• No results found

Errata. Biz. 7, halverwege: de verwijzing naar hoofdstuk 4 moet zijn een verwijzing. naar hoofdstuk 3 (de typologie).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Errata. Biz. 7, halverwege: de verwijzing naar hoofdstuk 4 moet zijn een verwijzing. naar hoofdstuk 3 (de typologie)."

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

• Biz. 7, halverwege: de verwijzing naar hoofdstuk 4 moet zijn een verwij­

zing naar hoofdstuk 3 (de typologie).

• Blz. 15: De indeling van de meren in subtypen, zoals weergegeven in de

linkerkolom van de tabel, is in hoofdstuk 3 gedetailleerder beschreven

dan in de tabel wordt gesuggereerd. Hoofdstuk 3 geeft behalve naar

diepte ook een typologische onderverdeling naar substraat.

(3)

Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel li, Rijkskanalen

Achtergronddocument bij het 'Handboek Natuurdoeltypen in Nederland'

H.P.A. Aarts

werkdocument 2000.154X RIZA, Lelystad

-•* in opdracht van:

Expertisecentrum LNV Ministerie van Landbouw, landbouw, natuurbeheer Natuurbeheer en Visserij e n v i s s e r i j

Ministerie ran Verkeer en Waterstaat CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

RIZA Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling

0000 0868 7002

(4)

Colofon

Rapport EC-LNV nr. AS-ll Wageningen 2000

Dit rapport is opgesteld door het RIZA in opdracht van het Expertisecentrum LIW van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Teksten mogen worden overgenomen mits met bronvermelding.

Deze uitgave kan schriftelijk, telefonisch of per e-mail worden besteld bij het Expertisecentrum LNV onder vermelding van code AS-11 en het aantal exemplaren. De kosten per exemplaar bedragen f. 20,00. Een factuur wordt bijgevoegd.

Auteur: H.P.A. Aarts, RIZA

Projectleiding EC-LNV: Caria M. Bisseling & Mariken Fellinger Fotografie: Piet F.M. Verdonschot, Alterra

Ontwerp: Plano Design, Den Haag

Opmaak en drukwerk: Den Haag Offset, Rijswijk

Productie: Expertisecentrum LNV

Bezoekadres: Marijkeweg 24, Wageningen Postadres: Postbus 30, 6700 AA Wageningen Telefoon: 0317 - 474 801

Fax: 0317 - 427 561 E-mail: balie@eclnv.agro.nl

(5)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 3

Achtergrond en methodiek

van het aquatisch supplement 5

Voorwoord 17

1 Ontstaanswijze en morfologie 19

1.1 Inleiding 19

1.2 Zoete kanalen 20

1.3 Brakke kanalen 21 j^

2 Processen 23

2.1 Inleiding 23

2.2 Saliniteit 23

2.3 Diepte 24

2.4 Dynamiek 25

2.5 Bodemtype 25

2.6 Overige factoren 27

3 Typologie 29

3.1 Opzet en indeling 29

3.2 Uitwerking zoete kanalen 29

3.2.1 Diep water 29

3.2.2 Ondiep water 30

3.2.3 Beheer en inrichting 35

3.3 Uitwerking brakke kanalen 37

3-3-1 Zeer diepe water 37

3.3.2 Diep water 39

3-3-3 Ondiep water 40

3.3.4 Beheer en inrichting 44

4 Bedreigingen en trends 47

4.1 Peilbeheer 47

4.2 Inrichting 48

4.3 Waterkwaliteit 49

4.4 Baggeren 51

(6)

Literatuur 53

Bijlage 1: Deelnemers Begeleidingscommissie 55

In hoofdstuk 1 wordt de ontstaanswijze en de morfologie van de kanalen besproken. Vervolgens komen in hoofdstuk 2 de processen aan bod die bepalend zijn voor de verschijningsvorm van kanalen en voor de

ecologische verschillen tussen de onderscheiden ruimtelijke eenheden die in hoofdstuk 3 staan beschreven. Uiteindelijk worden in hoofdstuk 4 de

bedreigingen en trends uitgewerkt.

4]

(7)

Algemene toelichting op het project "Aquatisch supplement"

1 Aanleiding voor het project "Aquatisch Supplement"

Voor de kwalitatieve invulling van de EHS is in 1995 een stelsel van

natuurdoeltypen beschreven in het Handboek Natuurdoeltypen. De natte natuur is hierin globaal uitgewerkt. Dit terwijl een groot deel van de EHS uit water bestaat en de gevarieerdheid in watertypen in Nederland zeer groot is. Ervaring met het gebruik van het Handboek heeft geleerd dat de praktijk vraagt om verder uitgewerkte natuurdoeltypen voor de waternatuur. Dit is aanleiding geweest voor een project "Aquatisch Supplement". Het project heeft geresulteerd in een serie achtergronddocumenten (supplement) bij het (herziene) Handboek Natuurdoeltypen. De watertypen die in de achtergrond-documenten worden beschreven, vormen de bouwstenen voor de aquatische natuurdoeltypen voor het nieuwe Handboek (zie ook paragraaf 4 van deze algemene toelichting).

2 Status en ambitieniveau van de achtergronddocumenten

Elk watertype, zoals beschreven in hoofdstuk 4, is een beschrijving van een levensgemeenschap in termen van abiotiek en biotiek. De beschrijving van de biotiek is beperkt tot macrofyten (water- en oeverplanten), macrofauna (met het blote oog waarneembare ongewervelde dieren, meestal tussen de 1 mm en enkele cm groot) en vissen. De abiotische beschrijvingen zijn niet normatief maar richtinggevend voor de milieu-omstandigheden waaronder het type zich optimaal ontwikkeld.

Elk watertype beschrijft in principe de natuurlijke ecologische situatie van (een deel van) een watersysteem. De beschrijving fungeert daarmee als referentie voor zo'n watersysteem. Van veel wateren ontbreekt echter informatie over de natuurlijke situatie of de watersystemen zijn van oorsprong kunstmatig zodat een natuurlijke referentie niet bestaat. Daarom is het beter om te spreken van een ecologisch optimale situatie: een situatie waarin zo weinig mogelijk beïnvloeding van de mens aanwezig is en de soortensamenstelling een afspiegeling is van een gezonde leefomgeving. Deze situatie geeft mogelijkheden voor de ontwikkeling van zeldzame en kenmerkende soorten voor bepaalde milieu-omstandigheden en voor de ontwikkeling van doelsoorten die daar thuishoren.

Dit betekent dat de beschrijvingen in de achtergronddocumenten geen weergave zijn van de alledaagse veldsituatie. In veel gevallen zullen de

(8)

huidige omstandigheden (nog) niet voldoen aan de ideale omstandigheden.

Een watertype geeft richting aan een streefbeeld voor deze veldsituatie.

Tevens is aangegeven welk beheer en inrichting nodig is om dit streefbeeld te bereiken. In het algemeen geldt dat de mogelijkheden voor ontwikkeling van dit streefbeeld in gebieden met een natuurfunctie (EHS) het grootst zijn.

De watertypen in de achtergronddocumenten hebben geen beleidsmatige status maar zijn een belangrijk instrument in de doorwerking van het landelijke natuurbeleid in de regionale planvorming. De beschrijvingen geven houvast bij de vertaling van natuurdoelen in een adequaat milieu-, waterbeleid en -beheer.

Voor veel typen geldt dat dit beleid en beheer maatwerk is op regionale schaal.

Een gedetailleerde invulling van watertypen op regionale schaal geeft dus extra houvast voor een effectieve doorwerking van het natuurbeleid. Door een directe relatie tussen watertypen en natuurdoeltypen zijn de resultaten op regionale schaal vertaalbaar naar het nationale natuurbeleid.

6]

3 Uitwerking in achtergronddocumenten

Levensgemeenschappen vormen de basis voor het onderscheiden van watertypen. Een levensgemeenschap is een complex geheel van verschillende soorten en soortgroepen met diverse onderlinge interacties. Het beschrijven van een levensgemeenschap in een abstracte typologie is altijd een versimpelde afspiegeling van de werkelijkheid. Een beschrijving van een type is daarom een richtinggevend beeld van wat er in het veld aangetroffen zou kunnen worden onder bepaalde omstandigheden. Om praktische redenen is als eerste ingang tot de informatie een verdeling gemaakt van wateren in hoofdwatertypen.

Er zijn 13 hoofdwatertypen onderscheiden die door RIZA en Alterra verder zijn uitgewerkt ieder in een apart achtergronddocument:

deel 1 Bronnen (Alterra) deel 2 Beken (Alterra)

deel 3 Wateren in het rivierengebied (RIZA en Alterra) deel 4 Brakke binnenwateren (Alterra)

deel 5 Poelen (Alterra) deel 6 Sloten (Alterra)

deel 7 Laagveenwateren (Alterra) deel 8 Wingaten (Alterra) deel 9 Rijksmeren (RIZA)

deel 10 Regionale kanalen (Alterra) deel 11 Rijkskanalen (RIZA)

deel 12 Zoete duinwateren (Alterra) deel 13 Vennen (Alterra)

(9)

Elk hoofdwatertype is uitgewerkt in een typologie die in de achtergrond­

documenten beschreven zijn. Het "aquatisch supplement" bestaat in totaal dus uit 13 boekjes.

De typologie van de regionale wateren is gebaseeerd op de

'gemeenschapsbenadering'. Dit betekent dat per hoofdwatertype verschillen in levensgemeenschappen leiden tot het onderscheiden van watertypen. De hoofdfactoren die ten grondslag liggen aan deze verschillen in

gemeenschappen staan in hoofdstuk 3 ("Hoofdfactoren").

Als basisgegevens voor de uitwerking van de typologie is literatuur en expert judgement gebruikt. Dit betekent dat de uitgewerkte typologieën gebaseerd zijn op bestaande typologieën en aanverwante informatie en niet op nieuwe ruwe gegevens uit het veld. Voor een aantal hoofdwatertypen is gewerkt met weinig materiaal (poelen, kanalen, wingaten). Voor andere was veel meer informatie beschikbaar (sloten en beken). De overige watertypen zaten daar tussen in. Voor de uitwerking van de rijkswateren (rivieren, rijkskanalen en rijksmeren) is het ecotopenstelsel van Rijkswaterstaat de belangrijkste basis.

De typologie staat in hoofdstuk 4. Elk type is beschreven in termen van:

• Processen: processen die bepalend zijn voor het voorkomen van het bepaalde type

• Ecologische typering: een karakterisering van de levensgemeenschappen van de vegetatie, de macrofauna en de vissen.

• Indicatoren: de belangrijkste kenmerkende soorten macrofyten, macrofauna en vissen.

• Doelsoorten: Deze zijn in de boekjes over de regionale watertypen alleen opgenomen voor de macrofauna, m.u.v. de libellen. De libellen zijn in het Handboek Natuurdoeltypen (1995) al als doelsoort benoemd. Daarbij gaat het om het volwassen stadium. De larven (watertypen) zijn daarbij niet betrokken. De verantwoording voor de keuze van de macrofauna - doelsoorten wordt apart gerapporteerd (Verdonschot, in prep.).

• Abiotische toestandsvariabelen: richtinggevende waarden voor de meest essentiële fysische en chemische parameters, zoals voedingsstoffen, macro-ionen, waar relevant breedte en diepte.

• Beheer en inrichting: aanwijzingen voor gewenst beheer en inrichting om het betreffende type te realiseren en te onderhouden.

Van watertype naar natuurdoeltype

De watertypen uit de achtergronddocumenten vormen de basis voor de afbakening van de natuurdoeltypen die opgenomen zijn in het nieuwe Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., in prep.). In totaal zijn er 131 watertypen onderscheiden in de 13 achtergronddocumenten en ca. 25 aquatische

(10)

natuurdoeltypen in het handboek. Dit betekent dat er watertypen geaggre­

geerd zijn tot natuurdoeltypen. Het resultaat van de aggregatie is weergegeven in tabel B. In deze aggregatie zijn de volgende criteria gehanteerd:

• In principe behoort ieder watertype tot slechts één natuurdoeltype.

• De indeling in aquatische natuurdoeltypen in het nieuwe handboek is gebaseerd op ecologische hoofdfactoren: stroming, stroomsnelheid en dimensies en mate van buffering. In onderstaand tabel A is dit aangegeven:

Tabel A: Sturende hoofdfactoren als basis voor de aggregatie van de watertypen uit het Aquatisch Supplement naar de natuurdoeltypen uit het Handboek Natuurdoeltypen in Nederland (Bal et al., in prep).

estuaria stromende wateren

sturende hoofdfactor natuurdoeltype

getijde dynamiek

brak droog­

vallend

stroomsnelheid dimensie sturende

hoofdfactor natuurdoeltype

getijde dynamiek

brak droog­

vallend

langzaam snel bron zeer klein

klein motig groot

droogvallende

bron en beek *

permanente

bron *

langzaam stromende

bovenloop * *

langzaam stromende midden- en

benedenloop * *

langzaam stromend

riviertje * *

snelstromende

bovenloop * *

snelstromende midden- en

benedenloop * *

snelstromend

riviertje * *

snelstromende rivier en

nevengeul * *

langzaam stromende rivier

en nevengeul * *

zoet

getijdenwater * brak

getijdenwater * *

(11)

Stilstaande wateren sturende

hoofdfactoi natuurdoeltype

bescha duwd

droog­

vallend

brak buffering dyna­

misch

dimensie geïso­

leerd sturende

hoofdfactoi natuurdoeltype

bescha duwd

droog­

vallend brak

zuur zwak gebuf­

ferd gebuf­

ferd dyna­

misch diep klein

diep groot

ondiep klein

ondiep groot

geïso­

leerd

brak stilstaand

water *

bospoel * *

gebufferde

poel en wiel * * * *

gebufferde

sloot * *

dynamisch rivierbege­

leidend water * *

geïsoleerde meander en

petgat * * *

meer * * *

kanaal, vaart,

boezemwater * *

ondiep

duinwater * *

zwak gebufferde

sloot * *

zwak gebufferd

ven en wingat * *

zuur ven * *

moeras en droogvallend

water *

Bij de 'brakke wateren' is de factor brak zo dominant dat de verschillen in dimensies nauwelijks verschillende levensgemeenschappen oplevert.

Hetzelfde geldt voor de 'zure wateren' (ven).

• Naast de ecologische hoofdfactoren speelt het beheer een rol. Zo worden vennen en droogvallende oevers van vennen niet apart beschreven aangezien ze voor de waterbeheerder één beheerseenheid vormen.

• In de naamgeving van de typen is de herkenbaarheid zo veel mogelijk terug te vinden, waarbij de naam liefst zo kort mogelijk is gehouden. Op basis van de vorm is de naamgeving afgestemd op in de praktijk gebruikelijke naamgeving van sloot, poel, ven, beek enz.

• Semi-aquatische typen zijn waar mogelijk gecombineerd met semi- terrestrische typen: bijvoorbeeld "periodiek droogvallende wateren (in het rivierengebied)" zijn samengevoegd met "moerassen";

"droogvallende duinwateren" met "natte duinvalleien". Op die manier is de integratie van aquatische en terrestrische typen zo groot mogelijk.

(12)

• De ecologische bandbreedte is voor ieder aquatisch natuurdoeltype ongeveer gelijk: gemeenschapstypen met soorten die in eenzelfde milieu voorkomen, zijn geaggregeerd.

• Er is voor gekozen het totaal aantal natuurdoeltypen (aquatisch en terrestrisch, hoofdgroep 1, 2 en 3) beperkt te houden (maximaal 100), wat zijn weerslag heeft op het beschikbare aantal voor de aquatische natuurdoeltypen. Uiteindelijk worden dit er waarschijnlijk ca. 25. De natuurdoeltypen geven globaal de variatie weer op nationaal schaalniveau.

De exacte indeling in natuurdoeltypen en de achterliggende aggregatie staat in het nieuwe Handboek Natuurdoeltypen. Bij het gereedkomen van dit document was de definitieve indeling nog niet bekend.

De natuurdoeltypen in het handboek hebben een beleidsmatige status: ze vormen een kwalitatieve norm voor de invulling van het natuurbeleid in Nederland. Deze kwalitatieve norm geldt in eerste instantie voor de Ecologische Hoofdstructuur en alle systemen die voor natuur optimaal beheerd worden. In kwantitatieve zin stelt het natuurbeleid normen aan (clusters) van natuurdoeltypen via de Rijksstreefbeeldenkaart.

5 Toepassingsmogelijkheden

De belangrijkste toepassing van de watertypen en de natuurdoeltypen ligt op het vlak van doeltoewijzing in de gebiedsgerichte planvorming.

Daarnaast kunnen de typen richting geven aan inrichting, beheer en monitoring. De toepassingsmogelijkheden van de natuurdoeltypen worden uitgebreid behandeld in het nieuwe Handboek Natuurdoeltypen.

Toepassingsmogelijkheden voor de watertypen zijn als volgt:

Doeltoewijzing

Op landelijk schaalniveau stelt het natuurbeleid zowel kwalitatieve (in de vorm van natuurdoeltypen) als kwantitatieve (in hectares) normen aan de te behouden en ontwikkelen natuur. Voor realisering hiervan is maatwerk geboden. De watertypen uit de achtergronddocumenten zijn een instrument voor invulling van dit maatwerk. In principe zijn de

natuurdoeltypen en de watertypen bedoeld voor doeltoewijzing binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Daarnaast is het mogelijk de typen te

gebruiken in de gebiedsgerichte planvorming buiten de EHS voor gebieden of wateren waar het beheer gericht is op natuur.

In de algemene karakterisering van elk watertype is aangegeven waar globaal dit type in het landschap te verwachten is. Deze

landschapsecologische context bepaalt in sterke mate de potentie voor realisering van een watertype. Per watertype is aangegeven wat de

(13)

abiotische randvoorwaarden zijn om het betreffende type te realiseren. Deze randvoorwaarden bieden extra aanknopingspunten voor de doeltoewijzing.

Voor watersystemen geldt dat in praktijk zowel waterbeheerders als natuurbeheerders in de doelrealisering betrokken zijn. De watertypen en aquatische natuurdoeltypen fungeren in de doeltoewijzing en het opstellen van inrichtings-, beheers- en monitoringsplan als gezamenlijke taal voor deze beheerders.

De potentie om een zo goed mogelijk watersysteem te realiseren is het grootst indien het totale landschap een op natuur gericht beheer kent. Een toekenning van een hoofdgroep 1- of 2-type in plaats van een hoofdgroep 3-type vergroot efficiëntie van beheer en duurzaamheid. In de hoofdgroep 1- en 2-typen vormen wateren en watersystemen elementen die in deze typen op landschapsschaal beschouwd en beheerd worden. Een gebied inclusief watersystemen komt alleen in aanmerking voor een type uit hoofdgroep 1 of 2 indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

• er is voldoende ruimte beschikbaar en de benodigde landschapsecologische processen zijn mogelijk.

• het gebied wordt niet doorsneden door verharde wegen, spoorlijnen, kanalen, of gebieden met een andere beheersstrategie, omdat dergelijke enclaves natuurlijke processen op landschapsschaal kunnen belemmeren.

Indien beheer op landschapsschaal van voldoende grootte niet mogelijk is, is beheer op lokale schaal gewenst en kunnen aquatische natuurdoeltypen of watertypen (hoofdgroep 3) toegekend worden.

E U-kaderrichtlijn

Een specifieke toepassing die in de komende jaren veel aandacht zal krijgen, is die in het kader van de EU-kaderrichtlijn Water. Deze vervangt in de

komende jaren diverse andere Europese regelingen. De Kaderrichtlijn heeft enkel betrekking op water, maar stelt zich expliciet ten doel ook bij te dragen aan de realisering van goede randvoorwaarden voor aan water gerelateerde (terrestrische) natuur. Daarbij staat de stroomgebiedenbenadering centraal.

Per stroomgebied dient een beheersplan te worden opgesteld met daarin o.a.

een beschrijving van beschermde gebieden met bijzondere natuurwaarden, inclusief de bijbehorende milieudoelen. Het systeem van natuurdoeltypen en watertypen biedt hiervoor goede handvatten, bijvoorbeeld bij het apart onderscheiden van 'kunstmatige' of 'sterk veranderde wateren', die in de Richtlijn een aparte status zullen krijgen. Hetzelfde geldt voor het beoogde onderscheid van de ecologische toestand van gebieden in normatieve klassen (zeer goed, goed en matig). De natuurdoeltypen en de watertypen vormen een belangrijke basis voor de benodigde referentiebeschrijvingen die in het kader van de EU-kaderrichtlijn opgesteld dienen te worden voor alle wateren binnen een stroomgebied.

(14)

Tabel B: Relatie tussen de watertypen uit het Aquatisch Supplement (13 deelrapporten) en de natuurdoeltypen uit het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., in prep).

Watertypen van het Aquatisch Supplement

Concept-natuurdoeltypen van het Handboek Natuurdoeltypen in prep. (s.v.z. december 2000) (NB: tussen haakjes staan de concept-subnatuurdoeltypen) Bronnen, deelrapport 1

Bronnen met geconcentreerde, hoge afvoer Permanente bron (matig mineralenrijk) Mineralenarme bronnen met pleksgewijze,

matige afvoer Permanente bron (mineralenarm)

Matig mineralenrijke bronnen met

pleksgewijze, matige afvoer Permanente bron (matig mineralenrijk) Mineralenarme bronnen met diffuse,

lage afvoer Permanente bron (mineralenarm)

Matig mineralenrijke bronnen met

diffuse, lage afvoer Permanente bron (matig mineralenrijk) Mineralenarme, beekbegeleidende bronnen Permanente bron (mineralenarm) Matig mineralenrijke, beekbegeleidende

bronnen Permanente bron (matig mineralenrijk)

Mineralenarme, droogvallende bronnen Droogvallende bron en beek Matig mineralenrijke, droogvallende bronnen Droogvallende bron en beek Mineralenarme bronvijvers Permanente bron (bronvijver) Matig mineralenrijke bronvijvers Permanente bron (bronvijver) Limnocrene bronnen Permanente bron (bronvijver) Beken, deelrapport 2

Droogvallende bovenloopjes Droogvallende bron en beek Droogvallende bovenlopen Droogvallende bron en beek

(Zwak) zure bovenloopjes Langzaam stromende bovenloop (zuur) (Zwak) zure bovenlopen Langzaam stromende bovenloop (zuur)

Zwak zure middenlopen Langzaam stromende midden- en benedenloop zuur) Snelstromende bovenloopjes Snelstromende bovenloop

Snelstromende bovenlopen Snelstromende bovenloop

Snelstromende middenlopen Snelstromende midden- en benedenloop Snelstromende benedenlopen Snelstromende midden- en benedenloop Snelstromende riviertjes Snelstromend riviertje

Langzaam stromende bovenloopjes Langzaam stromende bovenloop Langzaam stromende bovenlopen Langzaam stromende bovenloop

Langzaam stromende middenlopen Langzaam stromende midden- en benedenloop Langzaam stromende benedenlopen Langzaam stromende midden- en benedenloop Langzaam stromende riviertjes Langzaam stromend riviertje

Wateren in het rivierengebied, deelrapport 3 Rivier: hard substraat (stenen, grind, veen- banken, dood hout) in snelstromend water

Snelstromende rivier en meestromende nevengeul/ Langzaam stromende rivier en meestromende nevengeul

Rivier: zand in snelstromend water Snelstromende rivier en meestromende nevengeul/

langzaam stromende rivier en nevengeul

(15)

Rivier: klei- of leemoevers in snelstromend Langzaam stromende rivier en meestroomde

water nevengeul

Rivier: vast substraat (stenen, grind, veen/ Langzaam stromende rivier en meestromende kleibanken, hout) in langzaam stromend nevengeul/snelstromende rivier en

water meestromende nevengeul

Rivier: zand in langzaam stromend water Langzaam stromende rivier en meestromende nevengeul/snelstromende rivier en

meestromende nevengeul

Rivier: zand met een laagje slib of Langzaam stromende rivier en meestromende detritus in langzaam stromend water nevengeul

Rivier: slib in langzaam stromend tot Langzaam stromende rivier en meestromende

stilstaand water nevengeul

Periodiek droogvallende wateren Moeras en droogvallend water Diepe wateren in open verbinding met

de rivier Dynamisch rivierbegeleidend water (groot)

Van de rivier geïsoleerde grote diepe Afgeleid type meer (diep matig tot sterk

wateren gebufferd)

Diepe van de rivier geïsoleerde kleine

wateren Gebufferde poel en wiel

Ondiepe wateren in open verbinding

met de rivier Dynamisch rivierbegeleidend water (klein) Ondiepe geïsoleerde sterk geïnundeerde

wateren Dynamisch rivierbegeleidend water (klein)

Ondiepe geïsoleerde matig geïnundeerde Geïsoleerde meander en petgat (geïsoleerde

wateren meander)

Geïsoleerde ondiepe zelden Geïsoleerde meander en petgat (geïsoleerde

geinundeerde wateren meander)

Wateren met getijdeninvloed Zoet getijdenwater Zoete intergetijdenzone Zoet getijdenwater Zoete, ondiepe getijdenwateren Zoet getijdenwater Zoete, diepe getijdenwateren en de

stroomgeul Zoet getijdenwater

Licht brakke intergetijdenzone Brak getijdenwater Licht brakke, ondiepe getijdenwateren Brak getijdenwater Licht brakke, diepe getijdenwateren en

de stroomgeul Brak getijdenwater

Brakke intergetijdenzone Brak getijdenwater Brakke, ondiepe getijdenwateren Brak getijdenwater Brakke, diepe getijdenwateren en de

stroomgeul Brak getijdenwater

Brakke binnenwateren, deelrapport 4

Licht brakke duinpiassen Brak stilstaand water (licht tot matig)/ondiep duinwater

Licht brakke laagveenplassen Stilstaand brak water (licht tot matig)/meer (ondiep

matig tot sterk gebufferd)

(16)

14]

Geïsoleerde, kleine, stagnante, licht brakke wateren

Stilstaand brak water (licht tot matig)/gebufferde poel

Geïsoleerde, grote, stagnante, licht brakke wateren

Stilstaand brak water (licht tot matig)/meer (ondiep matig tot sterk gebufferd)

Kleine, licht brakke, lijnvormige wateren Stilstaand brak water (licht tot matigj/gebufferde sloot

Grote, licht brakke, lijnvormige wateren Stilstaand brak water (licht tot matig)/Kanaal, vaart en boezemwater

Geïsoleerde, kleine, stagnante, matig

brakke wateren Stilstaand brak water (licht tot matig) Geïsoleerde, grote, stagnante, matig

brakke wateren Stilstaand brak water (licht tot matig) Matig brakke, lijnvormige wateren Stilstaand brak water (licht tot matig) Geïsoleerde, kleine, stagnante, sterk

brakke wateren Stilstaand brak water (sterk)

Geïsoleerde, grote, stagnante, sterk

brakke wateren Stilstaand brak water (sterk)

Sterk brakke, lijnvormige wateren Stilstaand brak water (sterk) Poelen, deelrapport 5

Temporaire zure poelen Zuur ven (droogvallende poel) Temporaire, niet zure poelen Moeras en droogvallend water Permanente zure poelen Zuur ven (poel)

Sterk beschaduwde, permanente poelen Bospoel

Zwak gebufferde poelen op zandgrond Zwak gebufferd ven en wingat (poel en ven) Zwak tot matig gebufferde poelen op

zandgrond Gebufferde poel en wiel (poel)

Poelen op kleigrond Gebufferde poel en wiel (poel) Sloten, deelrapport 6

Brakke sloten Stilstaand brak water (licht tot matig)/gebufferde sloot

(zwak) zure zandsloten Zwak gebufferde sloot (zwak zure zandsloot)

Zure hoogveenslootjes Levend hoogveen

Oligo- tot mesotrofe zandsloten Zwak gebufferde sloot (oligo- tot mesotrofe sloot)

Mesotrofe veensloten Gebufferde sloot

Eutrofe veensloten Gebufferde sloot

Kleisloten Gebufferde sloot

Laagveenwateren, deelrapport 7

Zure oligotrofe laagveenslootjes Veenmosrietland

Oligo- tot mesotrofe laagveensloten Zwak gebufferde sloot (oligo- tot mesotrofe sloot) Meso- tot eutrofe laagveensloten Gebufferde sloot

Brakke laagveensloten Stilstaand brak water (licht tot matigj/gebufferde sloot

Vaarten en laagveenkanalen Kanaal, vaart, boezemwater

Mesotrofe petgaten Geïsoleerde meander en petgat (petgat) Voedselrijke petgaten Geïsoleerde meander en petgat (petgat)

Mesotrofe plasjes Gebufferd meer (ondiep zwak tot matig gebufferd) Voedselrijke plasjes Gebufferd meer (ondiep zwak tot matig gebufferd)

(17)

Voedselarme plassen en meren Gebufferd meer (ondiep zwak tot matig gebufferd) Voedselrijke plassen en meren Gebufferd meer (ondiep zwak tot matig gebufferd) Wingaten, deelrapport 8

Grote, diepe, zure wingaten Zwak gebufferd ven en wingat (wingat) Grote, diepe zwak gebufferde wingaten Zwak gebufferd ven en wingat (wingat) Grote, diepe oligo- mesotrofe matig tot

sterk gebufferde wingaten

Afgeleid type gebufferd meer (diep matig tot sterk gebufferd)

Grote, diepe mesotrofe matig tot sterk gebufferde wingaten

Afgeleid type gebufferd meer (diep matig tot sterk gebufferd)

Ondiepe tot matig diepe, zure, oligotrofe

wingaten op zand- of leemgrond Zuur ven Ondiepe tot matig diepe, (zeer) zwak

gebufferde wingaten op zand- of leemgrond Zuur ven Ondiepe tot matig diepe wingaten op

kleigrond Meer (ondiep matig tot sterk gebufferd)

Rijksmeren, deelrapport 9

Meren, zeer diep water Afgesloten zoete zeearm

Meren, diep water Afgesloten zoete zeearm

Meren, matig diep water Afgesloten zoete zeearm

Meren, ondiep water Gebufferd meer (ondiep matig tot sterk gebufferd) Regionale kanalen, deelrapport 10

Kleine, stromende kanalen Afgeleid type langzaam stromende midden- en benedenloop

Grote, licht stromende kanalen Afgeleid type langzaam stromend riviertje Zure kanalen op zandgrond Afgeleid type kanaal, vaart, boezemwater Zwak tot matig gebufferde kanalen op

zandgrond Kanaal, vaart, boezemwater

Grote, stilstaande kanalen op zandgrond Kanaal, vaart, boezemwater Kleine, stilstaande kanalen op kleigrond Kanaal, vaart, boezemwater Grote, stilstaande kanalen op kleigrond Kanaal, vaart, boezemwater Rijkskanalen, deelrapport 11

Zoete kanalen, diep water, sterk tot

matig dynamisch Kanaal, vaart, boezemwater

Zoete kanalen, ondiep water, sterk tot

matig dynamisch Kanaal, vaart, boezemwater

Zoete kanalen, ondiep water, matig tot

gering dynamisch Kanaal, vaart, boezemwater

Brakke kanalen, zeer diep water, sterk

tot matig dynamisch Stilstaand brak water (sterk) Brakke kanalen, diep water, sterk tot

matig dynamisch Stilstaand brak water (sterk) Brakke kanalen, ondiep water, sterk tot

matig dynamisch Stilstaand brak water (licht tot matig) Brakke kanalen, ondiep water, matig tot

gering dynamisch Stilstaand brak water (licht tot matig)

(18)

Zoete duinwateren, deelrapport 12 Droogvallende, ondiepe, kalkrijke

duinwateren Natte duinvallei

Droogvallende, ondiepe, kalkarme

duinwateren Natte duinvallei

Droogvallende, ondiepe, zwak zure

duinwateren Natte duinvallei

Permanente, ondiepe, jonge duinwateren Ondiep duinwater Permanente, ondiepe, oude duinwateren Ondiep duinwater

Grote, diepe duinwateren Meer (ondiep matig tot sterk gebufferd)

Kleine duinwateren Ondiep duinwater

Duinbron Permanente bron (matig mineralenrijk)

Langzaam stromende (droogvallende)

duinwateren Droogvallende bron en beek

Stromende duinwateren Langzaam stromende bovenloop/midden- en benedenloop

Vennen, deelrapport 13 Zure vennen zonder

hoogveenontwikkeling Zuur ven

lonenrijkere, matig zure vennen zonder

hoogveenontwikkeling Zuur ven

Hoogveenvennen Levend hoogveen

Open water in hoogveengebieden Levend hoogveen lonenrijkere hoogveenvennen Levend hoogveen

Zeer zwak gebufferde zandbodemvennen Zwak gebufferd ven en wingat (poel en ven) Ondiepe, zwak gebufferde

zandbodemvennen Zwak gebufferd ven en wingat (poel en ven) Diepe, zwak gebufferde

zandbodemvennen Zwak gebufferd ven en wingat (poel en ven) Beekdalvennen Gebufferde poel en wiel/geïsoleerde meander en

pet gat

(19)

Voorwoord

Bij het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur stuurt het rijk op kwaliteit. In 1995 heeft het hiervoor de mogelijke typen natuur beschreven in het 'Handboek natuurdoeltypen in Nederland'. Het doel van dit hand­

boek is het creëren van een gemeenschappelijke taal die beleidsmakers en beheerders kunnen gebruiken bij het maken van afspraken over de te realiseren natuurkwaliteit.

Het handboek uit 1995 richt zich met name op de terrestische natuur. De beschrijving van de typen aquatische natuur is globaal gebleven. Dit is een groot gemis, met name vanwege het specifieke belang van natte natuur in Nederland.

In 1997 is in de workshop 'Aquatische-ecologische instrumenten voor de toekomst' de behoefte aan een aanvulling van het Handboek

Natuurdoeltypen ten aanzien van natte natuur reeds geuit. Om hierin te voorzien heeft de directie Natuurbeheer van LNV aan het Expertise-centrum LNV de opdracht gegeven een 'Aquatisch Supplement' voor het handboek op te stellen.

Het voor u liggende rapport is onderdeel van dit Aquatisch Supplement. De totale reeks van dit supplement bestaat uit 13 rapporten waarin

verschillende soorten zoet watersystemen zijn beschreven, leder watersysteem is beschreven in termen van organismen (doelsoorten en indicatorsoorten), de bijbehorende abiotische omstandigheden, de meest sturende ecologische processen, de ligging in het landschap en adviezen voor beheer en inrichting.

Onder leiding van het EC-LNV is deze reeks rapporten opgesteld in samenwerking met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling), Het

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), De Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), enkele waterschappen (Hollandse Eilanden en Waarden, Uitwaterende Sluizen en de Maaskant) en de provincie Friesland. RIZA en Alterra hebben het project uitgevoerd.

(20)

Mede op basis van het Aquatisch Supplement is momenteel een nieuwe versie van het Handboek Natuurdoeltypen in voorbereiding bij het

Experticecentrum LNV. Dit document zal in het voorjaar van 2001 verschijnen.

Ik hoop dat u allen in uw dagelijks werk geïnspireerd wordt door de inhoud van deze reeks van rapporten. Alle betrokkenen bedank ik hartelijk voor hun inzet.

Drs. R.P. van Brouwershaven Directeur Expertisecentrum LNV Wageningen

18]

(21)

1 Ontstaanswijze en morfologie

l.l Inleiding

Veel informatie voor dit rapport is ontleend aan het Kanalen Ecotopen Stelsel (Peters, 1999). Kanalen zijn door de mens gegraven lijnvormige wateren, inclusief havens, welke aan beide zijden zijn ingesloten door sluizen en/of stuwen. Deze wateren zijn bestemd voor de scheepvaart en de afvoer van water. In dit rapport worden alleen de (nagenoeg) permanent natte delen van de grotere, drukbevaren kanalen behandeld. Daaronder

Figuur l: De grote zoete en brakke scheepvaartkanalen welke onder het beheer staan van de regionale directies van Rijkswaterstaat of de Provincies (Peters, 1999)

A Prinses Margrietkanaal B Van Harinxma Kanaal C Van Starkenborch Kanaal D Eemskanaal

E Winschoterdiep F Noord Willemskanaal G Drentse Hoofdvaart H Meppelerdiep

1 Overijssels Kanaal Q J Twente Kanaal R K Apeldoornskanaal S L Noordhollands kanaal T M Noordzeekanaal (brak) U N Amsterdam-Rijn Kanaal V O Merwede Kanaal w P Maas-Waalkanaal

Schelde-Rijnkanaal (deels brak) Kanaal Gent Terneuzen (brak) Wilhelminakanaal

Zuidwillemsvaart Noordervaart

Kanaal van Nederweert naar Wessem Julianakanaal

(22)

worden door Peters (1999) de kanalen die zijn weergegeven in figuur 1 verstaan. Het is mogelijk dat enkele van deze kanalen toch in aanmerking komen voor een referentie-beschrijving gebaseerd op een situatie zonder een hoge druk van scheepvaart, zoals beschreven in een andere deelrapport in het kader van het Aquatisch Supplement. Kwelsloten langs de dijken die de kanalen omgrenzen worden niet beschouwd, en dat geldt ook voor aquatische elementen in beheer van derden langs kanalen, zoals poelen.

Sloten en poelen zijn eveneens in andere deelrapporten beschreven, die zijn verschenen in het kader van het Aquatisch Supplement.

1.2 Zoete kanalen

Ontstaanswijze

Kanalen zijn gegraven en worden ten bate van waterbeheersing en/of scheepvaart onderhouden. Het zijn lijnvormige landschapselementen van een redelijke omvang (breedte ( 10 meter, gemiddelde diepte ( 1,5-2,0 meter), met semistagnant (periodiek stromend, afwisselend in beide richtingen), zoet of licht brak water (Van Leeuwen 1988, Wolff, 1989). De bodem kan afhankelijk van de diepte waarop het kanaal is uitgegraven verschillen met die van de nabije omgeving.

Ligging en karakteristieken

De ligging en de vorm van kanalen is bepaald door hun functie. Kanalen vormen veelal verbindingen tussen twee meer natuurlijke wateren. Het zijn lijnvormige systemen met een relatief grote diepte om scheepvaart of watertransport te dienen. Als gevolg van intensieve scheepvaart kennen de wateren een grote dynamiek. Daarnaast kunnen afvoer, stuw- en

spuiregimes stroming veroorzaken. Deze antropogene dynamiek domineert de dynamiek als gevolg van windwerking in combinatie met de strijklengte en stroming als gevolg van natuurlijk peilverschil. Als gevolg van deze antropogene dynamiek zijn de oevers veelal steil en verdedigd (dijken en kaden) (Peters, 1999).

Het bodemtype is willekeurig, dat wil zeggen dat het bodemtype bepaald is door de locatie waar het kanaal wordt gegraven. Door de grote diepte worden vaak diepere lagen aangesneden, zodat zand frequent voorkomt.

Echter bij de aanleg worden soms afdeklagen aangebracht en kan er vermenging optreden met baggerslib. In rustige delen kan ook slib bezinken (Peters, 1999).

Bepalende factoren voor de aanwezige levensgemeenschappen zijn de voornamelijk allochtone oorsprong van voedingsstoffen en de

onregelmatige waterbeweging (golfbeweging en turbulentie/opwerveling)

(23)

als gevolg van scheepvaart. Een kanaal kent geen seizoens- of door de natuur bepaalde schommelingen in het waterpeil, maar heeft een vast streefpeil (RWS & RIN, 1989). Een meer natuurlijk peilverloop is echter in discussie. Dit zou de natuurlijke vestigingsprocessen van plantensoorten stimuleren en daarmee een meer natuurlijke en robuuste ontwikkeling van vegetatie. Dagelijkse peilwisselingen spelen wel een rol, met name voor de ondiepe delen. Deze peilwisselingen kunnen worden veroorzaakt door scheepvaart en het sluisbeheer. In natte stroken achter

vooroeververdediging zijn deze wisselingen van het waterpeil veel minder belangrijk. In veel gevallen ligt het waterpeil van een kanaal hoger dan de omgeving. Hierdoor zijn dijken noodzakelijk en kan er wegzijging optreden naar de natte stroken of gebieden achter dijken (Peters, 1999).

Natuurlijkheid

De kanalen zijn door menselijke hand ontstaan. Dit geldt voor heel veel wateren in Nederland. Echter, in tegenstelling tot de meeste andere wateren, worden bij de in dit rapport beschreven kanalen de abiotische invloeden op flora en fauna voortdurend gedomineerd door menselijk handelen.

Kanaal in laagveengebied.

Brakke kanalen

Voor brakke kanalen geldt hetzelfde als voor de zoete kanalen voor wat betreft de ontstaanswijze, ligging en karakteristieken en natuurlijkheid.

Kanalen worden brak genoemd indien het zoutgehalte meer dan 300 mg Cl/l bedraagt (Wolff, 1989). Veelal is er echter sprake van een gradiënt van zoet naar zout met daarbij behorende soorten (van der Molen et al., 2000).

(24)

Brakke kanalen zijn ten behoeve van de zeescheepvaart veel dieper dan zoete kanalen (Peters, 1999).

(25)

2 Processen

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de processen die bepalend zijn voor de

verschijningsvorm van de kanalen en voor de ecologische verschillen tussen de ruimtelijke eenheden die worden onderscheiden. Naast het zoutgehalte worden de ruimtelijke eenheden onderscheiden op basis van waterdiepte en mechanische dynamiek. De waterdiepte is een afgeleide van hydrologie.

Hydrologie omvat alle fysiologische invloeden die water uitoefent op zowel bodem, vegetatie als fauna van een ruimtelijke eenheid. In kanalen vormt de invloed van water echter meer een constante factor, waardoor vooral de

waterdiepte van invloed is op de verschijningsvorm van kanalen en de ecologische verschillen tussen de ruimtelijke eenheden. Onder mechanische dynamiek worden alle mechanische krachten begrepen die worden

uitgeoefend op zowel (water)bodem, water, vegetatie als fauna. De

mechanische dynamiek in kanalen wordt sterk overheerst door de dynamiek veroorzaakt door scheepvaart. Ook wordt kort ingegaan op enkele andere factoren die van belang zijn voor de verschijningsvorm en het functioneren van de watersystemen, zoals het bodemtype en de waterkwaliteit. De informatie in dit hoofdstuk is grotendeels ontleend aan het Kanalen Ecotopen Stelsel (Peters, 1999) en aan van der Molen et al. (2000).

2.2 Saliniteit

De zoete kanalen worden van de brakke kanalen onderscheiden op basis van het zoutgehalte van de kanalen. In brakke kanalen komt, als gevolg van het schutten van schepen, een hoeveelheid zout water over de bodem de kanalen binnen en via de bovenlaag wordt zoet water afgevoerd. Door de grote verschillen in dichtheden mengen de lagen zoet en zout water slecht, met als gevolg dat er een gelaagd systeem ontstaat. Dit tweelagensysteem is tamelijk stabiel. Scheepvaart, wind en diffusie bewerken wel enige menging, maar onvoldoende om de gelaagdheid op te lossen. In brakke kanalen komen zowel over de vertikaal van de waterkolom alsook in de lengterichting van het kanaal gradiënten in het zoutgehalte voor. Deze gradiënten komen met name tot uitdrukking op soortsniveau. De volgende klassen kunnen worden onderscheiden:

• zoet water (chloridegehalte < 0,3 g Cl/l) staat niet onder invloed van brak of zout water en kent geen inwaai van brak of zout water.

• zwak brak water (chloridegehalte tussen de 0,3 en 3,0 g Cl/l) staat onder invloed van brak of zout water of er vindt inwaai plaats van brak of zoutwater.

(26)

• brak water (chloridegehalte tussen 3,0 en 10,0 g Cl/l) staat onder invloed van brak of zout water of er vindt inwaai plaats van brak of zoutwater

• zout water (chloridegehalte > 10,0 g Cl/l).

2.3 Diepte

De diepte wordt bepaald door de ligging ten opzichte van het maaiveld en door het peilbeheer. In veel gevallen ligt het waterpeil van een kanaal hoger dan de omgeving. Hierdoor zijn dijken noodzakelijk en kan er wegzijging optreden naar de natte stroken of gebieden achter dijken. Een kanaal kent geen seizoens- of door de natuur bepaalde schommelingen in het waterpeil, maar heeft een vast streefpeil (RWS & RIN 1989). Dagelijkse peilwisselingen spelen echter wel een rol, met name voor de ondiepe delen. Deze peilwisselingen worden veroorzaakt door scheepvaart en sluisbeheer en voorkomen de groei van planten in de onbeschermde ondiepe delen van kanalen. In de natte stroken achter een

vooroeververdediging hebben deze dagelijkse wisselingen van het waterpeil veel minder invloed op de plantengroei.

Er worden drie diepteklassen onderscheiden:

• In zeer diep water (> 10 meter) kan als gevolg van stratificatie

(zomerstratificatie, of permanente stratificatie als gevolg van een diepe zouttong) langdurig zuurstofloosheid optreden, waardoor de omgeving onaantrekkelijk wordt voor een groot aantal soortgroepen. Als gevolg van lichtgebrek vindt er over het algemeen ook geen primaire productie plaats. Er is relatief weinig voedsel aanwezig en dat voedsel is moeilijk bereikbaar voor duikeenden en visetende vogels. De diepte waarop langdurig stratificatie op kan treden is groter dan bij meer stagnante systemen, zoals meren, als gevolg van de grotere dynamiek en de menging die plaatsvindt als gevolg van deze dynamiek. Alleen in de brakke scheepvaartkanalen (Noordzeekanaal, kanaal van Gent naar Terneuzen) wordt de eenheid zeer diep water onderscheiden.

• Diep water (2 -10 meter) wordt onderscheiden op basis van het niet voorkomen van langdurige stratificatie in combinatie met de

afwezigheid van een uitgebreide bedekking met vegetatie. In kanalen is altijd vrij veel opgewerveld slib aanwezig waardoor een groot doorzicht niet te verwachten is en dus zullen waterplanten niet vaak voorkomen in water dieper dan 2 meter. Wel kunnen driehoeksmosselen voorkomen.

• Ondiep water (0,3 - 2 meter) wordt begrensd door de diepte tot waarop vegetatie nog uitgebreid kan voorkomen. Uiteraard is ook hier de hoeveelheid licht die de bodem kan bereiken, afhankelijk van de dynamiek, het bodemtype en de algendichtheid als gevolg van nutriëntenrijkdom, van belang voor de vegetatie.

(27)

Dynamiek

In kanalen is veel minder sprake van natuurlijke dynamiek dan bij

bijvoorbeeld rivieren, beken en meren. De aanwezige natuurlijke dynamiek wordt veroorzaakt door wind en bestaat uit windgolven die afhankelijk van de effectieve strijklengte, de heersende windsnelheid en -duur en de waterdiepte, meer of minder effect hebben in de vorm van golfslag. Een veel belangrijkere rol in kanalen speelt de dynamiek die wordt veroorzaakt door de vaarbeweging van schepen. Scheepvaart veroorzaakt primaire en secundaire golven. Primaire golven veroorzaken peilfluctuaties van 0,2 tot 0,5 meter, welke tot een minuut lang kunnen aanhouden. Secundaire golven zijn de golven die een V-vorm veroorzaken bij varende boten en golven die loodrecht op de vaarrichting staan. Voor de oever zijn vooral de primaire golven en de zuigende werking als gevolg van de

waterspiegeldaling van belang. Deze zuigende werking veroorzaakt een stroming van de oever af, en in het geval van vooroeververdediging met openingen, ook een stroming evenwijdig aan de oever. Celaden schepen zijn in kanalen maatgevend voor de primaire scheepsgolven en ongeladen schepen en kleine vaartuigen voor secundaire golven. Ook kunnen aan- en afvoer, stuw- en spuiregimes en lozingen stroming veroorzaken. De stroming in kanalen is echter veelal beperkt.

De mechanische dynamiek van kanalen grijpt vooral aan op de bodem en oevers. Daarom zijn alle oevers van scheepvaartkanalen verdedigd en zullen dit ook altijd in meer of minder mate blijven. Mechanische dynamiek wordt onderscheiden in verschillende klassen. Hiervoor geldt dat de vestiging van vegetatie en/of bodemfauna bepalend is voor de grenzen van deze klassen:

• Zeer sterk dynamisch tot sterk dynamisch: milieu waarin het substraat tot een diepte van enkele centimeters tot meters regelmatig in beweging is, waardoor vestiging van vegetatie en bodemfauna wordt verhinderd.

• Matig dynamisch: milieu waarin van tijd tot tijd transport of erosie optreedt, zodanig dat de bodemontwikkeling weliswaar beïnvloedt wordt, maar dat de vestiging of het voorkomen van vegetatie en bodemfauna niet blijvend verhinderd wordt.

• Gering dynamisch: milieu waarin weinig of geen materiaal erodeert en naar elders wordt getransporteerd, maar waarin sterke sedimentatie optreedt van aangevoerd materiaal.

Bodemtype

Het bodemtype van kanalen kan onderscheiden worden in verdedigd en onverdedigd. Verdedigde bodems komen in kanalen veelvuldig voor. Een harde verdediging biedt een specifiek milieu voor bepaalde

macrofaunasoorten welke op het oorspronkelijke substraat afwezig of in

(28)

veel geringere mate aanwezig zijn. Anderzijds kunnen op een verharde waterbodem of oevers slechts beperkt of helemaal geen planten groeien.

Soms komt er op de verdedigde bodem slib voor.

Belangrijke aspecten van onverdedigde oevers en bodems zijn het bodemtype (zand, veen of klei) en de aanwezigheid van slib. De aanwezigheid van zand, klei of veen hangt af van de plaats waar het kanaal is gegraven. De

oorspronkelijke bodem is veelal vergraven en geroerd. Het oorspronkelijke bodemtype is gemengd met andere van elders aangevoerde grondsoorten, of met baggerslib uit het kanaal. Bovendien zijn deze bodems door allerlei factoren (niet in de laatste plaats als gevolg van een matige waterkwaliteit van het kanaalwater) meestal sterk verrijkt met voedingsstoffen. In kanalen is altijd relatief veel slib aanwezig, ook na baggeren. De slibrijkdom van een kanaal is op verschillende manieren van invloed op het ecosysteem:

• slib in suspensie: een praktisch permanente aanwezigheid van gesuspendeerd slib (veel slib in combinatie met een grote

morfodynamiek) zorgt voor een verlaging van het doorzicht waardoor waterplanten in hun groei geremd worden of afwezig zijn;

• bezonken slib: een sterke bezinking van slib (bijvoorbeeld achter een vooroeververdediging) kan een zuurstofarme modderlaag opleveren;

• slibkwaliteit: de kwaliteit van slib in kanalen is vaak slecht (veelal klasse 3 of 4, normering Evaluatienota Water, 1994). Als gevolg van scheepvaart en activiteiten rond havens komen er veel milieuvreemde stoffen in het water welke zich aan slib binden. Soms wordt in diepe putten en/of zijhavens verontreinigd baggerspecie uit de omgeving opgeborgen.

Het bodemtype is mede bepalend voor het voorkomen van onder meer waterplanten en macrofauna. Het onderscheid tussen kanalen op basis van het bodemtype is vooral gelegen in de soortensamenstelling en in mindere mate in de structuur van de vegetatie (Peters, 1999). Van den Berg et al.

(1999) vonden significante verbanden tussen het bodemtype uitgedrukt in het lutumgehalte en het voorkomen van een aantal soorten waterplanten.

De aanwezigheid van een bepaald type vegetatie of structurerende macrofaunasoorten als de driehoeksmossel, is vervolgens weer veelal bepalend voor het voorkomen van andere specifieke macrofauna, vissen en vogels (bijvoorbeeld Noordhuis, 1997). Op slibbodems is het aantal soorten macrofauna lager en zijn de meeste hoofdgroepen macrofauna minder talrijk dan op zandbodems (Ligtvoet & Grimm, 1994; Noordhuis, 1997). Er is een heel complex aan factoren dat samenhangt met het bodemtype.

Sediment met een hoog slibgehalte is vaak ook rijk aan organisch materiaal en water, terwijl zuurstofgehalte en pH relatief laag zijn. Een dikke sliblaag is in sterke mate beperkend voor waterplanten als gevolg van een gebrek aan stevigheid (moeilijk bewortelbaar) en zuurstof.

(29)

Het slibgehalte speelt een meer onderscheidende rol met betrekking tot de soorten dan de overige bodemtypen. Daarnaast zijn ook de verharde delen relatief belangrijk voor macrofauna. Aangezien het streven op weg naar een maximaal ecologische potentieel is om slib te verminderen en omdat de verharde delen sterk kunstmatig zijn, wordt bij de indeling niet expliciet met deze factoren rekening gehouden. Bij de ecologische beschrijving komen ze echter wel ter sprake.

Overige factoren

Overige bepalende factoren voor de ecologische verschillen tussen de ruimtelijke eenheden zijn de overmaat aan voedingsstoffen en de aanwezigheid van milieuvreemde stoffen. Verder zijn er verschillen als gevolg van de frequentie en omvang van baggerwerkzaamheden.

Bemonstering van een kanaaloever.

Vrijwel alle stagnante kanalen in Nederland bevinden zich in geëutrofieerde toestand, door een teveel aan stikstof en fosfor (Prins et al., 1993). De fosfaatgehalten in de door Rijnwater beïnvloedde kanalen is lager dan in de door Maaswater beïnvloedde kanalen. In het Rijnwater neemt de

fosforconcentratie de laatste jaren af. Toch ligt het fosfaatgehalte nog boven de norm van 0,15 mg P/l. In de Maas komt bijna twee keer zo veel fosfaat voor als in de Rijn en vertoont het gehalte een lichte stijging (Timmerman & Prins, 1996). Afnemende gehalten in microverontreinigingen lijken langzaam te leiden tot dalende gehalten in organismen. De

aangetroffen gehalten in organismen indiceren dat het ecosysteem in

(30)

Nederland nog steeds belast wordt met onder andere kwik, PCB's en DDT.

Vaak worden de gestelde normen ruimschoots overschreden. De hoogste getallen in het Maas- en Rijnstroomgebied komen voor in

sedimentatiegebieden. Ook hiervoor geldt dat de kanalen beïnvloed door Rijnwater een betere kwaliteit kennen dan kanalen beïnvloed door Maaswater (Timmerman & Prins, 1996). Veel slib sedimenteert in de kanalen, met name in de voorhavens en de sluizen. De verontreinigingen in het Amsterdam-Rijnkanaal bijvoorbeeld blijven voor een groot gedeelte onder de toetsingswaarden. Dit betekent echter dat de waterbodem voor een groot gedeelte licht verontreinigd is (klasse 2) en dat voornamelijk in de voorhavens van de sluizen zich een aantal locaties bevinden die matig verontreinigd (klasse 3) tot sterk verontreinigd (klasse 4) zijn (RWS directie Utrecht, 1993). Het Kanaal van Gent naar Terneuzen is ernstig vervuild met PAK's en zware metalen als cadmium, kwik, koper en nikkel. Daarnaast komen er ook veel bestrijdingsmiddelen voor in dit kanaal (Prins et al., 1993).

In kanalen worden regelmatig baggerwerkzaamheden uitgevoerd om de kanalen voldoende diep te houden voor scheepvaart. In de loop der jaren bezinkt namoelijk veel dood organisch materiaal (detritus) en slib in de wateren, waardoor deze steeds minder diep worden. Het baggeren heeft naast het voldoende diep houden van de kanalen ook nog andere

bijkomende effecten. Door de baggerwerkzaamheden wervelt het organisch materiaal op en hiermee vermindert vaak ook de fysische en chemische waterkwaliteit (Lenders et al., 1997).

(31)

3 Typologie

3.1 Opzet en indeling

De indeling van de aquatische ruimtelijke eenheden van kanalen is afgeleid van Peters (1999) en van der Molen et al. (2000) en is gebaseerd op de processen en factoren die genoemd staan in het vorige hoofdstuk. Dit resulteert in een aantal zoete en brakke ruimtelijke eenheden (tabel l).

Tabel 1 Overzicht onderscheiden ruimtelijke eenheden en de belangrijkste processen in deze eenheden

Zoete kanalen Diep water Ondiep water

sterk tot matig dynamisch sterk tot matig dynamisch matig tot gering dynamisch Brakke kanalen Zeer diep water

Diep water Ondiep water

sterk tot matig dynamisch sterk tot matig dynamisch sterk tot matig dynamisch matig tot gering dynamisch

[29

Matige tot geringe dynamiek in de ondiepe delen van kanalen wordt vaak veroorzaakt door de aanwezigheid van een vooroeververdediging. Voor de delen achter de verdediging geldt dat er ondergedoken waterplanten of helofyten aanwezig kunnen zijn. Deze ruimtelijke eenheden worden hieronder afzonderlijk beschreven.

3.2 Uitwerking zoete kanalen

De informatie over de ecologische betekenis van de onderscheiden ruimtelijke eenheden in zoete kanalen is verkregen uit Peters (1999) en aanvullend uit Postma et al.(l995), Jorna & Joosse (1997) en Verdonschot et al. (1998). In verband met de geringe verschillen tussen de ruimtelijke eenheden met betrekking tot beheer en inrichting, is dit onderwerp als aparte paragraaf voor de zoete kanalen beschreven.

3.2.1 Diep water

Processen

Deze wateren zijn stagnant of zwak stromend, als gevolg van aan- en afvoer van water, stuw- en spuiregimes en lozingen. Ze worden gekenmerkt door een sterke

(32)

tot matige dynamiek als gevolg van scheepvaart. Het substraat is regelmatig in beweging en van tijd tot tijd treedt er erosie op. Er kan stratificatie optreden.

Ecologische typering

Het lichtklimaat is als gevolg van de slibrijkdom en dynamiek zodanig dat er geen waterplanten worden verwacht. Algen vormen in de bovenste waterlagen de belangrijkste primaire producenten, al is de productie gering. De omvang van de biomassa is niet zozeer afhankelijk van de voedselrijkdom, als van de beschikbaarheid van licht. Het zoöplankton in diepe delen van zoete kanalen bestaat onder ander uit ka m watervlooien.

De bodemfauna bestaat uit tweekleppigen, kreeftachtigen, muggenlarven en wormen: driehoeksmossel, Caenis horaria, Nais barbata, Potamothrix moldaviensis, Arrenurus globator, Limnesia undulata, Limnesia maculata, Piona coccinea, Tanypus kraatzi, Endochironomus gr. albipennis, Acroloxis lacustris, Erpobdella testacea en Helobdella stagnalis. In slibrijke delen komen met name wormen voor. Bodemfauna-etende vissoorten als blankvoorn, brasem, pos en aal zijn vissoorten van het diepe zoete water.

Roofvissen van het diepe water zijn onder meer baars, snoekbaars en grote exemplaren van de snoek. De aanwezige vis vormt een voedselbron voor viseters als aalscholver, grote zaagbek, nonnetje en fuut. Duikeenden als kuifeend en tafeleend eten bodemfauna tot een diepte van circa 5 meter.

Abiotische toestandsvariabelen

De diepte van deze ruimtelijke eenheid is 2 tot 10 meter. De bodem bestaat uit zand, klei, veen of slib. Door gebrek aan licht ten gevolge van

opwerveling van slib vindt er nauwelijks primaire productie plaats, terwijl de kanalen mesotroof tot eutroof zijn. De concentratie chloride in deze ruimtelijke eenheid ligt beneden 0,3 g/l Cl (Wolff, 1989).

Doelsoorten Macrofauna geen

3.2.2 Ondiep water

De ondiepe delen van zoete kanalen kunnen op basis van de

morfodynamiek worden onderscheiden in twee eenheden. In de ondiepe wateren met een matig tot geringe dynamiek kunnen waterplanten of helofyten aanwezig zijn. De verschillende eenheden ondiep water zijn hieronder beschreven voor wat betreft de processen die in deze eenheden voorkomen, de ecologische typering van deze eenheden en de abiotische toestanden in deze eenheden. Het beheer en de inrichting voor de ondiepe eenheden worden aan het eind van deze paragraaf beschreven.

(33)

Ondiep water met een sterk tot matige dynamiek

Processen

Deze ruimtelijke eenheid heeft geen vooroeververdediging, waardoor dagelijkse peilwisselingen als gevolg van scheepvaart een grote rol speelt;

door de stuwende werking van een schip wordt water voor het schip opgestuwd. Langszij en vlak achter het schip kan het waterpeil als gevolg hiervan aanvankelijk enigszins stijgen en vervolgens fors dalen. De ruimtelijke eenheid wordt als gevolg van de scheepvaart gekenmerkt door een sterke tot matige dynamiek.

Ecologische typering

In ondiep water kunnen op (zeer) dynamische plaatsen geen waterplanten groeien. Langs de oevers wordt macrofauna vrijwel alleen aangetroffen tussen/op vegetatie en op hard substraat. Op de onverdedigde bodem komt langs de oever nauwelijks macrofauna voor. De eenheden zijn derhalve niet geschikt voor een ontwikkelde macrofaunagemeenschap. Voor vissen zal dit ondiepe water zonder waterplanten weinig te bieden hebben: voedsel en paaiplaatsen komen niet of zeer beperkt voor. De levensgemeenschap van het ondiepe water zonder begroeiing (en zonder verharde bodem) zal slechts bestaan uit beperkte aanwezigheid van vissoorten van het diepere water.

Abiotische toestandsvariabelen

Ondiep water betreft kanaalwater dat tussen 2 en 0,3 meter diep is. Het zoete water (< 0,3 g/l Cl) is mesotroof tot eutroof. Vermoedelijk is kleibodem niet op grote schaal aanwezig als gevolg van erosie. Bij afwezigheid van een vooroeververdediging is als gevolg de heersende dynamiek ook geen sliblaag aanwezig.

Doelsoorten Macrofauna geen

Ondiep water met een matig tot geringe dynamiek met waterplanten

Processen

Deze ruimtelijke eenheid wordt gekenmerkt door een matige tot geringe morfodynamiek door aanwezigheid van een open vooroeververdediging of door de ligging in een luwe plaats in een zijhaven. Er vindt weinig tot geen erosie plaats. De wateren zijn stagnant of zwak stromend, als gevolg van aan- en afvoer van water, stuw- en spuiregimes en lozingen.

(34)

Ecologische beschrijving

Op luwe plaatsen in zijhavens of in een natte strook achter een open vooroeververdediging kunnen in ondiepe delen van kanalen ondergedoken waterplanten of drijfbladplanten groeien, zoals sterrekroos, associaties van witte waterlelie en gele plomp, mattenbies-associaties, bultkroosverbond, verbond scherpe zegge en rompgemeenschap Ceratophyllum demersum.

De waterplanten vormen de belangrijkste primaire producenten. Daarnaast bieden ze het zoöplankton beschutting tegen predatie. Op en tussen de waterplanten komt een rijke fauna van ongewervelden voor. De

bodemfauna heeft deels overeenkomsten met de macrofauna van het diep water, maar is door de grotere diversiteit aan voedsel meestal soortenrijker.

De macrofauna van deze eenheid bestaat onder andere uit slijkhaften, Nais barbata, Potamothrix moldaviensis, Arrenurus globator, Limnesia undulata, Limnesia maculata, Piona coccinea, Tanypus kraatzi, Endochironomus gr.

albipennis, Acroloxis lacustris, Erpobdella testacea en Helobdella stagnalis.

De waterplanten bieden paaiplaatsen voor vis en schuilgelegenheid voor visbroed. De visgemeenschap bestaat uit baars, blankvoorn, brasem, snoek, snoekbaars, pos en aal. Diverse watervogels foerageren op waterplanten zoals knobbelzwaan, meerkoet en waterhoen. Verder komen er ook kuifeenden, aalscholvers, grote zaagbekken, nonnetjes, futen en tafeleenden voor.

Abiotische toestandsvariabelen

Ondiep water betreft kanaalwater dat tussen 2 en 0,3 meter diep is. Het water is eutroof en wordt gevoed met nutriënten afkomstig van elders. Het chloridegehalte in het water is kleiner dan 0,3 g Cl/l. De belangrijkste Gele plomp met Roodoogjuffer.

(35)

primaire producenten zijn waterplanten. De aanwezige vegetatie achter een open vooroeververdediging wordt bij scheepspassage als het ware

'schoongespoeld'. Dit heeft een gunstig effect op waterplanten welke onder eutrofe omstandigheden veelal bedekt worden door perifyton (algen die zich op de bladeren vestigen) of slib. Perifyton g roei en slib op bladeren verminderen de beschikbare hoeveelheid licht voor de plant, hetgeen ongunstig is voor de overlevingskansen.

Doelsoorten Macrofauna

Planaria torva, Limnephilus marmoratus, Lithax obscurus, Tinodes waeneri

Ondiep water met een matig tot geringe dynamiek met helofyten

Processen

De ruimtelijke eenheid kent een matige tot geringe morfodynamiek door de aanwezigheid van een open vooroeververdediging of door de ligging in een luwe plaats in een zijhaven; er vindt weinig tot geen erosie plaats. De wateren zijn stagnant of zwak stromend, als gevolg van aan- en afvoer van water, stuw- en spuiregimes en lozingen.

Ecologische beschrijving

In het ondiepe water kunnen helofyten voorkomen op de overgang van water naar land. In het water kunnen helofyten tot circa 1 meter diep voorkomen. In het oogspringende soorten zijn riet, mattenbies, grote en kleine lisdodde en grote egelskop. De helofytezone kan, wanneer deze een beperkte breedte heeft, als broedgelegenheid fungeren voor weinig veeleisende watervogels zoals fuut, wilde eend en kleine karakiet. Bij een grotere breedte zijn er mogelijkheden voor veeleisende soorten als snor, baardmannetje, bruine kiekendief en roerdomp. Niet broedende vogels die in ondiep water met helofyten voorkomen zijn kuifeend, aalscholver, grote

zaagbek, nonnetje, kuifeend en tafeleend, knobbelzwaan, meerkoet en waterhoen. Verder komen er in de helofytenzone ook soorten voor als de grote vuurvlinder, beekrombout, noordse woelmuis, woelrat en

waterspitsmuis. Daarnaast heeft deze ruimtelijke eenheid een belangrijke functie als paai- en opgroeigebied voor allerlei vissoorten en als biotoop voor een soortenrijke macrofaunagemeenschap. Vissoorten die in deze ruimtelijke eenheid voorkomen zijn baars, blankvoorn, brasem, snoek, snoekbaars, pos en aal. De macrofauna bestaat uit slijkhaften, Nais barbata, Potamothrix moldaviensis, Arrenurus globator, Limnesia undulata, Limnesia maculata, Piona coccinea, Tanypus kraatzi, Endochironomus gr.

albipennis, Acroloxis lacustris, Erpobdella testacea en Helobdella stagnalis

(36)

Grote Kattenstaart in oever.

Abiotische toestandsvariabelen

Helofyten komen voor tot 1 meter diep en tot in de drassige zone met fluctuerend waterpeil. Het water is mesotroof tot eutroof. Het zoutgehalte ligt beneden 0,3 g Cl/l.

Doelsoorten Macrofauna

Planaria torva, Limnephilus marmoratus, Lithax obscurus, Tinodes waeneri

(37)

Ondiep water met een matig tot geringe dynamiek zonder begroeiing

Processen

De ruimtelijke eenheid wordt gekenmerkt door weinig tot geen

morfodynamiek en komt voor in een natte strook achter een (bijna) dichte vooroeververdediging, wanneer zich hierin een dikke laag slib heeft opgehoopt of op andere plaatsen met weinig tot geen morfodynamiek.

Ecologische beschrijving

Op de dikke slibbodem kunnen geen waterplanten groeien. Op de slibbodem komen alleen wormen voor. Deze eenheid is derhalve niet geschikt voor een ontwikkelde macrofaunagemeenschap. Voor vissen heeft dit ondiepe water zonder waterplanten weinig te bieden: voedsel en paaiplaatsen komen niet of zeer beperkt voor. De levensgemeenschappen van het ondiepe water zonder begroeiing zal slechts bestaan uit de beperkte aanwezigheid van vissoorten van het diepe water.

Abiotische toestandsvariabelen

Bij een (bijna) dichte vooroeververdediging vindt er een sterke sedimentatie van slib plaats, waardoor geen begroeiing voor kan komen. Het water is 2 tot 0,3 meter diep en mesotroof tot eutroof. Het zoutgehalte ligt beneden 0,3 g Cl/l.

Doelsoorten Macrofauna

Planaria torva, Lithax obscurus, Tinodes waeneri

3.2.3 Beheer en inrichting

Het beheer en de inrichting dienen in het algemeen de bedreigingen, zoals genoemd in hoofdstuk 4, tegen te gaan. Hiertoe kunnen een aantal eenmalige ingrepen of terugkerende maatregelen verricht worden. De maatregelen kunnen zowel plaatsvinden in het systeem als in het stroomgebied dat afwatert op het systeem.

De ruimtelijke eenheid diep zoet water heeft geen grote ecologische betekenis. Verwacht wordt dat nutriënt- en slibgehalten niet dusdanig veranderen dat dit deel van het systeem ecologisch veel kan verbeteren. Het is wel zaak een inspanning te doen, omdat het water kan worden gebruikt als voeding van andere systemen. Daartoe dient het streven te zijn de gehalten aan milieu-eigen stoffen en slib te verminderen en de milieuvreemde stoffen uit te sluiten. Dit dient bij voorkeur te geschieden door aanpak van bronnen die direct of indirect (stroomgebied) op de kanalen lozen.

(38)

Het gebruik van de diepe delen in kanalen of (voor)havens als locatie om (vervuild) slib te bergen is vanuit ecologisch oogpunt ongewenst.

Opwerveling van materiaal vermindert het doorzicht. Tevens kunnen stoffen vrijkomen uit het gestorte materiaal, waardoor de waterkwaliteit afneemt.

In het algemeen dient er naar gestreefd te worden de oorspronkelijke bodem van kanalen zoveel mogelijk tot uitdrukking te laten komen.

Anderzijds zijn de diepe delen van het watersysteem het minst kwetsbaar voor storten.

Door baggerwerkzaamheden wervelt slib op en vermindert het doorzicht.

Driehoeksmosselen bijvoorbeeld worden bedekt met slib. Daarnaast komt het verontreinigde slib in contact met het (minder verontreinigde) water, waardoor de waterkwaliteit afneemt. De baggerwerkaamheden die in kanalen voorkomen ter verdieping van het kanaal ten behoeve van de scheepvaart dienen in het najaarte worden uitgevoerd. De activiteiten hebben dan het minst effect op de ecosystemen: de meeste organismen hebben dan hun levenscyclus voltooid, bevinden zich niet meer in het water of zijn minder kwetsbaar (Lenders et al., 1997).

Meer natuurlijke oevers kunnen verkregen worden door de aanliggende oeververdedigingen en (bijna) dichte vooroeververdedigingen van kanalen te vervangen door open vooroeververdedigingen. Achter een open vooroeververdediging doet zich een tegenstrijdig verschijnsel voor dat weliswaar de mate van morfodynamiek afneemt (minder mechanische stress), maar het effect ervan op de oever veelal juist toeneemt. Hoewel de oorzaak van de morfodynamiek nog steeds kunstmatig is kunnen er weer meer natuurlijke processen als erosie en sedimentatie in gang gezet worden (Peters, 1999). Door deze meer 'natuurlijke' dynamische processen zullen de oevers zich meer heterogeen kunnen ontwikkelen, wat betekent dat er meer verschillende plant- en diersoorten voor kunnen komen in de oevers van kanalen. Het type beheer kan ook bijdragen aan de differentiatie van de vegetatie langs kanalen te stimuleren, bijvoorbeeld door het extensief beheren van een helofytenvegetatie waardoor deze meer soortenrijk wordt.

Dit alles verhoogt de natuurwaarde van dergelijke lijnvormige elementen en draagt bij aan de versterking van de corridorfunctie die de oevers van kanalen kunnen spelen (RWS & RIN, 1989).

Een meer natuurlijk peilverloop, een peilverloop dat de water aan- en afvoer zoals opgelegd door de meteorologische condities weerspiegelt, in kanalen begunstigt de natuurlijke vestigingsprocessen van plantensoorten en daarmee een meer natuurlijke en robuustere ontwikkeling van de vegetatie (Peters, 1999). Daarnaast betekent een meer natuurlijk peilverloop dat de mechanische belasting als gevolg van schepen gedragen wordt door een groter deel van de oever.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Je moet de haar Lubbers 80 mg methadon per dag geven, verdeeld over vier gelijke giften... Oefenen grootheden

Als de kosten van energiebesparende maatregelen met 20% dalen zou ik meer of eerder investeren in maatregelen maatregelen (er van uitgaande dat alle andere kosten en prijzen

accordance with Article 28 of Regulation (EU) 2015/1222, a regional security coordinator shall be appointed by all TSOs to build the common grid model for each time-frame and store

Dit betekent niet dat de verhouding tussen de massa van de beide stoffen 1:1 bedraagt!... Opgave 6.5 Het begrip mol in

5 Om soldeer te maken mengt men 1,02 kg lood met 0,44 kg tin. a Bereken het massapercentage van het lood en het tin. b Bereken het volumepercentage van het lood en het tin.

De massa blijft ongeveer gelijk en het volume wordt groter (de zuurstoffles blijft even groot en de BCD wordt groter)c. De duiker stijgt omhoog als de dichtheid kleiner wordt

[r]

De kraan biedt veel weerstand want ze staat maar een beetje open en houdt veel water tegen. Er stroomt weinig water uit, er is een kleine stroomsterkte, dus