• No results found

Earnings management, financiële crisis en impairment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Earnings management, financiële crisis en impairment"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

Earnings management, financiële crisis en impairment

Auteur : S.M.R. Shojayan Studentnummer : 2077647

Datum : 23 november 2012

Universiteit : Rijksuniversiteit Groningen Faculteit : Economie & Bedrijfskunde Opleiding : Master Accountancy

(2)

1

Voorwoord

Ter afsluiting van de Master Accountancy van de theoretische opleiding tot Register Accountant aan de Rijksuniversiteit Groningen, is deze scriptie, genaamd ‘Wat is de relatie tussen earnings management en impairment bij Britse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis?’ geschreven.

Deze masterthesis is mede tot stand gekomen dankzij de feedback van mijn begeleider en vriendin. In het bijzonder wil ik de heer Huijgen bedanken voor zijn uitstekende begeleiding.

(3)

2

Samenvatting

De kredietcrisis heeft er toe geleid dat ondernemingen minder presteerden dan de jaren voor deze periode. In dergelijke situaties is het als directie nog moeilijker om te voldoen aan de gevraagde prestaties van de belanghebbenden van de onderneming. Tijdens de financiële crisis hebben veel ondernemingen meer moeten afschrijven op de vaste activa, de zogenaamde bijzondere waardevermindering. Dit wordt ook wel impairment genoemd. Door deze bijzondere waardevermindering kan de neiging bij het management ontstaan om extra kosten te verantwoorden in het betreffende jaar, dit met de filosofie dat het huidige jaar toch al slecht is, veroorzaakt door de bijzondere waardevermindering. Door eenmalig een significant slecht resultaat te halen, zal door het naar voren halen van de kosten het resultaat van het opvolgende boekjaar positiever uitvallen.

De economische situatie heeft impact op de mate van winststuring door het management. Dit geldt ook voor de omvang van bijzondere waardevermindering op de vaste activa bij onderneming. In dit onderzoek zal vast worden gesteld in welke mate beide factoren earnings management beïnvloeden. De centrale vraag voor dit onderzoek is als volgt geformuleerd:

‘Wat is de relatie tussen earnings management en impairment bij Britse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis?’

De resultaten gebaseerd op de kwantitatieve analyse van dit onderzoek zijn niet significant. Dit betekent dat er geen significante relatie is vastgesteld tussen de impact van de impairmentlasten in crisistijd en de toepassing van earnings management.

Er is verder vastgesteld dat er in 2008 meer negatieve abnormale accruals zijn genomen bij ondernemingen met impairmentlasten. Dit betekent dat er sprake is geweest van ‘winstminimalisatie’ zij het dat het verschil niet significant is. In het jaar 2009 ging het toepassen van negatieve abnormale accruals gelijk op.

Er is daarnaast vastgesteld dat ondernemingen in 2009 hogere negatieve abnormale accruals hebben dan in 2008 bij ondernemingen waar een bijzondere waardevermindering heeft plaatsgevonden. Het resultaat is echter niet significant.

Op basis van de uitkomsten van de kwantitatieve analyse kan niet worden vastgesteld of er sprake is van het ‘reversal effect’ bij het toepassen van earnings management zoals deze wordt aangetoond door Defond & Park (2001). Dit betekent dat bij ondernemingen met impairmentlasten waar ‘winstminimalisatie’ is toegepast in 2008, niet is vastgesteld dat in het opvolgende jaar ‘winstmaximalisatie’ is toegepast.

(4)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord 1 Samenvatting 2 Inhoudsopgave 3 1 Inleiding 4 1.1 Aanleiding onderzoek 4 1.2 Onderzoeksvraag 5 1.3 Structuur thesis 5 2 Earnings management 6

2.1 Wat is Earnings management? 6

2.2 Motieven voor earnings management 7

2.3 Patronen van earnings management 8

2.4 Meten van earnings management en modelkeuze 8

3 Impairment 10

3.1 Wat wordt verstaan onder impairment? 10

3.2 Vaststelling van een impairment 12

3.3 Impairment in relatie tot earnings management in de financiële crisis 13

4 Onderzoeksmethodologie 14 4.1 Hypothesen 14 4.2 Afbakening onderzoek 15 4.3 Analysemodellen 16 4.4 Data verzameling 18 5 Analyse 19 5.1 Beschrijvende statistiek 19 5.2 Verklarende statistiek 21 6 Conclusie en discussie 32 6.1 Beantwoording hoofdvraag 32 6.2 Onderzoeksverantwoording 33

6.3 Tekortkomingen van het onderzoek 34

(5)

4

1

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de aanleiding tot onderzoek. De doelstelling van dit onderzoek is weergegeven middels de hoofdvraag en de bijbehorende deelvragen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een complete structuur van deze masterthesis.

1.1 Aanleiding onderzoek

Door de recente boekhoudschandalen bij onder andere Enron, Tyco, Parmalat, en Ahold staat het concept van earnings management de laatste jaren volop in de belangstelling. Earnings management is daarom een veel voorkomend onderzoeksaspect. Deze recente schandalen hebben het wantrouwen van de belegger aangewakkerd, aangezien ze de betrouwbaarheid van de gerapporteerde resultaten ter discussie hebben gesteld. Bij de presentatie van een onderneming van de jaarcijfers komt hierdoor steeds de vraag naar voren of de gerapporteerde resultaten wel het werkelijke beeld van de onderliggende economische prestaties weergeven, of dat er sprake is earnings management.

Externe verslaggeving is in de meeste landen sterk gereguleerd. Veel verslaggevingregels bieden echter de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende verslaggevingmethoden. Subjectieve schattingen zijn bij de toepassing van iedere methode onvermijdelijk. Er wordt aan ondernemingen bijvoorbeeld veel ruimte gegeven voor het schatten van de verwachte levensduur van vaste activa. Deze vorm van flexibiliteit in accountingkeuzen kan het gerapporteerde resultaat aanzienlijk beïnvloeden (Healy & Wahlen, 1999). Een belangrijk nadeel van deze flexibiliteit is dat het ondernemingen de mogelijkheid biedt om het gerapporteerde resultaat te sturen cq. manipuleren. De crisis op de financiële markten heeft ertoe geleid dat vanaf 2007 de wereldeconomie onder druk is komen te staan (De Nederlandsche Bank, 2010). De wereldeconomie wordt gevormd door een breed scala van banken, producenten en consumenten. Hierdoor sloeg de Amerikaanse kredietcrisis over naar de rest van de wereld, te meer omdat veel Europese banken belangen hebben in Amerikaanse financiële instellingen. Dit is dan ook de reden geweest dat veel Europese banken hun geld verloren en de financiële markt ook in Europa vast liep. Het consumentenvertrouwen was miniem. Consumenten gingen minder besteden. Daarmee is de kredietcrisis gegroeid tot een algehele economische crisis. De economische kredietcrisis wordt om hiervoor genoemde reden nog vaak aangeduid als ‘de kredietcrisis’ (Brunnermeier, 2009).

De financiële crisis had in Groot Brittannië zijn oorsprong in 2007, maar werd vooral zichtbaar vanaf 2008. De financiële crisis heeft grote gevolgen gehad voor de economie van Groot Brittannië en die van vele andere landen. Deze crisis is vooral geïnitieerd doordat door de stagnerende huizenmarkt in de Verenigde Staten de ‘hypotheekbundels’ in een vrij rap tempo minder waard werden. Verschillende beursgenoteerde instellingen werden hierdoor getroffen en de koersen van deze ondernemingen kelderden (Beurs.nl, 2011).

De resultaten van een onderneming zijn dynamisch en kunnen om die reden veranderd zijn ten tijde van de financiële crisis. Men kan zich echter afvragen in hoeverre er earnings management is toegepast door de Britse beursgenoteerde ondernemingen voor en tijdens de financiële crisis. Voor het huidige onderzoek naar earnings management zal de financiële crisis van de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 als leidraad worden gehanteerd.

(6)

5 In eerder onderzoek (Healy & Wahlen, 1999) is vastgesteld dat er drie hoofdmotieven zijn om earnings management toe te passen. Deze motieven kunnen worden afgeleid van het kapitaalmarktperspectief, het contractperspectief en het wet- en regelgevingperspectief. De financiële crisis van de afgelopen jaren kan impact hebben op de motieven voor het toepassen van earnings management omdat het extra moeilijk is om als directie te voldoen aan de gevraagde prestaties van de stakeholders. Ondernemingen hebben in de jaren van de financiële crisis meer moeten afschrijven op de vaste activa, de zogenoemde impairment. Door deze impairment kan de neiging ontstaan om extra verliezen te nemen.

1.2 Onderzoeksvraag

De economische situatie speelt een belangrijke rol in de mate waarin earnings management wordt toegepast door het management. Dit geldt mede voor de mate van impairment die op vaste activa bij ondernemingen zijn toegepast. De centrale vraag voor dit onderzoek is als volgt geformuleerd: ‘Wat is de relatie tussen earnings management en impairment bij Britse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis?’

Om antwoord te kunnen geven op bovenstaande onderzoeksvraag zijn de volgende deelvragen opgesteld.

- Wat is earnings management?

- Wat zijn de motieven voor earnings management? - Wat zijn de patronen van earnings management? - Hoe kan earnings management worden gemeten? - Wat wordt verstaan onder impairment verstaan?

- Wat is de invloed van de hoogte van impairmentverliezen op earnings management?

1.3 Structuur thesis

In hoofdstuk 2 zal het theoretische kader worden uitgewerkt, waarbij antwoord wordt gegeven op de volgende vragen: ‘Wat is earnings management?’ ‘Wat zijn de motieven voor earnings management?’ ‘Wat zijn de patronen van earnings management?’ en ‘Hoe kan earnings management worden gemeten?’.

In hoofdstuk 3 zal worden ingegaan op het onderwerp impairment. Daarna zal in hoofdstuk 4 de methodologische opzet van de analyse worden beschreven. In hoofdstuk 5 worden de resultaten van de analyse van het onderzoek weergegeven. Tot slot zal refererend aan de deelvragen in hoofdstuk 6 een conclusie worden getrokken, die gebaseerd is op het literatuuronderzoek en de kwantitatieve analyse. Hierin zullen tevens de beperkingen en kansen voor vervolgonderzoek worden weergegeven.

(7)

6

2

Earnings management

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag wat earnings management precies inhoudt. Ook worden de motieven voor earnings management behandeld en in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt het meten van earnings management aan de orde gesteld.

2.1 Wat is earnings management?

Earnings management is een begrip waarover in de literatuur veel is geschreven en waarvoor een reeks van typeringen bestaat. Om een goed beeld te geven van de betekenis van earnings management wordt in deze paragraaf gekeken naar de verschillende definities van earnings management die in de literatuur te vinden zijn. De belangrijkste definities van earnings management worden besproken.

Een van de belangrijkste en meest gebruikte definities van earnings management is die van Healy & Wahlen (1999): ‘Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of a company or influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers’ (Healy & Wahlen, 1999).

Earnings management wordt hier getypeerd als het sturen van de financiële rapportage in een gewenste richting, met als doel de stakeholders te misleiden over de werkelijke prestaties of het beïnvloeden van contractuele uitkomsten die in verband staan met de financiële cijfers. Healy & Wahlen stellen dat managers met een eigen oordeel komen hoe met de financiële verslaggeving om te gaan.

De definitie van Schipper (1989) van het begrip earnings management is:

‘A purposeful intervention in the external financial reporting process, with the intent of obtaining some private gain’.

Earnings management wordt hier getypeerd als een opzettelijke interventie van de managers in de financiële verslaggeving met als enige doel persoonlijke gewin. Schipper komt met een engere typering dan Healy & Wahlen, want Schipper voegt er aan toe dat er van persoonlijke verrijking sprake dient te zijn bij earnings management in tegenstelling tot Healy & Wahlen die dat niet als voorwaarde beschouwen. De voorwaarde bij earnings management is wel dat het allemaal binnen de grenzen van de wet gebeurt, want er is een onderscheid tussen earnings management en earnings manipulation. Binnen earnings management wordt creatief omgegaan met de cijfers binnen de grenzen van de wet. Met earnings manipulation wordt bedoeld dat daarmee ook de grenzen van het wettelijk toelaatbare worden geschonden. Deze uitleg wordt ondersteund door Rosner & Rebecca (2003), die stellen dat earnings management het sturen van de winst binnen de regelgeving van de GAAP is. In het geval van overtreden van de regelgeving, zal er sprake zijn van earnings manipulation. Dus als de manager earnings management toepast binnen de regels van GAAP noemt Rosner het earnings management en in het geval dat accountingregels worden geschonden noemt hij het earnings manipulation.

(8)

7 2.2 Motieven voor earnings management

Healy & Wahlen (1999) definiëren niet alleen earnings management, zij bespreken tevens de verschillende motieven voor het toepassen voor earnings management. Healy & Wahlen benoemen drie categorieën van motieven om earnings management toe te passen. Deze categorieën zijn kapitaalmarkt motieven, contractuele motieven en wet- en regelgeving motieven. Hieronder zullen deze motieven nader worden besproken.

Kapitaalmarktmotieven

De kapitaalmarktmotieven zijn belangrijk omdat de beloning die managers genieten grotendeels uit aandelen, aandelenopties cq. andere derivaten bestaat die verband houden met de koers van de aandelen.

Marktgerelateerde motieven vloeien voort uit de relatie tussen de gerapporteerde financiële cijfers en de waarde van de onderneming (Jackson & Pitman, 2001). Deze categorie gaat uit van vier hoofdredenen om earnings management toe te passen. De eerste is een initial public offering (IPO). Er wordt ten doel gesteld om een zo groot mogelijk bedrag uit de markt te halen, waarbij getracht wordt de marktwaarde van de desbetreffende onderneming zo hoog mogelijk te laten zijn. Om dit te realiseren worden de resultaten zo hoog mogelijk voorgesteld middels earnings management (Palepu & Healy e.a., 2007). Het tweede motief is het handelen met voorkennis. De geïnformeerde partij probeert hierbij de winst te beïnvloeden zodat de koers van de aandelen in de gewenste richting wordt bewogen. De geïnformeerde partij tracht hiermee voordeel te halen met de voorkennis die hij heeft (Elitzur & Yaari, 1995). Het voldoen aan de verwachtingen van de markt is het derde motief om earnings management toe te passen. Ondernemingen kunnen immers door de markt ‘bestraft’ worden voor hun teleurstellende financiële cijfers (Degeorge & Patel e.a., 1999). Het vierde motief dat in relatie staat met de angst om ‘bestraft’ te worden door de markt, wordt gegeven door Burgstahler & Dichev (1997). Zij stellen dat earnings management het gevolg kan zijn van het willen vermijden van het moeten rapporteren van een resultaatverlaging of zelfs verlieswaarschuwing. Contractuele motieven

Bij deze categorie van motieven voor earnings management gaat het om contract-gerelateerde motieven. De motieven zijn het gevolg van de relatie tussen contracten en de gerapporteerde cijfers. In deze contracten zijn bepaalde voorwaarden opgenomen met betrekking tot de gerapporteerde financiële cijfers. Managers hebben de taak om aan de gestelde voorwaarden te voldoen. Om die reden bestaat er de neiging dat managers earnings management toepassen wanneer de onderneming bepaalde contractuele voorwaarden dreigt te schenden. Dechow, Sloan & Sweeney (1996) geven een aantal voorbeelden van dergelijke contracten, zoals schuldcontracten, arbeidsovereenkomsten, vakbondsonderhandelingen en beloningscontracten van het management. Wet- en regelgeving motieven

De laatste categorie motieven, die door Healy & Wahlen wordt genoemd, zijn de politiek gerelateerde motieven. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer de kans bestaat dat gerapporteerde financiële cijfers invloed kunnen hebben op de wet- en of regelgeving, welke (mede) van toepassing kunnen zijn op de onderneming. De motieven die hieruit voortkomen zijn onder te verdelen in twee soorten. De eerste is dat ondernemingen in aanmerking willen komen voor overheidssteun of subsidie. In dat kader is het gewenst dat de resultaten niet te hoog uitvallen. Managers proberen daarom de resultaten te drukken. De tweede is de dreiging van een tegenwerking in de publieke opinie bij eventuele buitensporig hoge winsten. Om te voorkomen dat de overheid maatregelen tegen de onderneming treft zoals het opleggen van beperkingen of extra belastingen worden de resultaten zo laag mogelijk gerapporteerd.

(9)

8 2.3 Patronen van earnings management

Resultaatsturing kan door middel van diverse patronen tot stand komen. Scott (2009) stelt vast dat een diep bad nemen, winstminimalisatie, winstmaximalisatie en winstegalisatie patronen van resultaatsturing zijn. Deze paragraaf gaat in op de genoemde patronen.

Een diep bad nemen

Dit patroon vindt meestal plaats in perioden dat de onderneming economische neergang ervaart. In gevallen dat een onderneming verlies moet rapporteren, kan het management geneigd zijn een groter verlies te nemen (Scott, 2009). Er zijn dan extra afboekingen zichtbaar bij reeds behaalde verliezen. Op die manier kan er wellicht in het volgend boekjaar een positief resultaat worden gerapporteerd.

Winstminimalisatie

Dit patroon is te vergelijken met een diep bad nemen, maar komt voor bij ondernemingen met juist extreem hoge resultaten. Bij winstminimalisatie worden winsten naar voren geschoven met het doel om overheidsingrijpen te voorkomen (Scott, 2009).

Winstmaximalisatie

Deze vorm is het tegenovergestelde patroon van winstminimalisatie. Hierbij worden de resultaten in een bepaalde periode juist verhoogd. Deze methode is beschreven door Cheng & Warfield (2005). Zij stellen dat een manager het resultaat van een onderneming naar boven bijstuurt wanneer de aandelenprijs of de winst als prestatie indicator wordt beschouwd in beloningscontracten.

Winstegalisatie

Bij deze methode ontstaat er een stabiel resultaatpatroon doordat resultaten uit goede jaren wordt verschoven naar slechtere jaren, met als doel het voorkomen dat het resultaat in het ene jaar veel hoger is dan in andere jaren. Hiermee kan een betere voorspelling van de toekomstige winstgevendheid worden gemaakt (Hand, 1989) en neemt de risicoperceptie van investeerders af. Een voordeel van deze methode is dat het gebruikt kan worden om de interestkosten te verlagen aldus Trueman & Titman (1988) of om de baanzekerheid van managers te vergroten (DeFond & Park, 1997).

2.4 Meten van earnings management en modelkeuze

Er bestaan verschillende methodes om earnings management te meten. Hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van zogenaamde accruals. Deze accruals zijn het verschil tussen de nettowinst en operationele kasstromen. Dit zijn wijzigingen in activa en passiva die niet te herleiden zijn tot de nettowinst. Men dient een onderscheid te maken tussen normale en abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Normale accruals komen voort uit de gewone gang van zaken in het economische verkeer. Abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals komen daarentegen voort uit het gebruik van earnings management. De bekende modellen om earnings management te meten zijn het Healy model (Healy, 1985), het DeAngelo model (DeAngelo, 1981), het Jones model (Jones, 1991), het Modified Jones Model (1995) en het Defond & Park model (2001).

Het model van DeFond & Park berekent alleen de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals op basis van het werkkapitaal. De voorgaande methoden bepalen abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals door middel van het verschil tussen totale accruals en normale accruals en nemen daarvoor zowel kortlopende als langlopende accruals in beschouwing. DeFond & Park tonen hoe de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals direct benaderd kunnen worden door de verandering van de werkkapitaalaccruals te berekenen.

(10)

9 In het model van DeFond & Park worden de normale werkkapitaalaccruals voor jaar t geschat op basis van de omzetgroei in jaar t ten opzichte het jaar t-1. Door de normale werkkapitaalaccruals af te trekken van de totale werkkapitaalaccruals verkrijgt men de abnormale werkkapitaalaccruals. De berekening van de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals gaat als volgt: (vlottende activa – liquide middelen) – (vlottende passiva – kortlopende deel van de langlopende schulden).

Het model wordt als volgt omschreven: DWCAt = WCAt – (WCAt-1 / REVt-1) . REVt (1) Waarbij:

DWCAt = abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in jaar t; WCAt = werkkapitaalaccruals in jaar t;

WCAt- = werkkapitaalaccruals in jaar t-1; REVt = netto omzet in jaar t;

REVt-1 = netto omzet in jaar t-1.

(11)

10

3

Impairment

In dit hoofdstuk staat impairment centraal. Impairment betekent letterlijk ‘verslechteren’.

In dit onderzoek wordt onder impairment bijzondere waardevermindering verstaan. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 1. In paragraaf 2 wordt toegelicht hoe een bijzondere waardevermindering wordt bepaald. Waardeverminderingen komen bij veel ondernemingen voor. Een verandering in de economische situatie heeft vaak invloed op de mate van impairment. Dit wordt in paragraaf 3 nader toegelicht. Tevens zal in deze paragraaf de relatie worden besproken tussen bijzondere waardevermindering en earnings management.

3.1 Wat wordt verstaan onder impairment?

Met impairment wordt bedoeld: ‘het verlagen van de boekwaarde van bepaalde vaste activa in bijzondere situaties’. Die verlaging wordt noodzakelijk als de onderneming van mening is dat de huidige boekwaarde van het actief niet meer kan worden terugverdiend (Vis, 2005). Activa moeten in de balans worden opgenomen en gewaardeerd. Een actief kan als volgt worden omschreven: ‘een middel waarover een onderneming beschikkingsbevoegdheid heeft als gevolg van een gebeurtenis in het verleden en welke naar verwachting in de toekomst economische voordeel zal opleveren voor de onderneming’ (Framework IFRS, alinea 49).

Volgens IFRS dienen activa aan de navolgende eisen te voldoen om op de balans opgenomen te worden (IAS 16, alinea 2). De eisen zijn:

-

Verwachting toekomstige voordelen;

-

Betrouwbaar meting waarde.

Activa zijn onder te verdelen in vaste activa en vlottende activa. Vervolgens kunnen vaste activa weer herverdeeld worden in subcategorieën zoals materiële vaste activa, immateriële vaste activa en financiële vaste activa.

Materiële vaste activa zijn posten cq. bezittingen van stoffelijke aard zoals bedrijfsgebouwen en machines. De materiële vaste activa zijn materiële posten welke:

-

Worden aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten, voor verhuur aan anderen of voor administratieve doeleinden; en

-

Naar verwachting worden gebruikt voor meerdere perioden.

Immateriële vaste activa vallen ook onder de vaste activa. Men kan hierbij denken aan octrooien, goodwill, vergunningen en kosten van onderzoek. Ook voor immateriële vaste activa schrijft de IFRS criteria voor (IAS 38, alinea 8):

- Ze zijn identificeerbaar; - Ze zijn niet monetair; - Ze zijn zonder fysieke vorm.

De laatste groep vaste activa zijn de financiële vaste activa. IAS 39 bevat specifieke bepalingen voor de vraag wanneer een financieel instrument dient te worden geactiveerd dan wel gepassiveerd. Financiële vaste activa zijn activa die bestaan uit:

- Een overeengekomen recht om liquide middelen of een ander financieel actief van een andere partij te ontvangen;

- Een overeengekomen recht om financiële instrumenten met een andere partij te ruilen mits dit potentieel voordeling zijn;

(12)

11 - Een eigen vermogensinstrument in een andere partij;

- Andere financiële instrumenten die om strategische redenen duurzaam worden aangehouden.

Waardering vaste activa

Het doel van het waarderen van vaste activa is het voorschrijven van de verwerkingswijze voor vaste activa, zodat de gebruikers van de jaarrekening de informatie over de investeringen van een onderneming in vaste activa en de verandering in deze investering kan onderscheiden (IAS 16). Een actief kan pas gewaardeerd worden indien het:

-

Identificeerbaar is, d.w.z. kan worden losgemaakt van de entiteit; of

-

Voortvloeit uit contractuele of juridische rechten.

Waardering van vaste activa kan plaats vinden tegen verkrijging- of vervaardigingprijs (IAS 16). Herwaardering tegen actuele waarde van vaste activa is ook toegestaan. Dit kunnen de vervangingswaarde, bedrijfswaarde of directe opbrengstwaarde zijn.

Bij materiële vaste activa is het van belang dat deze groep bij de eerste waardering wordt gewaardeerd tegen de kostprijs. Na de eerste waardering kan een keuze worden gemaakt uit waardering tegen het kostprijsmodel of het actuele waardemodel. Als invulling van de actuele waarde wordt ‘fair value’ (reële waarde) genoemd. Onder ‘fair value’ wordt de marktwaarde verstaan. Een uitzondering op het hiervoor genoemde geldt voor de waardering van machines, installaties en dergelijke. Indien er geen sprake is van regelmatige verkoop dan vindt waardering plaats tegen vervangingswaarde.

De waardering van de immateriële vaste activa vindt zijn grondslag in IAS 38. Deze schrijft voor dat als grondslag voor waardering van immateriële vaste activa de verkrijging- of de vervaardigingprijs in aanmerking komt. Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, dan is het ook toegestaan dat immateriële vaste activa worden gewaardeerd tegen reële waarden. Deze voorwaarden houden in dat de waarde tot stand komt op een actieve markt en dat de boekwaarde regelmatig wordt getoetst aan deze reële waarde. Er is sprake van een actieve markt indien de goederen op de markt homogeen zijn, de kopers en verkopers op elk gewenst moment makkelijk te vinden zijn en de prijzen toegankelijk zijn voor het publiek.

Immateriële vaste activa waarvan de levensduur niet bepaalbaar is, mogen niet systematisch worden afgeschreven. Deze moeten jaarlijks worden getoetst op een mogelijke waardevermindering, dit wordt ook wel de zogenaamde impairment test genoemd. Immateriële vaste activa waarvan de levensduur bepaalbaar is, dienen te worden afgeschreven op basis van hun levensduur, ongeacht het beloop daarvan.

Een immaterieel actief dient net als bij materiële vaste activa eerst te worden gewaardeerd tegen kostprijs. Dit is alleen toegestaan indien de kosten betrouwbaar kunnen worden vastgesteld en als het nagenoeg zeker is, dat het actief zal leiden tot verwachte toekomstige voordelen voor de onderneming. Men dient dus ook hier na de eerste waardering een keuze te maken uit waardering tegen het kostprijsmodel of het actuele waardemodel. Bij kostprijsmodel wordt het actief na de eerste waardering verminderd met afschrijvingen cq. bijzondere waardeverminderingen. In beperkte mate wordt gekozen voor het actuele waardemodel. Het immaterieel actief wordt periodiek geherwaardeerd. De uitkomst hiervan is dat de waarde van het actief de reële waarde betreft minus de afschrijvingen en bijzondere waardeverminderingen sinds de laatst bepaalde reële waarde (IAS 38, alinea 74).

(13)

12 De initiële waardering van financiële activa dient te berusten op de reële waarde (IAS 39). De vervolgwaardering dient ook te berusten op de reële waarde van het actief, behalve indien er sprake is van financiële activa die tot het einde van de looptijd wordt aangehouden of andere verstrekte leningen en vorderingen. De waardering van deze activa vindt weer plaats tegen geamortiseerde kostprijs (IAS 39, alinea 43).

Afschrijvingen vaste activa

Afschrijving is de systematische allocatie van het af te schrijven bedrag van een activa over zijn gebruiksduur. Het af te schrijven bedrag is de kostprijs van een activa, of een ander bedrag voor de kosten, verminderd met de resterende waarde, aldus IAS 16. In tegenstelling tot de systematische afschrijvingen op vaste activa kan er ook sprake zijn van bijzondere waardeverminderingen. Bij vaste activa is het van belang dat er rekening dient te worden gehouden met de waardevermindering, indien deze naar verwachting duurzaam is. Bij de waardering van financiële vaste activa dient er rekening te worden gehouden met de op balansdatum opgetreden waardevermindering.

3.2 Vaststelling van een impairment

Het bepalen van het moment waar en wanneer een bijzondere waardevermindering dient te worden verantwoord en het vaststellen van de hoogte van een bijzondere waardevermindering is vervat in gedetailleerde regelgeving. Ondanks deze gedetailleerde regelgeving blijft het bepalen van een bijzondere waardevermindering een subjectieve aangelegenheid. Deze subjectiviteit wordt gevoed door de volgende aspecten:

-

Inschatting van toekomstige kasstromen;

-

Bepaling van de kasstroomgenererende eenheden;

-

Toerekening van de toekomstige kasstromen aan deze eenheden;

-

Vaststelling van de disconteringsvoet(en).

Uitgangspunt bij het vaststellen van een impairment is Richtlijn 121, ‘Bijzondere waardevermindering van vaste activa’, van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ). Deze richtlijn is grotendeels identiek aan IAS 36, ‘Impairment of assets’, van de International Accounting Standards Board (IASB) en is van kracht vanaf de jaarrekening 2001 (Vergoossen, 2004).

Uit alinea 18 tot en met 58 van IAS 36 blijkt dat om te kunnen beoordelen of een bijzondere waardevermindering onontkoombaar is, men de boekwaarde dient te vergelijken met de realiseerbare waarde. Deze waarde is de hoogste van de directe opbrengstwaarde en de bedrijfswaarde. De directe opbrengstwaarde is de reële waarde minus de te maken verkoopkosten. De bedrijfswaarde is de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen uit het gebruik van het actief en uit de restwaarde aan het einde van de gebruiksduur.

Als de realiseerbare waarde groter is dan de boekwaarde dan hoeft niet te worden afgewaardeerd. Als de realiseerbare waarde kleiner is dan de boekwaarde dan moet worden afgewaardeerd tot de lagere bedrijfswaarde.

(14)

13 3.3 Impairment in relatie tot earnings management in de financiële crisis

Er zijn verschillende onderzoeken verricht naar de mate van earnings management ten tijde van de financiële crisis. Vastgesteld kan worden dat in economische onzekere tijden managers vaker gebruik maken van ‘winstegalisatie’, dan in economisch stabiele tijden (Gosh & Olsen, 2009). Uit hiervoor genoemd onderzoek is men tot de conclusie gekomen dat alleen ondernemingen in zeer instabiele tijden ‘winstegalisatie’ toepassen.

In 1998 is er in Azië ten tijde van de economische crisis onderzoek gedaan naar de mate van earnings management bij beursgenoteerde ondernemingen in Singapore (Chia et al). Uit dit onderzoek is gebleken dat tijdens de financiële crisis het type earnings management ‘winstminimalisatie’ in de dienstverlenende sector toenam.

In Japan is een vergelijkbaar onderzoek verricht naar de bankensector ten tijde van drie verschillende economische toestanden. Uit dit onderzoek is gebleken dat tijdens de financiële crisis van 1997 tot en met 1999 managers van banken middels verkopen van effecten ‘winstegalisatie’ hebben toegepast (Agarwal, Chomsisengphet, 2007). Dit onderzoek is echter enkel beperkt tot de bankensector binnen Japan en opmerkelijk is dat dit onderzoek een ander beeld geeft dan het onderzoek van Chia et al.

Matsumoto (2002) stelt daarentegen dat een onderneming winstmaximalisatie zal toepassen, omdat het belangrijk is om te voldoen aan de verwachtingen die worden gesteld door het maatschappelijk verkeer. Deze verwachtingen worden vaak bepaald door bijvoorbeeld analisten. Door de recessie in 2008 is het voor het management van een onderneming nog moeilijker geworden om te voldoen aan de verwachtingen opgesteld door de analisten, wat er toe leidt dat managers sneller geneigd zijn om ‘winstmaximalisatie’ toe te passen.

Uit onderzoek van Kirschenheiter & Melumad (2002) blijkt dat een onderneming ervoor kan kiezen om extra verliezen te rapporteren als het resultaat gedurende een incidentele periode aanzienlijk negatief is. De kans dat in de opvolgende periode weer een positiever resultaat wordt behaald is dan aanzienlijk hoger. Vooral in het eerste crisisjaar wordt dit earnings managementpatroon gehanteerd. Op grond van hetgeen hierboven is besproken kunnen we stellen dat de financiële crisis extra invloed heeft op de toepassing van earnings management door managers. Bij een financiële crisis bestaan er twee opties. De onderneming past winstmaximalisatie of winstminimalisatie toe. Op grond van eerdere onderzoeken is komen vast te staan dat managers geen consistent patroon van earnings management toepassen tijdens een financiële crisis.

(15)

14

4

Onderzoeksmethodologie

In dit hoofdstuk zal nader worden ingegaan op basis van welke methoden de hiervoor genoemde hoofdvraag zal worden beantwoord. In paragraaf 1 zullen de hypothesen worden omschreven die van belang zijn bij het beantwoorden van de hoofdvraag. Vervolgens zal in de tweede paragraaf de afbakening van het onderzoek worden weergeven. Voorts zullen in deze paragraaf de overwegingen worden omschreven die de methode van het onderzoek onderbouwen. Vervolgens worden in de derde paragraaf de analysemodellen gepresenteerd met de bijbehorende controlevariabelen. Tot slot wordt in de laatste paragraaf de gebruikte data nader toegelicht.

4.1 De hypothesen

In hoofdstuk 3 is reeds gesteld dat er tijdens de financiële crisis sprake is van meer earnings management en met name van winstminimalisatie. Dit kan leiden tot het eerder besproken patroon ‘taking a bath’ (Melumad, 2002). In het bijzonder is het ten tijde van de financiële crisis waarschijnlijk dat een onderneming verlies leidt, door het treffen van bijzondere waardevermindering die in veel gevallen overeenkomstig de verslaggevingregels en op basis van reële inschattingen zijn te maken. Daarnaast kan de onderneming ervoor kiezen om de kosten van opvolgende perioden te verantwoorden in de periode waar eerder al een verlies werd geleden door de bijzondere waardevermindering.

Op grond van het theoretisch kader zijn de navolgende hypothesen opgesteld: Hypothese 1

H0: Ondernemingen met hogere impairmentlasten zullen hogere negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals vertonen dan ondernemingen met lagere impairmentlasten. H1: Ondernemingen met hogere impairmentlasten zullen geen hogere negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals vertonen dan ondernemingen met lagere impairmentlasten. Hypothese 2

H0: Ondernemingen met hogere impairmentlasten zullen hogere negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals vertonen in het eerste jaar van de financiële crisis, dan in het tweede jaar.

H1: Ondernemingen met hogere impairmentlasten zullen geen hogere negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals vertonen in het eerste jaar van de financiële crisis, dan in het tweede jaar.

Hypothese 3

H0: Ondernemingen met negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in relatie tot hoge impairmentlasten in 2008 zullen in 2009 positieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals vertonen.

H1: Ondernemingen met negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in relatie tot hoge impairmentlasten in 2008 zullen in 2009 geen positieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals vertonen.

(16)

15 4.2 Afbakening kwantitatief onderzoek

In hoofdstuk 3 is weergeven dat er meerdere onderzoeken zijn gedaan naar earnings management ten tijde van de financiële crisis. Er is voornamelijk onderzoek verricht naar de landen Verenigde Staten, Singapore en Japan. Er is echter op dit gebied nog geen onderzoek verricht in Groot-Brittannië. Daarom is besloten om onderzoek te verrichten naar Britse ondernemingen, die aan een Britse beurs staan genoteerd.

Periode van onderzoek

In hoofdstuk 1 is de financiële crisis besproken. In dit onderzoek wordt de recessie aangemerkt als de jaren van de financiële crisis. De recessie is in 2008 begonnen in Groot Brittannië. Daarom is besloten om de jaren 2008 en 2009 aan te merken als crisisjaren.

Model van earnings management

In paragraaf 2.4 zijn verschillende modellen genoemd die in voormalige onderzoeken zijn gehanteerd om earnings management te meten. De doelstelling van dit onderzoek is het meten van de relatie tussen de bijzondere waardevermindering en earnings management. De modellen van Healy (1985), DeAngelo (1981), Jones (1991) calculeren alle de totale abnormale accruals van de onderneming. Hierbij wordt het effect van een bijzondere waardevermindering meegenomen in de berekening van de abnormale accruals.

Bij het bepalen van de relatie tussen earnings management en de bijzondere waardeverminderingen van de onderneming kunnen dus beter de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals worden bekeken. Hierbij kan het model van Defond & Park (1997) worden toegepast aangezien deze methode de abnormale kortlopende accruals berekent en de bijzondere waardeverminderingen buiten beschouwing laat, dit in tegenstelling tot de eerder genoemde modellen.

Impairment

Om te beoordelen of er een relatie is tussen de bijzondere waardevermindering en de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals dienen de bijzondere waardeverminderingen onder de loep te worden genomen. Gezien de omvang van verschillende beursgenoteerde ondernemingen worden de bijzondere waardeverminderingen geschaald middels de vaste activa van de ondernemingen.

Er is gekozen om de bijzondere waardevermindering van materiële vaste activa en immateriële vaste activa te hanteren als data voor dit onderzoek. De berekening van de impairmentratio luidt als volgt: Impairmentratio = (Impairment van MVA en IMVA) / (MVA en IMVA) (2)

Waarbij:

MVA = materiële vaste activa; IMVA = immateriële vaste activa.

(17)

16 4.3 Analysetechnieken

In dit onderzoek worden drie verschillende analysetechnieken gebuikt. Deze worden hieronder weergegeven.

Chikwadraattoets

Met de chikwadraattoets kan onderzocht worden of twee variabelen met elkaar samenhangen. Wanneer samenhang wordt vermoed, kan met een kruistabel gekeken worden wat deze samenhang inhoudt. Een hoge chikwadraatwaarde betekent dat er veel samenhang is tussen twee variabelen. Aan de hand van de 'chikwadraat verdeling' wordt nagegaan of de toetswaarde groter is dan op basis van toeval verwacht zou worden. De chikwadraattoets bepaalt in het kader van deze studie of er een verband bestaat tussen positieve of negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals en het wel of niet nemen van impairmentlasten.

T-toets

De t-toets vergelijkt gemiddelde(n) en wordt gebruikt om hypothesen te toetsen. De t-toets is alleen geschikt voor 1 of 2 groepen. De t-toets wordt gebruikt om 2 groepen met elkaar (independent samples t-toets), 1 groep op 2 momenten (Paired samples t-toets) en een groep met een 0-hypothese (one sample t-toets) te vergelijken. In het kader van deze studie wordt de T-toets gebruikt om te beoordelen of er verschil in gemiddelde abnormale kortlopende accruals zijn tussen ondernemingen met lage en hoge impairmentlasten. De T- toets verschaft meer informatie dan de chikwadraattoets, omdat hierbij ook de hoogte van de kortlopende accruals in aanmerking wordt genomen.

Meervoudig regressieanalyse

Lineaire regressie gaat een stap verder. Met deze techniek worden de waarden van de uitkomst Y via een lineair verband voorspeld uit die van X. De uitkomstvariabele Y wordt de afhankelijke variabele genoemd, en de voorspeller X de onafhankelijke variabele. Er wordt van enkelvoudige regressie gesproken als men de uitkomst wil voorspellen met één variabele. In de praktijk zal dat in vele gevallen niet voldoende zijn en is het wenselijk om de effecten van twee of meer voorspellers te analyseren. Er kan dan gesproken worden van meervoudige lineaire regressie. Op het moment dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals zijn vastgesteld voor de Britse beursgenoteerde ondernemingen, is het mogelijk om het verband tussen abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals en de mate van impairment te bepalen. In dit onderzoek is de voorkeur ernaar uitgegaan om een meervoudige regressieanalyse uit te voeren in plaats van enkelvoudige regressie analyse, aangezien het niet aannemelijk is dat de hoogte van de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals enkel en alleen afhankelijk is van de mate van de bijzondere waardevermindering gedurende een bepaald jaar. Ook uit eerdere onderzoeken die in het licht van earnings management zijn verricht, is gebleken dat verschillende variabelen de hoogte van de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals beïnvloeden. Een aantal van deze factoren zijn meegenomen in deze regressieanalyse als controlevariabelen. In dit onderzoek zijn de controlevariabelen financieringsstructuur en de grootte van de onderneming gebruikt om de samenhang tussen de bijzondere waardevermindering en de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals te kunnen bepalen.

(18)

17 Financieringsstructuur van de onderneming

De financieringsstructuur kan mede een factor zijn voor het toepassen van earnings management. Voornamelijk ondernemingen met relatief hoge langlopende leningen lopen het risico om in economisch slechtere tijden niet te kunnen voldoen aan leningsvoorwaarden. Uit eerdere onderzoeken is geconstateerd dat earnings management wordt toegepast om te voldoen aan de leningsvoorwaarden (DeFond & Jiambalvo, 1994).

Om de financieringsstructuur van de onderneming vast te stellen, zal de schuldratio worden berekend als:

Schuldratio = Vreemd vermogen / Totaal vermogen (3)

Grootte van de onderneming

Een andere factor die samenhangt met earnings management is de grootte van de onderneming. Uit eerdere onderzoeken is namelijk gebleken dat ondernemingen met een grotere omvang meer bestendige accruals hebben (Myers & Myers e.a, 2003). Ook is aangetoond dat politieke kosten een motief kunnen zijn om earnings management toe te passen.

Politieke kosten komen voornamelijk voor bij ondernemingen die hoge winsten verantwoorden. Om deze politieke kosten te drukken zullen deze grote ondernemingen eerder ‘winstminimalisatie’ toepassen dan kleinere ondernemingen. Een grotere onderneming zal dus sneller ervoor kiezen om kosten eerder te verantwoorden en opbrengsten later te verantwoorden (Watts & Zimmerman, 1986).

De grootte van de onderneming wordt door middel van de onderstaande formule berekend: Grootte onderneming = Logaritme van totale activa (4)

Overige controlevariabelen

Naast de grootte van de onderneming, zijn in voorgaande studies tevens andere controlevariabelen toegepast, zoals de kwaliteit van de accountant. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat ondernemingen minder earnings management toepassen, wanneer zij gecontroleerd worden door één van de vier grote accountantskantoren (Becker, DeFond ea., 1998). Dit onderzoek is gericht op grote Britse beursgenoteerde ondernemingen. Deze ondernemingen worden vrijwel allemaal gecontroleerd, door één van de vier accountantskantoren. Om deze reden is het minder zinvol om deze controlevariabele op te nemen.

Meervoudig regressiemodel

Op basis van de relatieve omvang van impairments en de eerder genoemde controlevariabelen is het volgende meervoudige regressiemodel opgesteld:

(19)

18 4.4 Dataverzameling

Voor dit onderzoek zijn verschillende bronnen geraadpleegd. De meest omvangrijke informatiebron is de database Orbis Van Dijk Electronic Publishing. Dit is een elektronische databank die informatie bevat over beursgenoteerde ondernemingen die over de hele wereld zijn gevestigd, waaronder Britse beursgenoteerde ondernemingen. Deze informatie behelst zowel financiële als niet financiële informatie. Daar waar Orbis database geen informatie kon verschaffen over de hoogte van impairments, is ervoor gekozen om deze data handmatig te verzamelen door middel van gepubliceerde jaarrekeningen van de ondernemingen op internet.

Om de variabelen voor de perioden 2008 en 2009 te kunnen vaststellen is het vereist om verschillende gegevens over de periode 2006 tot en met 2009 te verzamelen. Bepaalde Britse beursgenoteerde ondernemingen zoals banken en verzekeraars zijn niet meegenomen in het onderzoek omdat voor deze groep bijzondere regelgeving met betrekking tot financiële verslaggeving geldt. Dit heeft ten gevolg dat de eerder beschreven earnings management modellen voor deze groep minder goed toepasbaar zijn.

Voor het onderzoek zijn 100 grote Britse beursgenoteerde ondernemingen geselecteerd op basis van totale activa, waarvan de volgende variabelen zijn gebruikt:

Bijzondere waardevermindering materiële vaste activa; Bijzondere waardevermindering immateriële vaste activa; Totale bijzondere waardevermindering vaste activa; Materiële vaste activa;

Immateriële vaste activa; Totale vaste activa; Vlottende activa; Liquide middelen; Vlottende passiva;

Kortlopende deel langlopende schulden; Opbrengsten;

Totale activa;

(20)

19

5

Analyse

In dit hoofdstuk zullen de uitkomsten van de kwantitatieve analyse de revue passeren. In paragraaf 1 wordt een beschrijvende analyse van de variabelen weergegeven. Door middel van het toepassen van een aantal bewerkingen worden de beschrijvende eigenschappen gemiddelden, minimumwaarden, maximumwaarden, mediaan en standaarddeviatie in kaart gebracht. Vervolgens worden in paragraaf 2 methoden toegepast om de hypothesen te toetsen. Dit zijn de chikwadraattoets, de t-toets voor verschillen in gemiddelden en meervoudige regressieanalyse.

5.1 Beschrijvende statistiek

In tabel 1 staan de waarden weergegeven per variabele voor de berekening van de impairmentratio die als data fungeren voor verder onderzoek.

Variabelen ten behoeve van impairmentratio

2008 – 2009

N Mean Min Max Median St deviation

Impairment MVA 200 49 0 1838 0 195

MVA 200 4863 4 81271 639 11868

Impairment MVA t.o.v. MVA 200 0,015 0 0,721 0 0,058

Impairment IVA 200 44 0 1323 0 148

IVA 200 2593 1 74938 782 7965

Impairment IVA t.o.v. IVA 200 0,04 0 0,766 0 0,121

Totaal impairment 200 92 0 2553 3 280

Totaal vaste activa 200 7456 5 94900 1726 15762

Totaal impairment t.o.v. totaal vaste activa 200 0,024 0 0,655 0,001 0,071

Tabel 1 variabelen in relatie tot bijzondere waardevermindering

Uit tabel 1 is af te leiden dat de gemiddelde impairment bij Britse beursgenoteerde ondernemingen 92 miljoen bedroeg over 2008 en 2009. De hoogste bijzondere waardevermindering is 2.553 miljoen over 2008 en 2009. De bijzondere waardeverminderingen hebben in 2008 en in 2009 voornamelijk plaatsgevonden bij de immateriële vaste activa. Gemiddeld is de bijzondere waardevermindering 4 % van de totale immateriële vaste activa en zijn de totale impairmentlasten 2,4 % van de totale vaste activa.

In tabel 2 staan de waarden weergegeven per variabele, die gebruikt zijn om de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals te berekenen, zoals Defond & Park (2001) deze definiëren.

(21)

20

Variabelen ten behoeve van werkkapitaalaccruals

2007 - 2009

N Mean Min Max Median St deviation

Vlottende activa / totale activa 300 0,347 0,03 0,983 0,313 0,226

Liquide middelen / totale activa 300 0,069 0,002 0,404 0,049 0,065

Kortlopende verplichtingen / totale activa 300 0,293 0,01 0,755 0,27 0,16

Kortlopend deel langlopende leningen / totale activa 300 0,004 0 0,147 0 0,012

Tabel 2 werkkapitaalvariabelen in relatie tot totale activa

Wat opvalt in tabel 2 is dat de verschillende componenten van het werkkapitaal hoge maximumwaarden en lage minimumwaarden hebben in relatie tot totale activa. De standaarddeviaties zijn lager, wat impliceert dat de hoge maximumwaarden uitschieters zijn en waarschijnlijk worden veroorzaakt door de grootte van de ondernemingen.

Op basis van de variabelen in tabel 2 zijn de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals berekend, zie hiervoor tabel 3.

DWCA in relatie tot totale activa

2008 – 2009

N Mean Min Max Median St deviation

2008 100 0,001 -0,319 0,45 -0,006 0,105

2009 100 0,004 -0,223 0,29 0,003 0,074

Beide jaren 200 0,002 -0,319 0,45 0 0,09

Tabel 3 DWCA in relatie tot totale activa

We zien dat de gemiddelde abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals positief zijn. Dit impliceert dat de Britse beursgenoteerde ondernemingen zowel in 2008 als in 2009 winstverhogende accruals hebben toegepast. De gemiddelde abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals van 2008 en 2009 wijken 0,003 van elkaar af. De standaarddeviaties van 2008 en 2009 wijken 0,031 van elkaar af. Op basis van het onderzoek van Kirschenheiter & Melumad (2002) werd verwacht dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in het eerste crisisjaar het hoogst zijn. Uit tabel 3 blijkt dat dit niet het geval is. De gemiddelde abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals zijn in 2008 (0,001) lager dan in 2009 (0,004).

In tabel 4 staan de bijzondere waardeverminderingen weergegeven in relatie tot de totale vaste activa van de ondernemingen.

(22)

21

Impairment in relatie tot totale vaste activa

2008 – 2009

N Mean Min Max Median St deviation

2008 100 0,031 0 0,655 0,001 0,09

2009 100 0,016 0 0,288 0,001 0,042

Beide jaren 200 0,024 0 0,655 0,001 0,071

Tabel 4 impairment in relatie tot totale vaste activa

In tabel 4 valt op dat de gemiddelde impairment in 2008 0,031 is van de totale vaste activa, terwijl in 2009 het gemiddelde 0,016 is. Dit impliceert dat bijzondere waardeverminderingen in het eerste jaar van de financiële crisis hoger zijn dan in het tweede jaar. Verder is de standaarddeviatie in 2008 (0,09) hoger dan in 2009 (0,042).

In tabel 5 is de schuldratio berekend.

Schuldratio

2008 – 2009

N Mean Min Max Median St deviation

2008 100 0,698 0,021 1,253 0,722 0,2

2009 100 0,673 0,012 1,205 0,702 0,224

Beide jaren 200 0,685 0,012 1,253 0,713 0,212

Tabel 5 schuldratio

In tabel 5 staan de schuldratio’s van de ondernemingen weergegeven. Hierbij valt op dat de ondernemingen gemiddeld in 2008 een schuldratio hebben van 70% en in 2009 een schuldratio van 67%. Zoals de maximumwaarden weergeven zijn er ondernemingen met een schuldratio van meer dan 100%.

5.2 Verklarende statistiek

Zoals eerder in hoofdstuk 4 is vermeld zijn in dit onderzoek drie analysemodellen gebruikt. Deze staan hieronder weergegeven.

Chikwadraattoets

De Chikwadraattoets is een toetsingsmethode, waarbij wordt vastgesteld of twee variabelen onafhankelijk van elkaar zijn. Deze onafhankelijkheidstoets geeft vrijwel geen informatie over de sterkte of de richting van het verband (Buijs, 2003). De chikwadraattoets stelt vast of er een verband bestaat tussen positieve of negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals en of er wel of geen sprake is van impairments . De chikwadraattoets draagt bij om de eerste hypothese te toetsen.

(23)

22 Hiermee kan worden vastgesteld of ondernemingen met hogere impairmentlasten hogere negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals vertonen dan ondernemingen met lagere impairmentlasten.

Impairment in relatie tot accruals

2008 – 2009

2008 2008 2008 2009 2009 2009 Total Total Total

Neg Pos N Neg Pos N Neg Pos N

Impairment

Wel 30 24 54 31 18 49 61 42 103

Geen 25 21 46 31 20 51 56 41 97

Totaal 55 45 100 62 38 100 117 83 200

Tabel 6 impairment in relatie tot accruals

In tabel 6 staan de waargenomen impairments en abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals weergegeven. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen ondernemingen waarbij wel een impairment is toegepast en ondernemingen waarbij geen impairment is toegepast gedurende 2008 en 2009.

Hierbij worden ondernemingen met een negatieve impairment gegroepeerd als ‘geen impairment’. Een negatieve impairment is een impairment uit een voorgaande periode die terug is gedraaid. Naast een onderscheid in impairment is er een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen met negatieve en positieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Zowel in 2009 als in 2008 zijn er meer ondernemingen met negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Het aantal ondernemingen met impairments is in 2008 hoger dan in 2009.

Chikwadraattoets 2008-2009 N Sig. (2-tailed) 2008 100 0,299 2009 100 0,297 Beide jaren 200 0,147

Tabel 7 resultaten chikwadraattoets

Naar aanleiding van de gegevens in tabel 6 is een chikwadraattoets opgesteld. De resultaten hiervan zijn in tabel 7 weergegeven. De chikwadraatwaarde kan variëren van nul tot oneindig. Dit heeft tot gevolg dat de uitkomst hiervan moeilijk is te interpreteren (Buijs, 2003). Er is om deze reden gekeken naar de P-waarde. De P-waarde geeft aan of sprake is van een significant verschil of verband. Een gebruikelijke gehanteerde waarde betreft 0,05. Zoals uit tabel 7 blijkt varieert de berekende P-waarde van 0,147 tot en met 0,299.

(24)

23 Dit betekent dat er in zowel 2008 als 2009 geen significant verband bestaat tussen de bijzondere waardevermindering van de vaste activa en de negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals van de onderneming.

Een aantal ondernemingen heeft zowel in 2008 als in 2009 een bijzondere waardevermindering toegepast op de vaste activa. Soms kiest een manager ervoor om juist in het tweede jaar negatieve kortlopende accruals te nemen. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien de manager van de onderneming bij voorhand verwacht twee jaar achter elkaar een bijzondere waardevermindering te moeten toepassen. Om in kaart te brengen of dit verband bestaat, is de chikwadraattoets gebruikt. Uit de resultaten is gebleken dat er 54 ondernemingen zijn die in 2008 een bijzondere waardevermindering hebben toegepast op de vaste activa. Van deze ondernemingen hebben in 2009 41 opnieuw een bijzondere waardevermindering toegepast op de vaste activa, waarvan bij 29 ondernemingen de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals negatief waren.

Op basis van de resultaten is de chikwadraattoets opgesteld zoals weergegeven in tabel 8.

Chikwadraattoets

2008

N Sig. (2-tailed)

2008 54 0,244

Tabel 8 resultaten chikwadraattoets van ondernemingen met impairment in 2008

Tabel 8 geeft weer dat er geen significant verband is tussen de bijzondere waardevermindering en de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Op basis van deze resultaten kan er niet geconcludeerd worden dat ondernemingen negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals toepassen in het tweede jaar dat zij een bijzondere waardevermindering op de vaste activa toepassen, gezien de P-waarde van 0,244.

T- toets

Om het verband tussen verschillende variabelen vast te stellen kan naast de chikwadraattoets ook de t-toets worden gebruikt. De t-toets verschaft in vergelijking met de chikwadraattoets meer informatie, omdat bij deze toets rekening wordt gehouden met de hoogte van de kortlopende abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. In dit onderzoek is de t-toets gehanteerd om vast te stellen of de gemiddelde accruals van de twee groepen (wel impairments en geen impairments) verschillen. Er is gekeken naar de jaartallen 2008 en 2009 en de gemiddelden van beide jaren samen. Voorts is in dit onderzoek het significantieniveau van de F-waarde weergegeven. De uitkomsten in de tabellen van deze paragraaf betreffen de uitkomsten van ‘Levene’s test for equality of variances’. Hiermee wordt getoetst of de varianties van beide groepen gelijk zijn. Indien het significantieniveau van de F-waarde onder 0,05 komt, dient de Levene’s test voor gelijke varianties te worden verworpen (Buijs, 2003).

(25)

24 T-toets DWCA van ondernemingen met impairment in relatie tot ondernemingen zonder impairment

T-toets 2008 – 2009

Impairment N Mean St deviation sig. (2-tailed)

2008 Wel 54 -0,021 0,101 0,827 Geen 46 -0,006 0,064 2009 wel 49 -0,049 0,077 0,549 Geen 51 -0,042 0,05 beide jaren Wel 103 -0,015 0,084 0,674 Geen 97 -0,035 0,058

Tabel 9 t-toets DWCA van ondernemingen met impairments in relatie tot ondernemingen zonder impairments

In tabel 9 staan drie t-toetsen weergegeven voor de periode 2008, 2009 en de periode 2008 tot en met 2009. Uit de tabel kan worden afgeleid dat de gemiddelden van de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals van ondernemingen met of zonder impairment voor het jaar 2008 en 2009 negatief zijn. In 2008 zijn de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals negatiever bij ondernemingen zonder impairment terwijl in 2009 het tegenovergestelde het geval is. Als we beide jaren samen beschouwen zijn de accruals negatiever bij ondernemingen met een impairment. Dit komt overeen met hypothese I, welke hiervoor is genoemd. Op basis van de significantieniveaus kan geconcludeerd worden, dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals van ondernemingen met impairments niet significant afwijken van die van ondernemingen zonder impairments.

In de hierboven weergegeven analyse is gekeken naar de relatie tussen de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals en de impairmentlasten van ondernemingen. In de analyse in tabel 10 zijn alleen de ondernemingen weergegeven met impairmentlasten. In deze analyse is gekeken of er een relatie bestaat tussen de nettowinst en de kortlopende abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Het is te verwachten dat negatievere abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals worden toegepast door ondernemingen die verlies leiden en te maken hebben met impairments, dan bij winstgevende ondernemingen met impairments.

(26)

25 T-toets van ondernemingen met impairment in relatie tot DWCA en nettowinst

2008 – 2009

Nettowinst N Mean St deviation Sig. (2-tailed)

2008 winst 41 0,001 0,082 0,611

2008 verlies 13 -0,039 0,195

2009 winst 39 -0,011 0,127 0,373

2009 verlies 10 -0,029 0,124

Beide jaren winst 80 -0,012 0,112 0,44

Beide jaren verlies 23 -0,033 0,135

Tabel 10 ondernemingen met impairments in relatie tot de nettowinst en DWCA

Uit tabel 10 blijkt dat de nettowinst een rol speelt bij ondernemingen die een bijzondere waardevermindering hebben toegepast. Ondernemingen met een bijzondere waardevermindering waarbij verlies is geleden hebben gemiddeld negatievere kortlopende abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals, dan ondernemingen die winst hebben behaald. Het vastgestelde verband komt overeen met de veronderstelling dat ondernemingen met een verlies eerder ‘resultaatverlagende’ accruals toepassen dan ondernemingen waar nog een nettowinst wordt behaald.

In tabel 10 zijn voor drie perioden de uitkomst van t-toetsen in kaart gebracht. Hierbij wordt volgens de ‘Levene’s test’ voor 2008, 2009 en beide jaren de veronderstelling gehanteerd dat de varianties van beide groepen niet gelijk zijn. Op basis van de significantieniveaus, lopend van 0,373 tot en met 0,611 kan verondersteld worden dat de relaties voor de jaren 2008 en 2009 en gecombineerd niet significant zijn.

Om antwoord te krijgen op de tweede hypothese is de onderstaande t-toets opgesteld. Hiermee wordt getoetst of ondernemingen in het eerste jaar van de financiële crisis negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals laten zien in relatie tot impairments, dan in het tweede jaar.

T-toets impairment en DWCA

2008 – 2009

Impairment N Mean st deviation Sig. (2-tailed)

2008 54 -0,021 0,104 0,521

2009 49 -0,039 0,095

Tabel 11 t-toets impairment en DWCA

In tabel 11 is een relatie gelegd tussen de perioden 2008 en 2009 voor ondernemingen waar een bijzondere waardevermindering heeft plaatsgevonden op de vaste activa. In tabel 11 kan worden vastgesteld dat ondernemingen in 2009 gemiddeld hogere negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals hebben, dan in 2008. Dit strookt niet met de verwachting van hypothese 2. Het resultaat laat zien dat de uitkomst niet significant is, aangezien het significantieniveau 0,521 is.

(27)

26 Om antwoord te krijgen op de derde hypothese is ook een t-toets toegepast. Met deze t-toets is vastgesteld of ondernemingen met impairments en negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in het eerste jaar van de financiële crisis een tegenovergesteld effect in de accruals laten zien dan in het opvolgende jaar.

T-toets negatieve DWCA 2008

T-toets 2008 in relatie tot 2009

DWCA N Mean st deviation Sig. (2-tailed)

2008 30 -0,068 0,096 0,324

2009 30 -0,043 0,061

Tabel 12 t-toets negatieve DWCA van ondernemingen met impairment in 2008 in relatie tot zelfde ondernemingen in 2009

In tabel 12 zijn de resultaten van de 30 ondernemingen met negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2008 weergegeven die een bijzondere waardevermindering hebben toegepast op de vaste activa. Van dezelfde 30 ondernemingen is getoetst of de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2009 veranderen. Er kan vastgesteld worden dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2009 niet positief worden ten opzichte van de negatieve abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2008. Op basis van hypothese 3 zou verwacht mogen worden dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2009 dan positief zouden zijn. Wel kan worden vastgesteld dat de accruals in 2009 minder negatief zijn. Gezien het significantieniveau van 0,324 is de relatie echter niet significant.

Een aantal ondernemingen heeft zowel in 2008 als in 2009 bijzondere waardeverminderingen toegepast op de vaste activa. Zoals eerder is gesteld wordt verwacht dat deze ondernemingen in het opvolgende jaar eerder negatieve kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals toepassen dan in het eerste jaar. Er is met behulp van de t-toets bekeken of dit verband bestaat. De resultaten staan in tabel 13.

T-toets ondernemingen met impairment in 2008

T-toets 2009

Impairment N Mean st deviation Sig. (2-tailed)

2009

Wel 41 -0,034 0,985 0,531

Geen 13 -0,058 0,072

Tabel 13 t-toets DWCA van ondernemingen met impairment in 2008, vergeleken met impairment in 2009

Op basis van de uitgevoerde t-toets in tabel 13 is te zien dat de gemiddelde accruals van de ondernemingen die in het tweede jaar geen impairment hebben toegepast, 0,024 lager is dan bij ondernemingen die in het tweede jaar impairment hebben toegepast. Dit is tegenstrijdig aan de

(28)

27 verwachting. Op basis van het significantieniveau van 0,531 kan geconcludeerd worden dat het resultaat van de t-toets niet significant is.

Meervoudig regressieanalyse

Een nog gedetailleerdere analyse ten opzichte van de chikwadraattoets en de t-toets is de meervoudige regressieanalyse. De t-toets kan geen rekening houden met controlevariabelen en de relatieve hoogte van de impairment. Het is niet ondenkbaar dat het verband tussen impairments en abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals mede wordt veroorzaakt door andere variabelen dan reeds zijn genoemd. Middels controlevariabelen in de meervoudig regressieanalyse wordt vastgesteld in welke mate dit het geval is.

Met behulp van de regressieanalyse wordt een verband gelegd tussen een afhankelijke variabele en één of meer onafhankelijke variabelen, zie het onderstaande eerder opgestelde meervoudige regressiemodel.

= 0+ 1 + 2 ℎ + 3 (6)

De meervoudige regressieanalyse is opgesteld voor drie perioden. Hierbij is gekeken naar het jaar 2008, het jaar 2009 en de perioden gezamenlijk.

De resultaten van de meervoudige regressieanalyse over het jaar 2008 zijn in tabel 14 weergegeven. Er is hierbij gekeken naar de relatie tussen de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals en de impairmentratio van de onderneming. Bij het opstellen zijn de schuldratio en de grootte van de onderneming als controlevariabelen gebruikt. De regressieanalyse heeft een determinatiecoëfficiënt (R-kwadraat) van 0,028 met een bijbehorend significantieniveau van 0,481.

Meervoudige regressieanalyse

2008

standaard fout T-waarde Sig. (2-tailed)

Constante -0,023 0,085 -0,822 0,536

Impairmentratio -0,045 0,072 -0,27 0,785

Schuldratio -0,069 0,053 -1,292 0,089

Grootte onderneming 0,016 0,009 1,247 0,324

Tabel 14 meervoudige regressieanalyse 2008

De verwachting is dat de impairmentratio een negatieve coëfficiënt zal hebben. Met andere woorden wanneer de impairmentratio toeneemt, zullen de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals negatiever worden. De impairmentratio heeft in 2008 een coëfficiënt van -0,045 die niet significant is gezien het niveau van 0,785. Verder wordt verwacht dat de coëfficiënt van de schuldratio positief is, wat betekent dat wanneer de onderneming verhoudingsgewijs meer is gefinancierd met vreemd vermogen, de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals positiever worden. Gezien het significatieniveau is de schuldratio niet significant met een p-waarde van 0,089. Tot slot wordt verwacht dat de coëfficiënt van de grootte van de onderneming negatief is. Dat wil zeggen indien ondernemingen groter zijn, zijn de kortlopende abnormale werkkapitaalaccruals negatiever. De

(29)

28 ondernemingsgrootte van de onderneming is in 2008 niet significant gerelateerd aan de hoogte van de accruals gezien het niveau van 0,324.

In tabel 15 zijn de resultaten opgenomen van de meervoudige regressieanalyse betreffende het jaar 2009. De regressieanalyse heeft een R-kwadraat van 0,013 met een bijbehorend significantieniveau van 0,583.

Meervoudige regressieanalyse

2009

standaard fout T-waarde Sig. (2-tailed)

Constante -0,079 0,077 -0,925 0,596

Impairmentratio 0,19 0,151 1,537 0,294

Schuldratio -0,066 0,044 -1,172 0,861

Grootte onderneming 0,015 0,016 0,696 0,489

Tabel 15 meervoudige regressieanalyse 2009

De impairmentratio is met een niveau van 0,294 niet significant gerelateerd aan de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals. Bovendien heeft de coëfficiënt een niet verwachte positieve waarde. Deze conclusie komt overeen met de bevindingen bij de t-toets in tabel 9, waar eveneens de conclusie was dat de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals bij ondernemingen waar geen bijzondere waardevermindering heeft plaatsgevonden negatiever zijn, dan die bij ondernemingen waar wel een bijzondere waardevermindering van de vaste activa heeft plaatsgevonden. De variabelen schuldratio en de grootte van de onderneming hebben ook geen significante invloed op de abnormale kortlopende werkkapitaalaccruals in 2009 gezien het significantieniveau.

In tabel 16 zijn de resultaten in kaart gebracht van de meervoudige regressieanalyse betreffende de perioden 2008 en 2009 samen. De regressieanalyse heeft een R-kwadraat van 0,037 met een bijbehorend significantieniveau van 0,392.

Meervoudige regressieanalyse

Beide jaren

standaard fout T-waarde Sig. (2-tailed)

Constante -0,048 0,078 -1,135 0,564

Impairmentratio 0,038 0,143 0,921 0,56

Schuldratio -0,064 0,03 -1,182 0,28

Grootte onderneming 0,013 0,01 1,26 0,395

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de resultaten in tabel 3 blijkt geen significante relatie tussen de aanwezigheid van financiële achtergrond of achtergrond in de industrie en de mate waarin real

De uitkomsten vanuit SPSS zijn opgenomen in bijlage 3. Op basis van de uitkomsten van SPSS kan worden geconcludeerd sprake is van een normaal verdeling. Dit betekent dat H0 kan

contracting perspectief). Uit het literatuuronderzoek is mij gebleken dat er verscheidene onderzoeken zijn gedaan naar het effect van de invoering van IFRS op de omvang van

Hierbij worden de AEX (Amsterdam Euronext Exchange), AMX (Amsterdam Midkap Index) en de AScX(Amsterdam Small Cap Index) gebruikt. Zowel in het jaar 2007 als in 2009 is

(2006) hebben onderzoek gedaan binnen Europa naar earnings management en concluderen dat er bij niet beursgenoteerde ondernemingen in hogere mate gebruik wordt gemaakt

Dit biedt ruimte voor aanvullend onderzoek aangezien, zo zal straks blijken, er door veel reeds bestaande literatuur een beeld wordt geschetst dat er opmerkelijke resultaten

Daarbij wordt alleen het gedeelte voorafgaande aan de jaarrekening (i.c. balans, winst-en-verlies- rekening, kasstroomoverzicht en toelichting daarop) meegenomen. B) Daarna wordt

In deze studie wordt het earnings management onderzocht van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis en wordt er met name gekeken naar korte termijn