch Pastey, noch Suykerbacker,

Door de dartelheyt gebroed;

Noch de Speelman, noch sijn macker Wiert door u oyt vet gevoed;

VVant u voedsel was juyst even Als uw nutte kleedingh was:

Daarom waart gy in uw leven Selden siek, maar wel te pas:

Doch het loflijkst uwer deuchden Was uw welgenoeghde Geest, Die in't weynigh sich verheuchden,

Daarom zijt gy Rijk geweest.

Schoon een tweeden Alexander

Den koddigen opdisser. Deel 1

(24)

U sijn Rijck had aangeboôn, U vernuft was veel te schrander

Dan t' aanvaarden sulk een Kroon, Die omheynd met duysent Knapen,

Minder rust dan onrust baardt, Wijl gy liefst met Kool en Rapen

Vreedigh sat by uwen haart.

Waarde man dus was u wandel Self tot in uw laatste uur;

Want met u oprechten handel Streefden gy door zoet en suur.

Amsterdam heeft veel verlooren Aan den wysen Heer Reaal, Want hy was tot nut gebooren;

Maar nu lijdt'et grooter quaal, Wyl 't dit voorbeeld nu moet derven,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(25)

Want goe voorgangh doet het volk Meerder heyl en deucht beërven,

Dan een Christgewyde Tolk;

Schoon hy duysent jaren preekten, Want 't is seker en gewis, Dat men noyt goe vrugten queekten

Daar men ongevoeligh is.

Ach! dat dit verlies ons treften, En dat yder Amstellingh Dit gevoeligh recht beseften,

O dat waar een heerlijk dingh, Dat men voortaan met opmerkingh

Sijn belevingh hier verworf, Want hy was in woord en werkingh

Slecht en recht, tot dat hy storf.

K. V

ERLOOVE

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(26)

Het Heeren Bancket, en het Bootsgesels vermaak.

HEbje lust, en groot behagen, Om in rook, en smook uw dagen,

Door te brengen, met gemak, By een Edle pijp Tabak?

Benje tot dit Kruyt genegen, weest in 't minste niet verlegen,

Hebje geld, ick helpje strak.

Want ik schaf hier sulke kruyden, Na dat ik de lust der luyden

Of haar zinlijkheyt genaak.

't Rooken is een braave saak.

Stee en Dorpluy sietmen't leeren, 't Is Bancket voor groote Heeren, En een Bootsgesels vermaak.

K. V

ERLOOVE

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(27)

Bruylofs-Lied.

Voys: La Montarde Reformé, of Gereformeerde Mostaart.

'k WEd Speelnootje, dat de Bruyt Schoon haar lust ontbreeckt tot eeten En haar honger is gestuyt,

Die haar weten maar mocht weten, Wenschte datse was hier uyt;

'K wed dat Neeltje, mijn gespeeltje, In haar keeltje Liever had,, van haar Bruygoms soete nat.

Vraagh eens Speelnood, uw Gespeel, Of sy oock begeert een proefje, 'K heb by my daar van een deel In een vlesje sonder schroefje;

Maar 't is goed, al is 't niet veel,

'K wed dat Kuyckje, In haar kruyckje, Beter puyckje

Den koddigen opdisser. Deel 1

(28)

Niet en heeft,, schoons'er vry wat meer voor geeft.

Holla! best ist dat ik swygh, Dat in 't vat blijft sal niet suuren, Of ick schoon geen Koopluy krijgh, Goede waar die kan wel duuren;

Roep ick (koop wat) dat ick hijgh,

Staanse gapen, soo wanschapen, ja als apen Niemand spreeckt,, daar het yder aan ontbreeckt.

Hoor Speelnootje, wilje mijn Niet gelooven, gaat het vragen;

Is mijn waar niet soo als sijn, 'T salder u voor niet in dragen, 't Is soo delicaat een wyn;

Sulck een wijntje, daar van Trijntje, kreegh een kijntje;

Dat de Bruyt,, 's Nachts sal laden in'er schuyt.

Veneris, fic, sic, juvat ire per astra.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(29)

Aen Juffrouw Putmans.

GY seght mijn man heet Rijck, daar hy doch arm van staat is;

wel Iuffrouw dat is recht, u naam is als de daadt is;

Doch u en sijn geluck loop vry wat ongelijck, Hy slaap sich heel beroyt, en gy u selven rijck:

Hy raackt door 't houlijck sijn moye goed te derven, En gy komt van uw man 's jaars duysent guldens erven;

Hy wert vast uytgeput, en gy krijgt al 't gebiedt, Vrouw Putmans dese naam draagt gy dan niet om niet.

Elk speelt sijn rol.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(30)

Heekel-versen,

Aan den Vinder van 't verdrietigh Kaars-werken.

Toon: Gy Mannen van verstande.

1. WAt hondert duysent schanden,, Wie heeft dit kaarsebranden,, Eerstmaal in 't werk gestelt,, Gewis het was

een schraper,, Een suchtigh mensch tot gelt, Een vyand van de slaper.

2. VVaarom doch sulcke vonden,, Den werk-man toegesonden,, Sintfelten haal de vent,, Die dese Schelmeryen,

Ons maakten eerst bekend,, men sal sijn graf niet wyën.

3. Men sal hem tot een teken,, Van gunst, geen zielmis spreken,, Noch stellen op sijn graf,, Een kruys na de oude tijden,, Soo mach hy tot sijn straf,

In 't vagevyer wat lijden.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(31)

4. 't Is billijk dat een weynigh,, Het vuur hem weder reynigh,, wyl hy 't dus heeft misbruykt,, Laat Heeroom met

sijn leken,, Schoon 't meer na dwaasheyt ruykt, Het kaarslicht vry opsteken.

5. Is tegen recht en reden,, Moedwilligh t'overtreden, Daarom die 't eerst bedacht,, was in dat stuk een Ketter;

't Gebod spreekt van geen nacht,, Ik houwme by de letter.

6. Waarom de saak verduystert,, 't Is langh genoegh gekluystert,, Terwyl het daghlicht schijnt; De nacht is om te

rusten,, waar toe sich dus gespijnt, Niet beter dan met lusten.

7. Of schoon dien vinder dood is, En langh met Charons Boot is, Gereyst na 't Styx gewest. By Pluto met sijn Knapen, Soo schenk ik hem voor 't lest,

Een Nacht-Uyl in sijn wapen.

Elk speelt sijn rol.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(32)

Houlycks t' samen-spreking.

Toon: Ay my wat plagen.

1.

Lichthart PRijs waardigh houwlijck.

Swaarhooft Ia segh vry grouwlijck.

L. Hoe grouwlijck, neen dat waar gelogen.

S. De Reukloosheyt vind sigh te laat bedrogen.

L. Wegh Swaarhooft met uw praat:

S. Neen Lichthart, lieve maat;

L. Staat dan den Echten-staat, Dus in uw oogen?

2.

S. O ja gewislijck.

L. wel dat is mislijck:

S. Gy spreeckt gelijck den onversoghten;

L. En gy spreeckt gelijck den onbedoghten.

S. Ick min de vrye stand.

L. En ick min de Egten band.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(33)

S. Mijn scheepje mijd die strand, Vol snoo gedroghten.

3.

L. Mijd wulpse zeede.

S. Ia d' onrust mede.

L. Hoe zijt gy uyt een steen gebooren?

S. Dat's even veel, geen Egt kan my bekooren.

L. Ia Egts gewenste saak.

S. O dubbel duur vermaak.

L. Sie toe eer dat de wraak, U krijgt by d'ooren.

4.

S. Ik vrees geen minne.

L. O koele sinne.

S. 't Is beter koel dan heel bedorven.

L. Zijn dan voor heen soo veel door d'Egt gestorven?

S. Neen dat is d'oorsaak niet.

L. Wat is 't dan dat gy vlied

S. Omdat hier meest verdriet, Word door verworven.

5.

L. 'K sal 't stuck ontknoopen.

S. Ik durft niet koopen.

L. Is't vrye volk dan vry van plagen?

Den koddigen opdisser. Deel 1

(34)

S. O neen! want elk heeft hier genoegh te dragen.

L. Den eght is een gebodt.

S. Van menschen of van God?

L. Van hem die elck sijn lot, Schenckt na behagen.

6.

S. 't Best is toch beter.

L. Zyt geen vergeeter.

S. Prijst Patrias niet voor d'Egt de vrye?

L. Ia doch; maar merckt 't vervolgh vol Tyrannye.

S. G' spreeckt gesond en recht.

L. Betragt het geen gy segt.

S. 'K sal tot den heyligen Egt,, voortaan my vlye.

Punt-vers op een Geestigh Antwoort.

EEn geestigh Ionglingh liet sijne voet eens meeten, En mits den Krispinist sijn kunstwerck hem belooft, Vraegt hy hem na 't fatsoen, dat seid hy, most gy weten, Zoo is het, sprak den baes, maer elk mensch heeft sijn hooft, Wyl gy (antwoorden hy) poogt na mijn voet te wroeten, Zoo maekse niet na't hooft, maer maekse na mijn voeten.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(35)

Brille kramers Praatje, ter Bruyloft van Jan Lambertsz, en Grietje Hendricks.

Geviert in Amsterdam den 12. dagh in Wintermaant. 1666.

FYne kristalyne Brillen,, repje volkje, maakme los;

Koomje niet, ick pak mijn spillen,, want ick handel in 't gros Meenje dat ik sta te swetsen,, om een kleyntje, so ik sta

Hier niet om mijn eer te quetsen,, neen daar staat mijn kop niet na:

Laat de kladders laat de plompe,, Ezels, die't heure niet verstaan Met'er vodden en 'er lompen,, vry van huys tot huysje gaan En van 't waalven weer tot elven,, prijsen hare bedurven waar Maar goe waar die pryst'er selven. Zie wel eer de Bestevaar Van Klaas Zeep en't is ook zeker,, daar seyde docter Luyd Een rechtschapen Apotheker,, maakt een schellingh van duyt.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(36)

Nou ick doen myn mars dan open,, want men sal geen moyen kat In een sack heel duur verkoopen,, daar Mesjeurs die Bril is glat Dat zyn fijn geslepen glasen, Bruygom dit's de besten uyt Al den hoop, want veel te rasen,, is maar wint, wilt metje bruit Slechts hier deur gedurigh kijken,, wyl hy't goet heel groot vergroot En het quaad doet kleyn gelijcken, Speelgenootjes 't is geen noot Staak de vrees en 't vruchteloos quynen, 'k hebb 'er noch een gros of vier Die het bitter soet doen schijnen,, vryers hoor, ey koom eens hier:

Biegt eens suyver op, wat deertje,, hebj' op 't gout uw oog gestelt?

Soekje deur den Egt een heertje,, hier te zyn so schreum geen gelt Wilt u selven niet bedriegen,, als lest gierige Bastiaan,

Die sich mooy in slaap liet wiegen,, door een ydle sotte waan;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(37)

'T ventje ging gelijk een Leeutje,, moedig op sijn jeugdig lijf,

Endlijk trouden hy een weeutje,, rijk soo't scheen, maar toen 't syn wyf Was, toen hads'er gat vol schulden,, elck die viel hem op de huyt Zo dat hy tien duisent gulden,, minder had dan niet een duyt.

Of begeerje niet te leven,, dan daar schoonheyt is gehuyst?

Kom ick salje wel gerieven, Toef slechs wat, daar is hy juyst;

Dese sal de vale vlecken,, 't scheel gesigt en watter schort, Na uw wil en wensch bedecken,, datter niet een datje word:

Want wyl blinde liefd' u leyd,, sult gy staag van schoonheyt droomen.

Segh ey vryer! segh wat soeckje,, schoonheyt, ryckdom, eer en deugd?

Vriend daar konje vier mee payen,, wel hoe isset hier van't mal?

Elk mach zaayen elk mach maayen,, eer en deugt verwind het al.

Nieuw-getroude 'k wens dewyl ick,, met myn kramery vertrek

Den koddigen opdisser. Deel 1

(38)

Datje deur dit vreedsaam hijlick, Nimmermeer meught sien gebrek Aan u huys of huys-genooten. Zoo myn woorden buyten maat Mijn ontydig zyn ontschoten,, denk 't is brillekramers praat.

De Vermaerde Begraeffenis.

UE. werdt te graeffenis gebeden met WILLEMYNTJE LOUWERS, Huysvrouw van de Heer Johan Kleyn-kercke, soo doof geweest is, inde Kraem bevallen den 10. April, nieuwestijl, en wurp een dochter te vier-voet d'Over-groot-moeder van Danel ses Stuyvers, Beste-moer van Jacquez Sissouz, aengeheylickte Petemoey van de drie Klooster-susters, of Bagijnen, Marretje, Jannetje, en Grietje Cesars, Swagerin van Mr. Mr. L. Luy-en-Dick, Cosine van Sara Lodewijcx, Beste-

Den koddigen opdisser. Deel 1

(39)

moers Susters dochters afters-kijns Kijnt van Madamoiselle Neeltje Symons, en Moers Peets Susters Dochters Susterlingh van de Heer D. Doctor Hasius, Gevaerken en Snaer van Juffr. Mejuffer Anna Joris, Meutjes Nichts Nicht van Sr. Harme Iorisz.

woonende in de Kalvere-Moer-straet, op de hoeck van de Koe-kind-steeg, recht schuyn tegen over 't vergult blauw Lam, aldernaest de scheele Blinde-man. 't Lijck sal uytgedragen worden ten Huyse van de drie Kloppen voornoemt, woonende op Marcken, by de Saterdags-brugh, in de verdroefde ofte bedruckte Joseph, op Vrouw Lichtmis-dagh, den 2. February, Oude-stijl. Komt alle als Vrienden van Vriends wegen met Permistiaelder verlof in 't huys, als Volontaris.

KARTHUYSERS.

Met de lange koleurde Rou-mantel, en een Romer inde sack.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(40)

Op d' Oranje-vlag, staende boven 't Burger wachthuys van den Heer Capit. Johan Hudde. Opgerecht toen Sijn Hoogheydt den Vorst van Oranje ons met sijne Stadthouderlijcke tegenwoordigheyt vereerde; binnen Amsterdam den 12. van Oogstmaent. 1672.

DUs waeyt d'Oranje-vlagh van Huddens tweede Rot, Op 't wachthuys, voor de Prins, dien dapp'ren Oorlogs-godt;

Dien Nasaet uyt den Stam van 's werelds beste Helden, Die voor de Vryheyt goed en bloed en leven stelden:

Dien WILHEMHENDERIKGroot-veltheer van ons Land, Op welkers aenkomst dese Standaert is geplant.

En onder dese vlagh, en sijne Heerschappye Belooven wy getrouw te blyven, en te stryen

Voor Godsdienst, Vaderland, voor vryheyt, lyf en ziel, Zoo lang'er Bloed en Geest in onse Ad'ren kriel. I.N.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(41)

Dit naarvolgende staat op den Amstels Boom geschreven.

ONs Capiteyn is vol van moed;

Ons Luytenant in 't harte goedt:

En een Ioncker is de vaan, Maar de burgers zyn de haan.

Tracaner.

ALs ick kus de soete mond Van mijn lieve Radegont, Zoo ist of myn hert

Op de tipjes,, van haar lipjes;

Zoo ist of myn hert

Myn van vreught ontstoolen werd.

Segh ik 't harte-diefje dan Dat sy my genesen kan Met het honing soet;

Of een lonkje,, minnevonkje Met het honing soet

Dat weer uyt haar lipjes vloet.

Dit is 't antwoordt met een lach:

Ey! wat Damon praten mach, Spot noch met myn smert;

Doende, o wrede Vlugger treden,

Spot noch met myn smert, Vlugt en laat my sonder hert.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(42)

[Speelnootjes]

Stemme: Beladen.

SPeelnootjes

Begint gy nu te droomen?

Hoe vvel vvaarom komt ghy hier Of denkt gy nu daarom,

Hoe de bruygom

Met sijn bruyt nu speelen, strelen met playsier;

'K wed gy denckt,

Ach! mogt de tyd eens komen Om te komen in de staat, want al myn hert en sin Die schept daar in

Een bevalligh wesen, en over soet gelaat;

Doch mijn Speelnootje Draagt nu geen verdriet, Wacht Cupidootje Alree na u schiet:

Weest bly,, by my En weest gerust;

En singt, Ende springt Op dat gy werd gekust.

Een Iongman tot sijn Beminde, speelende op sijn Fluyt.

U Lieffelyck geluyt En sal myn niet verveelen;

Speelt lustig met mijn fluyt 'K sal weer reys met u speelen.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(43)

Kneghjes vernest'lingh, Meysjes onheyl.

Stemme: VVel lieve Giertje.

1. ALs droncke Jaapje, Laat te bedde lagh, En vingh een slaapje, Dat Kniertje zagh;

Doch sy de lecker, Te vernest'len loopen, Sy wierd sijn wecker, Sloegh de deeken open.

2. Jaapje kreegh grillen, Dat sijn slaap belet, Die met sijn billen, Bloots hoofts lagh in 't bedt;

Mits wierd' hy wacker, En hy greep het meysje, Seyde gants sacker, Nu moet ick een reysje.

3. Hy wurp het diertje, By hem op het bedt, Stil, stil, riep Kniertje, Hy gingh d'oude tred, Begon te spreken, meenje soo te komen

Sonder Paus te spreken, Soetert weer uyt Romen.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(44)

4. Mits hy aan 't woelen, Sy riep knechts gena;

Lust deed' hem voelen,, Sy kreet, ha-ha-ha, Daar me kroop 't slackje, Langhs het wijngaard lof, In 't gooren dackje, Het eygen beeld hier of.

5. Daar sloegh de kneepel, Dat het klockje klep, En 't wierde moytjes, Klipsjes met'er kaken, Men schuurt de lepel, Eer men't Roompje schep;

Nu bleek dan roytjes, Van dat Neutekraken.

6. Watse meer bestelden, Dese lieve twee, Sal de tijd melden, Zoo ick meen, hier meê Trad ick op 't leertje, En mijn voet schoot uyt, Dat ick viel, 'k zweertje, Louter op mijn stuyt.

Soo gaat het.

M. K

EUSERS

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(45)

't Nieuwe Ouwe Trouwe deuntje.

Stemme: Sou men niet eens hobbe dobbe, &c.

1. IS 't niet wonder dat de ouwe Vrouwe, noch om 't douwe trouwe;

En dat een berimpelt vel Tracht na jeuchdigh minnespel.

2. En verkiest een jonge trooster, Doch dit oud wyf heeft een Klooster Opgebouwt, om jonge-lien

Als nu Abdisse te gebien.

3. Doch na dat de buuren seggen Zoo moet hy het vyer aan leggen, En verstrecken man en wyf, Want sy is te oud en styf.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(46)

4. Hy moet boenen, wassen, plassen, Keetels schuuren, wryven kasten, Vegen huys en kelder an,

Besje socht langh sulck een man, 5. Om te styven en te ragen, Loopen, rennen, torssen, dragen, Halen water van de wal;

Zou dat botje sonder gal,

6. Haar wel dissen op haar disje, Room, en prut, of een pos-visje, En sou sulck een ouwe bes, Connen hare Venus les.

7. Doch daar 's myn niet aan gelegen, Ick wensch haar geluck en zegen:

Verwondert dat een vrouw soo oud Om trouwe, douwe is getrouwt.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(47)

[Als Rosimonde lagh en sliep]

Stemme: Laura sat lest aan de Beek.

Gevolgt den trant van de Heer P.C. H

OOFT

.

1. ALs Rosimonde lagh en sliep Kusten ick haar roode lippen, In haar slaap sy tot mijn riep, Waar toe dient dit min'lijck knippe, Laatje dus u vingers slippe Om te groenen mijn als 't lof, Vryer dit u aardigh micke Doet mijn liefde soo verschricke 'K seg u 't heylick is nu of.

2. Och mijn waarde liefje riep 'T hertje met besturve lippe;

'K dacht gy vol van minne sliep, Daarom most ick minnelijck knippe;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(48)

Heb ick reuckeloos laten slippe 't Knipje op u boesems lof, Dat op 't wit van liefde mickte, Engel, selver ick verschrickte, Mits ick dacht u speen waar of.

3. Gy wist immers dat ick sliep, Waar toe dan gevoelt mijn lippe;

Hemels beeltje: Venus riep;

Wilt eens Rosimonde knippe, Sy en sal u niet ontslippe, Knipt vry Venus, geeft verlof;

Maar ghy moet voor al soo micke Datse niet komt te verschricke, Anders is het heylick of.

4. Hy verblijd, met yver riep Rosimont ick most u lippe

Den koddigen opdisser. Deel 1

(49)

Borsjes kussen, wyl ghy sliep;

Och! wat aangenamer knippe, 'k Liet myn vinger soetjes slippe Onder 't schau van 't moore lof, Hoe kan sulck een lieflijck micke, U myn Engel doen verschricke?

'k Hoop ons heylick is niet of.

5. 'T waar te stout, om dat ick sliep, Te bedouwen soo myn lippen, Rosimont vol liefde riep:

Hoe vermakelijck is u knippe;

Hebt ghy 't knipje laten slippe, Ist uyt liefde, 'k geef u lof, Om dat u verheuggelijck micke Mijn noyt meer en sal verschricke, Kust mijn 't heylick is niet of.

C

.

SEEP

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(50)

t' Samen-Zangh.

Stemme: Seg mijn vriend ik sal een stoopje geven.

1.

HOor Keesje maat, zel jy met Anne Symen Haast niet worden een?

Neen Beertje buur, die is al langh met Tymen In die staat getreen.

Wel peurt dan weer na Swaan of Geesjen heen.

Die krygen noyt mijn voeten op'er baantjen.

Ja lieve Kees, je vind wel tot jou haantje

Misschien geen beter hen, misschien geen beter hen, Dan blyf ick die ick ben.

2.

Nou Tryntjen is een stil en zedigh meysje.

Ia na ooge schijn.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(51)

B. Gaat dan by Griet, en vraaght het haar een reysje.

K. Die 's te quaad op mijn.

B. Zel 't dan met Claar of Willemyntje zijn?

K. Neen, geen van beyde en soude mijn niet voegen.

B. Hoe zel jy om het meysje moete ploegen Als jy niet beter ken, als jy niet beter ken?

K. Dan blyf ick die ick ben.

3.

B. Wat dunkje dan van fluckse Aal tot Geysje;

K. Die is mijn te oudt.

B. Heb jy geen zin in 't doncker-oogde Lijsje?

K. Neen, die is te kout.

B. 't Is best dat jy 't met Neel of Sytjen houd.

K. d'Een gaat te manck, en d'ander siet te bijster.

B. Ick weet (ô Kees) voor jou geen beter vryster Waar ickme keer of wen, waar ickme keer of wen.

K. Dan blyf ick die ick ben.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(52)

4.

B. 'K hoor wel je wilt aan schoone Iakomyntje.

K. Ick haat haar gekijf.

B. Jy moet aan haar, of Glaasjes lange Lyntjen K. Ick wil aan geen wijf.

B. Wat hebje doch alleen voor soet gerijf?

K. Ick ben aldus vernoeght, en wel te vreden.

B. Jy moet na 't een of 't ander meysje treden Met minnelick geren, met minnelick geren.

K. 'k Blijf liever die ick ben.

M.W. de I

ONGE

.

Lever-rym.

DIt Levertje is van geen vinck, maar van een hoen:

Iuffers } ick wed met jou om een soen, Speelnootjes } ick wed met jou om een soen, Datje niet rade kond suyver en net,

Wat dat de bruygom de bruyd te nacht gelevert het.

W.S.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(53)

Weder-min.

Voys: Liefjen ghy zijt ongenadigh.

1. LIefste ghy zijt mijn genadigh, Kus ick eens u rooder mond, Ghy weeroom kust myn gestadigh, En dat maackt mijn ziel gesont:

Voel ick dan myn lusjes branden, Om in uwe schoot te landen, Soo blust ghy mijn minne-vlam Die van u sijn oorsprongh nam.

2. Maar gy kent die soo niet blussen, Of 't ontfonckt al weder aan;

Door u soet en vriendelick kussen Houd ghy myn jonck hart gevaan:

Maar soo ick dan u lief moet derven, Sal ick smeecken om mijn sterven;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(54)

Want myn hart, en ziel, en min;

Heerst ghy schoone veld-Godin.

3. 't Heugt mijn dat ick door u loncken d' Aldergrootste vreucht verkreegh, En van 't kussen wierd soo droncken Dat ick uyt u armen zeegh;

Doe zagh ick u rooder bloosen Als de alderschoonste Roosen Die in Venus lusthof staan, En van Rijckdom zwanger gaan.

4. Ach hoe vaack laaght ghy gestrengelt Met u beentjes om de mijn,

Daar mijn lust meer steets naar hengelt, Hemel moet dat altyd zyn.

Liefste ghy zyt mijn getuygen, Dat ick quam de Nectar zuygen

Den koddigen opdisser. Deel 1

(55)

Uyt u roo koorale mond,

'T geen myn zieltje heeft gewond.

5. Door het soet en lieflick woelen In u blanck albaste schoot,

Deed ick u een vreucht gevoelen Ach! een vreuchde alsoo groot;

Dat u lodderlicke oogen, In u voorhooft so vervlogen Dat ick niet en zagh als 't scheel

Maar doen kreegh ick mee mijn deel.

6. 'K hoop de tijd weer haast sal komen Dat de Nectar in u schoot

Sal van wellust overstroomen, Door de vreuchde overgroot;

Dan sal ick vermoeyt van lusten In u blancke armen rusten, Tot dat ons een nieuwe lust Wederom beneemt de rust.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(56)

Op een Geestige Bruydt.

ONs Claartje had de naam om haar vernaamde Geest, (Die boven het begrip van maagden scheen verheven) Dat daar een man in stack; nu heeft sy 't gild begeven, Nu is sy dese nacht voor 't laatste maagt geweest.

Was 't eerst te veel geseyd, soo mach men nu dan spreken, Was 't buyten waarheyts blijck, nu gaat het hecht en vast, Ick wedd' dat hy bevind, die Claartje nu verrast,

Dat daar een man in stack, in steeckt, of in sal steken.

Gemaakt 's ochtens na den eersten nacht.

Punt-vers.

RIts Aaltje heeft gevoelt, dat sy is rijp en douwbaar, En daarom wil sy oock ten eersten aan de man In weerwil van haar voogt, die 't niet onraden kan:

Want, nu sy houwbaar is, de meer is meer houwbaar.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(57)

[Die mind soeckt te behagen]

Stemme: Nova.

DIe mind soeckt te behagen, Noyt kan hy beter slagen De blom van onse Ieucht Is alleen voor de vreucht;

Laat ons uyt onse sinne Verbannen treurigheyt,

Daar is geen vreucht in 't minnen Sonder hulp van vroolickheydt.

Self kleyne Cupidootje Dat lieve minne-gootje

Is altyd even bly, En vlucht van suffery, Van zorgh wil hy niet hooren,

Van droefheyd noch geklagh;

Hy is uyt vreucht gebooren, En in minne voort gebracht.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(58)

's Herders Klaghte.

Stemme: Nova.

BEgaafde Carileen,

Die al mijn klacht en zuchten Reekent voor genuchten, Heb ick alleen

Niet als een waarde minnaar aangebeen:

Hoe vaackmaal heb ick neer geknielt Voor u myn ziel, die mijn in banden hield;

Volmaackten Engel,, die door liefde strengel Nu myn ziel ontzielt.

Bekoorelijcke zon De straalen van u oogen Vol van mededoogen, Doen u Celadon

Den koddigen opdisser. Deel 1

(59)

Verdrencken in een serpe trane bron;

Noch noyt volpresen Engelin,

By u te sijn ontbreeckt ons niet als min:

Want Phoebus wagen, Sal u schoonheyt dragen Heel ten hemel in.

Goddinne, waard gekroont, Hoe geestigh zyn u leden Van natuur besneden, Waarde in de schoont,

Haar proefstuck heeft alleen aan u betoont;

Het root dat op u wangen speelt,

Spruyt uyt de grond van sulcken Lely-beelt:

Ia selfs de Roosen,, die van schaamte bloosen Die ontsien u beelt.

Aanbiddelijcke maaght Ick offer u mijn klachten,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(60)

Wilt mijn niet verachten, Waarom soo geplaaght?

Daar gy mijn lijden in u oogen draaght;

Ick bid u neemt mijn quellingh af, Want u wreedheyt valt mijn veel te straf:

Ick sal u minnen,, met hart en sinnen Tot het droeve graf.

Sy kend mijn lijden wel, Maar haar versteenigt herte Dat en kend geen smerte;

Doch mijn droef gequel

En acht sy anders niet dan kinder-spel:

Sy acht mijn quellingh niet met-al, En gaat weer vluchten na haar eygen stal:

Princes verheven, wilt mijn troost geven Tot het droeve dal.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(61)

Op de welgestoffeerde Kooken, en Spijswinckel, Van M

R

. Jeremias.

HIer kan een leckertand (na wensch) sijn hart op-haalen;

't Nieusgierigh oog vind hier een ruym en open veld Een geestigh breyn siet hier natuurlijck voorgestelt Een levendige zwier, om koddigh na te malen:

Die slechs sijn potten siet, zal 't oogh terstond verdwalen In d'overvloedigheyt der spys met geur verzeldt.

Dus locktmen uyt de beurs het allerlaatste geld;

Al sou, en arm en darm hier door ontelb're qualen Zich laden op den hals: doch dit's verlooren praat.

Eet zielen, gaa bezoeckt dien huysvooght in sijn staat;

Hy schijnt een Clooster broer, begaaft met hoofse streken.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(62)

Als hy seght; SARA geeft de Heeren dat gebraad;

Dan pronckt sijn deftigheyt: Daar tegen veel te laat, daast in Oost-Indien die spys noch op sal breken.

Elck speelt sijn rol.

Jeremias tot sijn Gasten.

Toon: Ach Belinde.

1. HEy za gasten wilt nu eten, Onse spys die is nu gaar;

Wilje hooren, wilje weten Wat ick hier heb by malkaar In myn ketels in myn potten, In myn schootels en Thresoor,

'K heb voor wijsen, 'k heb voor zotten, Niemand komt by mijn te loor,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(63)

2. 'K heb hier spijs voor veele monden, Za een yder die valt aan;

'K heb voor siecken en gezonden, 'K heb gezooden en gebraan:

Gasten wilt u lust verzaden Met de spijs die 'k u op schaf;

Proeft gezooden en gebraden 'k Bid u scheydt'er niet licht af.

H.v.B.

De Gasten tot Jeremias.

DE spijs heeft goede Reuck die in u schootels leggen;

De smaak en weet ick niet, ick sal 't u stracx wel seggen Als ick gegeten heb, ick vangh het maal dan aan, 'k Bid u en steur mijn niet voor dat ick heb gedaan.

Leeft in vreden.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(64)

Jeremias spreekende Weer-klanck.

SMul-paepjes, Heer, of Knecht, die leckertjes wilt teeren, Komt in de Servet-steegh, men sal j' accommodeeren, Soo wel als in het Hooft, of in de Plaets Royael, Het zy met vlees of vis, met Kabbeljau of Ael, Of Stock-vis sacht gebeuckt, of Botjes root gebacken;

Al hebje niet veel geld, je hoeft geen volle sacken:

En hebje grooten haest, men schafje ras en draa;

De man Jeremias heet, syn dochter hiet Saraa.

Wil Sinjeur lecker-tand gesooden of gebraden, 't Sy Hoenders, of Sousys, Ansiovis of Salade:

Of is Moey-ael met lust, of Pieter Smulders Wyf, Eyst vry, je tast niet mis, elck vind hier syn geryf;

Wil Barent Scherrep-tand een Ham, of Schenckel kluyven, Lust Jantje weeck geback, maar Wafel-koeck of Struyven,

Is Besje dreumels eysch, (gans tandeloos en krom) Een kopje Rystenbry, elck is hier wellekom.

Wel oock Johan of Treyn, of Hanneke de Mayer,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(65)

Broer Iaepje, Kees, of Kloen, of Iochempje de Drayer, Graeu Erreten of Grut, men geeft hem voor drie groot, Een oortje braet-vet toe, genoegh voor hongers-nood.

Men schryft geen twee voor een, dies hoefje niet te kyven, Maer 't geltje by de vis, de ware na de schyven;

Het zy van Duits, of Frans, Schots, Engelse, of Wael, Elck vind hier zyn kocket, en goed, en soet onthaal.

Men soeckt geen eigen-baet; men suigt geen Mammons tepels, Maer doet de luy bericht met Christelicke lepels;

Dies benje (vriend) te wacht, of hebje kind, noch wyf, Jeremias deckt sijn dis, tot ieder eens geryf.

Helder en schoon.

Sara tot de Gasten.

MYn Heer wat's uw believen? ei! wilt maer sitten gaan, Ick sal u voort gerieven, de kost is kant en klaar;

Komt Burgers ende Boeren, je komt hier noyt t'onpas, Men schaft tot u genoegen seer helder ende ras.

Net en klaer M.T.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(66)

Wy komen tot Jeremias voor ons geld te gast.

Stemme: Arent Pieter Gyse.

BEn belust op Bundael, Jermias isse goet?

En mijn Wyf op Beulingh, riep Jochemtje Goebloet, Zy help mijn watje doet,

Zy sal ind' kraam, en wy zyn t'saam Van daegh getrout, soo soet.

Met soo quamen Borsjes, en vroegen hebje worst?

Krabben of garneelen, dat goet is voor den dorst?

Soo salft men eens de borst,

Doen quam Ian Vraet, en Hans Soldaet, Met Leunes en Klaes Korst.

En een Mellick-meisje, met Geurtje en Griet Smul, Om Pens, Tongh en Koevoet, voor al riep Barent Dul, Brenght ons een goeje pul,

En eyer-struif, in Geurtjes huif, Ha, ha, ha, sey Jaep Sul.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(67)

'k Staen tot u believen, sprack Jeremias reet, Men salje gerieven, ey maer na boven treed, En laght, en drinckt, en eet;

Brenght hier Sara, eens ras en dra, Een Aeltje aen een speet.

En wat wiecke eyers, wat boter en beschuit, Kollicx-koeck en vygen; voor Meeuwes en sijn bruit, Grammeertje voor een Duit

Aen Suicker-stroop, ey lieve loop Eer dat haer Bry is uit.

Schort' er nou niet anders, soo blijf ick dien ick was, U dienaer mijn Heeren, gansch willigh reed en ras, Voor 't voersel van je Tas,

Ey gunt dat mijn, 't zy groot of klein, Weer op een ander pas.

Helder en schoon.

Hoe lecker smaak dit. M. T.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(68)

Weer-klank op een Kusje.

Stem: Ey Echo die de dochter.

1. EEns doe de bleeke maan ging staan, Hu hu 't heu,

En dat de zon was rusten gaan, Hu hu 't heu,

Zoo vond ick mijn afgodin, Doen song ick van fa la la la:

Op d'weer-klanck van de zoete min, Fa la la la la.

2. Dit was in 't groen bewossche woudt, Hu hu 't heu

Alwaar d'Echo haar onthoud, Hu hu't heu

Den koddigen opdisser. Deel 1

(69)

Soo docht ick op weergalms rust, Doen songh ick van fa la la la, Maar in die schyn heb 'k niet gekust,

Fa la la la la.

WEER-GALM.

3. Komt, komt dan ach kus siecke mond;

Hu hu 't heu,

En kust u lieve Rosemont, Hu hu 't heu,

Wel aan riep mijn verliefde ziel;

Soo songh ick van fa la la la Soo dat ick in 't kusse heel verviel,

Fa la la la la.

4. Nuw komt de bosgoôn met haar sank, Hu hu 't heu,

Den koddigen opdisser. Deel 1

(70)

En dreef wegh al de wederklank, Hu hu 't heu,

En d'Echo riep niet als se placht, Soo singh ick van fa la la la,

Maar 't geroep was, 'k wensch u goede nacht Fa la la la la.

5. Wegh was doe al mijn groote vreucht, Hu hu 't heu

Verdweene was al mijn geneught, Hu hu 't heu

Maar Iuno riep doe uyt'er zaal, Mits sang ick van fa la la la;

Bewaart dit op een ander maal:

Fa la la la la.

UYT.

DE HAES

.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(71)

[Kom soete Duyfje sonder gal]

Stem: Ik liep lestmaal een blauwe scheen.

1. KOm soete Duyfje sonder gal Hoort eens wat ick u seggen sal:

Mijn Engel hoort, een enckel woord Mijn smoddermuyl, mijn schaapje, En ick geloof niet, dat gy doof zijt, Soete kind of slaapje.

2. Ick heb jou nou soo langh gevryt, En 't schynt gy evenwel noch zyt Noch niet te vreen, op myn gebeen Een klagh Request te schryven;

't Goed appostil, maar die niet wil, Die moet'et laten blyven.

3. Men vindt'er meer van uws gelijck, Niet al te goelick ofte rijck:

Den koddigen opdisser. Deel 1

(72)

Niet al te vys, te boos te wys, Maar soo wat tusschen beyen:

En daarom siet, begeerje't niet, Wy zyn seer licht te scheyen.

4. Adieu ick wens u niet veel quaats;

Doch wel een ander in myn plaats, Soo rijck soo soet, soo mooy soo goed, Dat hy u mach behagen;

Maar een als ick of mijns gelijck, En hoeven 't niet te vragen.

Le Lievre.

Graf-schrift van Cortenaar.

DE Helt der Maas, verminckt aan Oog en Rechterhand, En nochtans't oog van't Roer, de vuyst van't Vaderland;

De groote Cortenaar, de schrick van's vyands vlooten, d'Ontsluyter van de Sondt leyd in dit Graf beslooten.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(73)

Me vrouw.

IK heb door uwen Secretaris vernomen, dat het Minne-vier is gekomen in de Mutsart van uw ziel, en dat gy hebt genomen het Trouweel van uw gevoelen om te maken een platte forme van uw liefde: So sulx waar is, wens ik alleen, tot revensie, t'ontsteken de Mutsart van de kragtsaamheyt van mijn liefde, om daar meê te doen koken het vleesch van mijne affectie in de Pot van uwe schoonheyt, op dat ik eyndelijk mach eten van de Pottasie van uw' goede gratie, en so Mevrou gelooft dat'et lardeersel van mijn verdiensten capabel is om te lardeeren de Duyven van hare meriten, ik sal deselve steken aan't spit van hare geboden; en doen also openen de stal van

dessimulatie om daar in te Logeren de Post van mijn getrouwigheyt; dat is, om den Entvogel van mijne appetijt te setten inde Vyver van uw' volmaaktheden; en soo ghy u dan ombolwerkt met een Wal van wreedheyt, sal ik my wapenen met de Wapens van Patientie

Den koddigen opdisser. Deel 1

(74)

om te overweldigen het Cabinet van uw alderwaarste Tresoor; en so gy dan wilt vluchten in den Toorn van gramschap, sal ik u slaan met een drydubbelt canon van mijne gebeden, sodanigh, dat ik sal doen sincken de heymelijcke sluyt-poort van uwe geveynstheyt, en my maken tot een braaf Capiteyn en besitter van het Kasteel van uwe liefde: daar na sal ik het konstigh vyer van mijn Discours werpen inde schuur van uw geest, die daar door gedwongen sult worden my te roepen om deselve brandt uyt te blussen, en als dan sal ick mijn dagen overbrengen tot uwen dienst; blijvende ondertussen, die gy geweten hebt, weet, en weten sult, die is en was en blijven sal, uwe groote, kleyne, dicke, dunne vette, magre, vruchtbare en onvruchtbare en overvloedige

Dienaer N

IEMANT

, Heer van Geenlant, Drost van Nergenshuisen, gelegen tussen twee hoornen van een Rasende Stier.

Geschreven in Geenstat, in't jaar negen min dan vier, den 23. May. 3. weken voor Paas.

Al slapende.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(75)

Liefdens Tegen-sin.

Toon: Ick hebber den bras van't, &c.

1. ICk heb den dry van onse meyt, Ick heb den dry van onse meyt, Hoewel sy dickmaals heeft geseyd,

En mijn belooft te trouwe.

Maar 't is geen nood, ach mijn Speelnood Ick sal dit wel onthouwe.

2. Wel hey wat dunckt u van die prey, Wel hey wat dunckt u van die prey, Ick loof sy meend dat ickse vrey,

Om dat ick maack een praatje, Maar neen beloo, 'k meen 't niet soo,

Ghy boortmen soo geen gaatje.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(76)

3. Ja wel nu sie ick hoe het gaat, Ja wel nu sie ick hoe het gaat, Wanneerje eens met'er praat,

Soo laatse haar veel veur staan.

Dat mense sou, geven de trou, Maar ach! 't mister aan.

4. Ia wel moerslons had jy dit luk, Ia wel moerslons had jy dit luk, Soo moght gy wel u beste kruk

Gaan in de Lomberd sette, Soo kost gy mooy, geven de fooy,

Maar neen sy brak de wette.

5. Gy Iongmans die uyt vreyen gaat, Gy Iongmans die uyt vreyen gaat, Wacht u altyd voor soo een praat,

Gy hebtse nooyt gestooke;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(77)

Daarom ô ghy, houd u doch vry, U trouw soo zyn gebroke.

Uyt.

A.D. H

AES

.

Jan aan Lys.

JAn klaaghde Lys sijn quaad avontuurs Hoe hy van de Turck eens was gevangen, En geleden hadde voor het soets veel suurs:

Gegeesselt, gepynight en half gehangen,

Wel (sey Lijs) ey seght doch, ick heb seer verlangen, Hoe leeft men met de Vroukens die in gevangens noot zijn?

Die kust men soo lange aan haar roode wangen, Tot dat zy heel of bey na gansch dood zyn.

Och dat verdriet (sey Lijs) moet niet seer groot zyn:

Niet-te-min, sy sullen wederom voor druck-vrucht verwerven;

Och (sey Lijs) mocht men so voor 't Christen geloof sterven.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(78)

Japanse droom.

OP een tyd, op een tyd Geraakte ick door spyt In vreemde fantasyen;

Ick ree op schaatzen door de maan, Over den hollen Oceaan,

En 't puyck van Canaryen.

Daar sag ick, daar sag ick Ia in eenen oogenblick Veel wonderlicke dingen:

Ick sag drie Spanjaarts sonder hooft Met Lubben tot haar kin geklooft, Veel moye deunen singen.

Op den top, op den top Sagh ick een Spinne-kop Soo groot als heel Brittanje;

Sijn pooten vvaren vvonder groot, Sijn hooft gelijck een werelt-kloot, Spoog appelen van Oranje.

Op sijn neus, op sijn neus Was David en de Reus En al de Philesteynen;

En in het midden van sijn strot Zat root-neus met sijn rommel-pot

Den koddigen opdisser. Deel 1

(79)

En speelde grideleynen.

Met sijn tant, met sijn tant Sloegh hy een Oliphant.

Van't Oosten tot het westen, En rolde soo de werelt rond, Tot stuyten aan de Noordergrond Van Hitlandt noch ten lesten.

In sijn keel, in sijn keel Sagh ick een Frans Toneel Met duysent Musikanten.

Heel Vranckrijck was daar op den top, Men songh en schonck'er lustigh op De wyn van Alykanten.

In sijn maag, in sijn maag Daar weyde men alle daag Wel hondert duysent Ossen:

Men reeder d'a la mode toer Met Ioncker Poover en sijn Broer;

En duysende Karossen.

In sijn gat, in sijn gat Sagh ick het groote vat Van Heydelbergh peylen.

Ick sagh de heele Spaansche vloot Die niet als met Ryxdaalden schoot, Al in sijn backhuys zeylen.

In sijn buyck, in sijn buyck

Den koddigen opdisser. Deel 1

(80)

Daar sagh ick noch ter sluyck 't Antwerps Iesuyten Klooster, Hoe sy de Martelaar Ian Hus Verbranden, en Laurentius Oock brieden op de Rooster.

Sijne rugh, sijne rugh Die verstreckte tot een brugh Van 't Noorden tot het Zuijen, Daar Teeuwis met sijn bul op liep De hooren toetende, en riep:

Valt hier niet wat te bruyen.

Op sijn knie, op sijn knie Scheet een soete honigh Bie Een klomp van duysent ponden;

Daar Nicke-bol sijn part af kreegh, En schol-neus storte met een veegh Syn broeck uyt ongebonden.

Aan sijn zy, aan sijn zy Stondt het varcken was heel bly, Om dat hy had gekregen

D' hoogher handt al van sijn Boer, Die droncken vvas al met een hoer, D'vrouw was heel verleegen.

Sijne staart, sijne staart Die maakte my vervaart.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(81)

Door al het ys'lick moorden:

Gansch Engelandt was op de been, De staarten waren al by een Geknoopt met water-koorden.

Met sijn poot, met sijn poot Vertrapte hy de doodt,

En sloots' aan Plutoos kluyster:

Hy sloegh de Starren uyt de Lucht, De zon en maan namen de vlucht;

Den dageraat wiert duyster.

Kort daar naar, kort daar naar Werd ick wel haast gewaar Dat alles was geloogen.

Soo haast als my de slaap ontschoot, Lach ik in een beslickte goot Bescheeten en bespogen.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(82)

[Sonne van mijn oogen]

Voys: Lalande

1. SOnne van mijn oogen, Floncker-sterre van mijn jeught;

Waarde Engel weest meedoogen In u oogen eenigh deught?

Ach volmaakte! die alleen, Onder soo veel godlijckheen;

Souder noch ontbreken mogen, Andersints ick weet'er geen.

2. Ongevoel'ge schoone, Hoe kan u aanminnigh beeld By soo wreeden hertjen woone?

Ach! 't is ongelijck verdeelt;

Of gy most soo schoon niet sijn, Of soo wreed niet Roselyn;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(83)

Maar met wedermin beloone My, die om uw liefde quyn.

3. Moeder der minne, Treft haar ongevoeligh hert, Treft myn liefs verstaalde sinnen, Doch met een gelijcken smert;

Op dat haar verbert gemoed;

't Geen myn nu dees pijn aandoet, Eyndelick sich laat verwinnen, En het zuur verkeerd in 't soet.

't LEvertje is van een Hoen, maar van geen Lam, Onlangs soo N.N. met N.N. in 't Hoenderhuis quam, En datse haar soghten van haar minne-pyn te genesen, Wou Seelitje voor niet, niet gehandelt wesen;

Gelyck 't oock is; de waardin wil voor niet niet voên;

En dan voor niet te sjappen, dat mogh de duivel doen,

Sjap in de Holster.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(84)

Vrage ende Antwoort.

Vrage RAad wie de Roemer past, en alderbest gelijckt?

Antw: De Kermis, daarse Ioncker Kermis heeft ge-yckt.

V. En drinckt hy dan geen glas of't moet sijn pegel hebben?

A. Syn peyl dat is de grond, 't is vloedt en stadigh ebben.

V. Maar is dees vroome ziel oyt droncken wel geweest?

A. Een weynigh wel verheught, sijn schoen past op de leest.

V. Hoe meenigen Roemer sou die mensch vvel dagelijcks drincken?

A. Hoe veel? Soo veel als vvel een schencker soude schincken.

V. Maar klaagt dees lieve man oock nimmer in sijn borst?

A. Hoe sou hy klagen? Neen: Hy klaagt van grooten dorst.

V. By 't drincken van de wyn heeft hy daar vreugde onder?

A. Somtyts, hy buldert oock som wylen als een donder!

V. Noemt my eens hoe veel dat hy smorgens heeft van doen?

Den koddigen opdisser. Deel 1

(85)

A. Drie kannen en een pint gemeenlick voor de noen.

V. Hoe veele 's avonds eer hy hem begeeft tot rusten?

A. Syn buyck is onverzaad, altyd hy meerder lusten:

V. Zoo set sijn lichaam niet in eenigh deel sijn maat?

A. Hy seyd gemeenlick dat geen drincken hem en schaad.

V. Zoo drinckt hy 's jaars al veel, hoe vele soud gy ramen?

A. Vier Oxhoofden op 't minst, gemeynelick noch twee aamen.

V. Maar kan soo veele wyn verswelgen noch dit lijf?

A. Hy heeft in 't drincken lust, het is sijn tyd-verdrijf.

V. Hoe langh sal met die quant dit vroolick leven duuren?

A. Na ooghmerck, noch een wyl, maar sal 't in 't lest besuuren.

V. En lijd sijn drooge keel des nachts geen groote nood?

A. Des nachts slaat hy een kan van drie, vier vaanen doodt.

V. Zoo is hier dan geen kans dat sulcx hem sal begeven?

Den koddigen opdisser. Deel 1

(86)

A. Neen, soo hy wyn verlaat, soo is gedaan sijn leven.

V. En is die man vol lust, noyt sieck van wyn geweest?

A. Sijn meeste seggen is 't woord: Item het geneest;

V. 'T hayr van dien hond gebruykt, kan al die smert versoeten?

A. Hy vind geen beter raad dan Bachus weer te groeten:

V. Sijn mond die wachter na, sijn darmen zyn 't gewend?

A. 't Is wonder dat hy, kend u selven, niet en kend.

V. Maar als hy komt dan 't huys, moet hy geen knorren hooren?

A. Niet aars, als waarje dood, 't fatsoen waar maar verlooren, V. En brengt dit drincken (by sijn wyf) geen onrust in?

A. Hy krijgt een dun biers mam van sijn beminde min.

V. Dat 's soeter als of hy als and're kregen slagen.

A. Syn vrou komt hem te moet, 't is eerlick te verdragen:

V. En even word hy staagh soo tot den dranck geparst?

A. Een kruyck die gaat soo langh te water dat sy barst.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(87)

V. Soo sal 't oock met hem gaan, souw ick voor vast betrouwen?

A. Ick vrees de nae-smart sal sijn vvyn-vrucht noch berouwen.

V. Maar heeft dat Ionckers hart sijn zacken steets vol geld?

A. Het blyckt, ver mist sijn beurs is altyd wel gestelt.

V. Is 't soo? soo moogh met reen hy Ioncker Kermis heeten!

A. Syn VANen sal by ons hier nimmermeer zyn vergeeten.

V. Hy is dien Baas die in de plaats van Bacchus dient.

A. Waar Bacchus doodt, daar waar een Bacchus weer gebooren?

V. Nu antwoord ick niet meer, 'k moght Ioncker licht verstooren.

Escripsi.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(88)

't Gebedt van de Jesuiten in 't Vagevyer.

O Heylige Bisschop Barent van Galen, Wy die u wachten om hier te dalen:

Wy bidden verweckt ons tot meerder glory, Tegen de Ketters een groote victory;

Want wy u te samen tot onser eeren Uyt liefde dees LITENIEvereeren:

Litenie des Bisschop.

KErck-ruïneerder, Boerenplager, Landbederver, Kappedrager; Bomben werper, Onrust preeker, Stinckpot goyer, Bondverbreeker; Vuurwerck-schieter,

Boomweg-houwer, Kogel goyer, Onrust brouwer. Mijnegraver, Rustverstoorder.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(89)

Nonne Foxer, Kinder moorder; Wyf-schoffeerder, maaghdeklooyer, Swynelubber, Leugenstrooyer, Paardesteelder, Brandschat-haalder. Koedief, en geen volck betaalder.

Schelmberger, Land-doorlooper; Kerckroover, Stedekooper: Huys om werper, Roof wegh-mender, Cieraat nemer, Toorenschender. Meulen stoorder,

Tralie kind: Jesuit, die Baal bemind. Brandtstichter, Glase smyter; Honger lijder, Pilaar byter.

Straten-breker, mensch weghrucker; Geen woord holder, Al op slucker.

Sijn Vader heeft hem gegenereert als hy gevangen waar.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(90)

Graf-schrift, toegepast op het Overlijden van Antony Cornelisz, en sijn Huysvrou Meynsje Huyge. Beyde gestorven op den 21. dag in Loumaandt, in 't jaar 1605.

STa stil, hier legt een zark die net twee lijcken praald;

Die met hun beyden hier(1)twee hondert jaren leefden, En op(2)een selfde dagh zyn in dit graf gedaald;

Na datse vreedighlick hun Egt ten eynde streefden, Die in heur houwlicx eeuw' klam(3)ander halve helft;

Dit 's dan een eer voor(4)Lis en(5)Hillegom en(6)Delft.

Elck speelt sijn rol.

(1) Hy was oudt 100 jaren en een, en sy 100 min een.

(2) Zijn op een dagh gestorven en begraven.

(3) Waren 75. jaren getrouwt geweest.

(4) Hy was gebooren tot Lis.

(5) En sy tot Hillegom.

(6) Zijn beyden tot Delft begraven.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(91)

De doode vreugt.

Stemme: Nova.

1. DOen Phoebus vertoogh, En Sintias oogh

Aan 't hemels gebouw quam staan, Nam ick in den sin, gedreven door min, Naar een mooy meysje te gaan:

Stracx hoord' ick'er een Die riep, soo het scheen, Met bittere tegenheydt:

Ey doot, ey doot, ey doot mijn doch niet, Ick heb mijn noch niet bereyd.

2. Dies 'k gaf mijn terstond, Soo ras als ick kond,

Heel na by dit droevigh geklagh;

Den koddigen opdisser. Deel 1

(92)

Daar merckt' ick een paar, Want 't maantje scheen klaar;

Ick naderde en ick sagh, Een knecht en een meyt Te samen geleyd,

En 't maagdeken riep vast beyd', Ey doot, ey doot, ey doot mijn doch niet Ick heb mijn noch niet bereyd.

3. Den Iongman (soo't scheen) Was sterck van leen;

Dies vorderden hy den stryd;

Een knecht die verzaagt Beminde noyt maaght Sprack hy, en riep altijd;

Doen wierd' se wat flau, Doch heeft even gauw

Den koddigen opdisser. Deel 1

(93)

Al hygende neergeseyt:

Ey doot, ey doot, ey doot mijn doch niet, Want 'k heb mijn noch niet bereyd.

4. Dan 't quam op het laatst Soo 't scheen over 't quaatst, Het maagdeken wierd gans stil:

Den longhman gingh voort Sy scheen wat bekoort, Was 't niet een vreemde gril:

Doen riep sy noch eens, Och 't is even eens

Of mijn zieltje van 't lichaam scheyd;

Kom doot, kom doot, komt doot mijn nu vry, Tot sterven ben ick'er bereyd.

5. Neen seyd hy adieu, Ick zweer dat ick u

Den koddigen opdisser. Deel 1

(94)

Niet dooden sal meer te nacht;

Dies stelt u te vreen, Hier mee gaan ick heen:

Maar 't maagdeken riep zacht zacht, Zyt gyder een man

Soo komt noch eens an En toond u manhaftigheyd,

En doot, en doot, en doot mijn noch eens Tot sterven ben ick'er bereyd.

Van D

EYCK

.

Vierderley soort van Nagelen.

TImmermans Nagelen maacktmen mee vast;

Apotekers Nagelen eetmen datmen barst:

De Smit verkoopt sijn Nagelen voor geldeken glad, En Hans houd sijn Nagelen, klout daar mee sijn gat.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(95)

Stock in 't Hondert, op 't Burgerlyck versoeck.

WAt wonder en wat nieuws, Ian Hagel speelt de baas, Een Kalkvaar of Kassiet had graagh een Schepens plaats, Staatziecke Winckeliers zyn smeders van de Wetten, Een Karre-makelaar poogt sich in Staat te setten.

Elk tiert: 't Is voor de Prins, en heeft wat groots in 't sin;

Dus zet men Raden af, en dringt 'er Weet-niet in.

Soo 't Raadthuys aan het Y haar vaders moet verliesen, Soo sal men uyt dit tal onnoos'le kinders kiesen.

'T was nutter dat men haar de kost in 't Dolhuys kocht, Of in het Lazerhuys dit Rot van gecken brocht.

Actum in onse Vergaderingh op de Doelen, van de Weduwe van der Elst, den 11.

September 1672.

Den koddigen opdisser. Deel 1

(96)

Van Drie-en-dertigh zyn Elf gecken, En Ellef die veel twist verwecken;

En Ellef zyn noch vleesch noch vis:

+Soo Mooy.

Siet wat een schoonen Vroedschap 't is.+

Tot de Dronckaarts.

DE Krygh en Oorlogh die doet veel menschen sneven;

Maar Bacchus nat brengt'er ontelbaar meer om 't leven;

Den dronck, den vuylen dronck, baart veel elend en druck, Den dronck brengt meenigh mensch in schand en ongeluck:

Den dronck die brengt'er veel in arremoede groot, Den dronck die brengt'er veel van 't leven tot de doodt:

Hierom gy droncke bloeds, gy die in overdaad Het nat van Bacchus drinckt, ick raade 't u houd maat;

Drinckt u noyt onbequam, gebruyckt dogh matigheyt, Op dat gy niemands walgh, of niemands spot en zijt.

Den koddigen opdisser. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Pieter dAmman, ghesuoren orconde, zeight bi zine eede dat hi tfait van der deure die te broken was in Mijns here Robrechts herberghe, ende van den andren faite ne zach hi niet, als

Heer, daer voor behoedt, Want uyt, want uyt den Dronck komt noyt sijn leven

Dees Victory gemeen Heeft Godt ons noch gegeven, Ons Admirael Piet-Heyn Moest daer laten sijn leven, Nochtans moet sijn beschreven Sijn vrome daden groot, Die hy noch heeft bedreven

Zo als desselfs Vader was, is insgelykx het Kroost, (repliceerde hy met een stemmig Weezen) doch ik kom niet om te koopen, maar enkelt om te zien; hier in slacht ik een getrouw

Jan van Vredenburch, was samen met de hoofdcommissaris en een inspecteur van de Haagse politie naar Brussel gereisd. Bij de regeling van de zaak met ELR was hij echter niet

Doch op den wijden, wijden weg naar de eeuwigheid heeft zij hem, den dierbare, gemist en nu komt zij elken nacht terug om weer zijn geroep te hooren, in de hoop van den weg niet

Ioriszoons selfs woorden, dat sijn schrif-ten niet meerder noch beter en sijn dan de schriften des Ouden ende Nieuwen Testa-ments (boven welcke hy seydt datmen gheen meerder of

ALso haest, beminde Sangher, ofte sang-lustige Leser, als ick gelesen hadde het veers vanden Propheet David, in sijn hondert en negen en veertighsten Psalm, daer hy seydt: Singht