5
7 2,5 10
mm 10 1,2
mm
0,30
21 3
2 1,66 10
mm 10 3
g
0,05
munten 10
m 9,64 munten 1890 m
10 5,10 .
m 10 5,10 m
10 10 5,10 km
10 5,10 .
munten 1890 m
1
17 2
2 14
2 14 2
6 8 2
8 2
aarde opp
aarde opp
3 17
22 22
10 5 , 10 62
64 , 9
10 022 , 6 10 022 , 6 mol 1
lagen aantal
m 125 mm 10 125 mm 2 10
62,5 3 3
hoogte
Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6
Opgave 6.1 Tellen met verschillende eenheden a. 11 trio’s = 33
b. een half gros = 72
c. Met twee klassen van totaal 66 leerlingen kun je 12 elftallen vormen.
d. 5,66667 six pack = 34 flesjes
e. Met een klas van 28 leerlingen kun je 2,55 elftallen vormen.
f. 320 leden = 26 dozijn en 8 stuks
g. 2,5 gros watermoleculen zijn er 360. Denk dat je die kunt zien als ze op de tafel liggen?
h. 3 mol = 3 × 6,022·1023 = 18,066·1022 i. 2,00·1026 = 332 mol
j. Waarom zouden ze potloden per dozijn en niet per mol verkopen?
Opgave 6.2 Grote en kleine getallen a. aantal moleculen =
b. aantal moleculen =
Opgave 6.3 Hoeveel is een mol?
a.
b.
c.
Opgave 6.4 Betekenis reactievergelijking a. Na+ + Cl- →NaCl
b. 2 N2 + O2 → 2 N2O c. 2 N2 + O2 → 2 N2O d. Na+ + Cl- →NaCl
Dit betekent dat de verhouding tussen het aantal atomen natrium en het aantal atomen chloor gelijk is aan 1:1.
Dit betekent niet dat de verhouding tussen de massa van de beide stoffen 1:1 bedraagt!
Opgave 6.5 Het begrip mol in andere situaties
a. Om 20 jampotjes te maken heb je 20 potjes en 20 dekseltjes nodig.
b. Om 2 mol jampotjes heb je 2 mol potjesw en 2 mol dekseltjes nodig.
c. 5 potjes + 5 dekseltjes = 5 jampotjes d. 1 frame + 2 wielen = 1 fiets
Opgave 6.6 1 mol ionen
O
+
O O Oa. 1 atoom O reageert met 1 atoom O tot 1 molecuul O2
b. 1 gros atomen O reageert met 1 gros atomen O tot 1 gros moleculen O2
c. 6,022·1023 atomen O reageren met 6,022·1023 atomen O tot 6,022·1023 moleculen O2
d. 1 mol atomen O reageren met 1 mol atomen O tot 1 mol moleculen O2
e. Je hebt 2 mol zuurstofatomen nodig om 1 mol zuurstofmoleculen te vormen.
Opgave 6.7 Verbranding van waterstof
O
+
OO
a. Aantal zuurstofatomen is voor en na de reactie verschillend.
b. 2 H2 + O2 → 2 H2O
O
+
OO
Neem over en vul in:
c. 1 molecuul O2 reageert met 2 moleculen H2 tot 2 moleculen H2O.
d. 1 gros moleculen O2 reageert met 2 gros moleculen H2 tot 2 gros moleculen H2O.
e. 1 mol moleculen O2 reageert met 2 mol moleculen H2 tot 2 mol moleculen H2O.
f. Om 0,80 mol water te maken is 0,8 mol waterstofgas H2 en 0,4 mol zuurstofgas O2 nodig
2 2
Opgave 6.8 Waterstofperoxide
+
O O
O
O O
O
O
O
+
a. Voor en na de reactie zijn er 4 H-atomen en 4 O-atomen.
b. 2 H2O2 (l)→ O2 (g) + 2 H2O (l)
c. 1,5 mol H2O komt vrij bij ontleding van 1,5 mol H2O2 (H2O2 : H2O = 2 : 2 = 1 : 1) d. Er is dan 0,75 mol O2 gevormd (H2O2 : O2 = 2 : 1)
Opgave 6.9 Verbranding van aardgas
+
O
O
+
O
O
O O
O O
a. Voor en na de reactie zijn er evenveel C, H en O-atomen.
b. CH4 + 2 O2 → CO2 + 2 H2O Er is 0,4 mol H2O gevormd.
c. Er is ½ × 0,4 = 0,2 mol CH4 verbrand. (CH4 : H2O = 1 : 2)
d. Er was 0,4 mol zuurstof nodig (O2 : H2O = 2 : 2 = 1 : 1) hoeveel mol CO2 is ontstaan?
Er is ½ × 0,4 = 0,2 mol CO2 ontstaan. (CO2 : H2O = 1 : 2)
e. V(CO2) = 0,2 mol × 22,4 L/mol = 4,48 L (opm: nauwkeurigheid wordt bepaald door de nauwkeurigheid van het aantal mol)
Opgave 6.10 Oefenen
a. 1 mol methaanmoleculen bestaat uit 1 mol koolstofatomen en 4 mol waterstofatomen b.
+ →
c. Om 1 mol CO te verbranden is ½ mol O2 nodig. (CO : O2 = 2 : 1) Opgave 6.11 Atomen en moleculen 1
a. In 1 molecuul zitten 6 atomen.
b. Uit welke atomen bestaat etheen?
c. 1 mol etheen bestaat uit 6 mol atomen
d. In 5,4 mol etheen zitten 5,4 × 6,022·1023 = 3,25·1024 moleculen e. In 1 mol etheen zitten 6 × 6,022·1023 = 3,613·1024 atomen Opgave 6.12 Atomen en moleculen 2
Hoeveel mol van iedere soort atomen bevat :
a. 1 mol zwavelzuur H2SO4 bevat 2 mol H-atomen , 1 mol S-atomen en 4 mol O-atomen b. 2,5 mol ammoniak NH3 bevat 2,5 mol N-atomen en 7,5 mol H-atomen
Opgave 6.13 Maagzuur
aantal zuurdeeltjes = 10-1,5 × 6,022·1023 = 1,904·1022 Opgave 6.14 Hoeveel kerndeeltjes?
Gebruik indien van toepassing tabel 25 en tabel 99 van BINAS a. In de natuur komen C-12 en C-13 isotopen voor
b. 10.000 koolstofatomen bestaan uit 9889 C-12 atomen en 111 C-13 atomen
c. 12,0111u
10.000 120.111 10.000
u 13,003355 111
u 12 9889
C
m afgerond mC = 12,01 u
d. 1 atoom zuurstof O-16 heeft 16 kerndeeltjes.
e. 1 mol O weegt 16,00 g f. 1 mol O2 weegt 32,00 g
Chloor heeft een relatieve atoommassma van 35,45 en het atoomnummer is 17.
g. In de natuur komen de isotopen Cl-35 en Cl-37 voor.
Het massagetal van Cl-35 (75,5%) is 35 en van Cl-37 (24,5%) is 37.
mol 0,8667 mol
98,076g g 85,00
Opgave 6.15 Omrekenen n → m en m→n a. 1 mol chlooratomen weegt 35,45 g
b. 10,80mol
mol 238g
g 2570
n
Opgave 6.16 Atomaire massa-eenheid
a. De massa van een koolstofatoom (C-12 en C-13) is dus 12,01 u.
b. 200,59 u is de gemiddelde massa van een kwikatoom (Hg)
Opgave 6.17 Oefenen met grootheden
Opgave 6.18 Molmassa of molaire massa
a. 1 watermolecuul bestaat uit 1 atoom O en 2 atomen H b. 1 mol water bestaat uit 1 mol O en 2 mol H
c. 1 mol water weegt dus 16,00 + 2 × 1,008 = 18,016 g
d. Dus M(H2O) = 1 × M(O) + 2 × M(C) = 4 × 1,008 + 1 × 12,01 = 16,042 g/mol
e. 15,87
u 1,008
u 16,00 atoom
H
atoom
O
massa massa
f. m(2 mol waterstofgas) = 2 mol × 1,008 g/mol = 2,016 g Opgave 6.19 Keukenzout
a. m(2 mol NaCl) = 2 × M(Na) + 2× M(Cl) = 2 × 22,99 + 2 × 35,45 = 116,88 g
b. M(H2SO4) = 2×M(H) + 1×M(S) + 4×M(O) = 2×1,008 + 1×32,06 + 4×16,00=98,076 g/mol 85 g H2SO4 =
atoomkern
atoom waterstof H helium He stikstof N zuurstof O fluor F
atoomnummer 1 2 7 8 9
relatieve atoommassa Ar 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00
atoommassa (u) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00
massa van 1 mol (g) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00
g 179,0 mol
35,45g mol
05 , 5 )
(
05 , 5 50 101
,
0 1
M n Cl m
mol L
L mol n
V C n
mol 0,119 Lmol
22,4 L 2,67 )
mol 1
(
V n V
mol 40,0g mol 0,119
g 4,76
n M m
g 156 , 180 00 , 16 6 008 , 1 12 01 , 12 6 ) ( 6 ) ( 12 ) ( 6 )
(C6H12O6 M C M H M O M
mol 0,0500 L
0,500 molL
0,1 )
KMnO
( 4 cV
n
g 04 , 158 00 , 16 4 94 , 54 1 10 , 39 1 ) ( 4 ) ( 1 ) ( 1 )
(KMnO4 M K M Mn M O M
mol 0,0755 mol
180,156g g
13,6
M n m
g 7,902 mol
158,04g mol
0,0500
n M m
Opgave 6.20 Zoutzuur
a. M(HCl) = 1 × M(H) + 1× M(Cl) = 1 × 1,008 + 1 × 35,45 = 36,458 g/mol m(van 0,1 mol HCl) = 0,1 mol × 36,4548 g/mol = 3,6455 g
b. n(H+) = 0,1 mol·L-1 c. n(Cl-) = 0,1 mol·L-1 d.
Opgave 6.21 Welk gas is het?
Gegeven: Losse atomen en V = 2,67 L V( 1 mol) = 22,4 L a.
m (gas) = 4,76 g.
b.
c. Dit zou argon kunnen zijn.
Opgave 6.22 Glucose
Gegeven: 13,6 g glucose af (molecuulformule C6H12O6).
Opgave 6.23 Kaliumpermanganaat
Gegeven: 500 mL KMnO4 oplossing te maken met een concentratie van 0,1 mol·L-1. a.
b.
c.
% 76 , 34
% 04 100 , 158
94 ,
% 54 ) 100 KMnO (
) Mn Mn (
mol 04g , 158 ) KMnO (
mol 94g , 54 ) Mn (
4 4
M ntage M
massaperce M
M
% 07 , 26
% 068 100
, 46
01 ,
% 12 OH) 100
CH CH (
) C C (
mol 068g , 46 00 , 16 008 , 1 6 01 , 12 2 ) OH CH CH (
mol 01g , 12 ) C (
2 3 2
3
M ntage M massaperce M
M
L 2,00g L 1,00
g 2,00
c
mol 0,0342 mol
58,44g g 2,00
mol 44g , 58 45 , 35 99 , 22 ) (
M n m
NaCl M
molL 0342 , L 0 1,00
g 0342 ,
0
c
g 14,41 mol
18,016g mol
0,8 )
O H (
mol 016g , 18 00 , 16 1 008 , 1 2 ) O ( 1 ) H ( 2 ) O H (
2 2
M n m
M M
M
Opgave 6.24 Massapercentage van een element Bereken het massapercentage:
a.
b.
Opgave 6.25 Oplossen
Gegeven: 2,00 g keukenzout lost op in 1 liter water.
a.
b.
c.
d. NaCl (s) Na+ (aq) + Cl– (aq) e. Neem over en vul in:
1 molecuul NaCl valt uit elkaar in 1 ion Na+ en 1 ion Cl–.
1 mol moleculen NaCl valt uit elkaar in 1 mol ionen Na+ en 1 mol ionen Cl–. Als je 2 g keukenzout oplost ontstaat 0,0342 mol Na+ en 0,0342 mol Cl- Opgave 6.26 Brandstofcel
a. 2 H2 + O2 → 2 H2O b. Neem over en vul in:
1 mol moleculen O2 reageert met 2 mol moleculen H2 tot 2 mol moleculen H2O.
c. Om 0,80 mol waterstof te verbranden is 0,4 mol zuurstof nodig d. Er ontstaat dan 0,8 mol water.
e.
g 80 , 2 mol 1 00g , 2 3 mol 4 , 0 )
O (
g 1,163 mol
2,016g mol
8 , 0 )
H (
2 2
M n m
M n m
mol 0720 , 0 1440 , 2 0 ) 1 O (
mol 0,1440 mol
24,31g g 3,500 )
Mg (
2
n
M n m
f.
Opgave 6.27 Magnesium
a. 2 Mg(s) + O2(g) → 2 MgO(s) b. Mg : O2 : MgO = 2 : 1 : 2
Er wordt 3,5 g magnesiumpoeder verbrand.
c.
d. 1 mol = 22,4 L
n(O2) = 0,0720 mol →V(O2)= 0,0720 × 22,4 L = 1,61 L =1610 mL e. m(O2)= n·M → m(O2) = 0,0720 × 32,00 = 2,304 g
Opgave 6.28 Ammoniaksynthese a. N2 (g) + 3 H2 (g) → 2 NH3 (g) b.
c. 1kmol
kg 1 mol 1000
g 1000 mol
1 g
1
d. rood : gegeven blauw : gevraagd e. zie schema
f. zie schema g. zie schema h. zie schema
i. massa N2 + massa O2 = 50 + 10,8 = 60,8 kg
massa NH3 = 60,6 kg Het kleine verschil is het gevolg van afrondingen.
Schema reactie ammoniak
Stoffen N2 H2 NH3
molverhouding 1 3 2
massa m (kg) 50 5,342,01610,8 3,5617,0360,6 molaire massa M
(kg/kmol) 28,02 2,016 17,03
aantal kmol n 1,78
02 , 28
50 1,78 5,34
1
3 1,78 3,56
1
2
Opgave 6.29 Campinggas Gegeven 440 g C4H10
hoeveel g zuurstof nodig is om de inhoud van een tank te verbranden;
hoeveel g CO2 gevormd is;
hoeveel m3 dat is.
C4H10 (g) + 6½ O2 (g) → 4 CO2 (g) + 5 H2O (g) 2 C4H10 (g) + 13 O2 (g) → 8 CO2 (g) + 10 H2O (g)
Controle: massa in = 440 + 1632 = 2072 g massa uit = 1382 + 706 = 2088 g Klein verschil door afronding
a. Er is 1,63·103 g O2 nodig b. Er is 1,38·103 g CO2 gevormd
c. V(CO2) = 31,4 mol × 22,4 L/mol = 703 L d. massa N2 + massa O2 = 50 + 10,8 = 60,8 kg
massa NH3 = 60,6 kg Het kleine verschil is het gevolg van afrondingen.
Opgave 6.30 Oplossen 1
Oplosvergelijking: Na3PO4 (s) 3Na+ (aq) + PO4 3- (aq) a. Bereken het aantal ionen van iedere soort.
b. Bereken de concentratie Na+ in molL-1. Schema reactie ammoniak
Stoffen C4H10 O2 CO2 H2O
molverhouding 2 13 8 10
massa m (g) 440 51,032,001632 31,444,011382 39,218,016706 molaire massa
M (g/mol) 56,104 32,00 44,01 18,016
aantal mol n 7,84 104 , 56
440 7,84 51,0 2
13 7,84 31,4
2
8 7,84 39,2
2
10
cijfers te significan 2
op afgerond :
opm
g 10 0 , 1 : afgerond g
103,35 mol
159,01g mol
,65 0 )
CuSO (
mol 61g , 159 00 , 16 4 06 , 32 55 , 63 ) O ( 4 ) S ( ) Cu ( ) CuSO (
mol 0,65 L L 1,00 0,65mol
2 4
4
m M
n m
M M
M M
V c V n
c n
% 0 , 6
% 1064 100
% 64 ) 100 totaal (
) ethanol (
64 80
, 0
1 , ) 51
ethanol (
V entage V volumeperc
mL mL
g g V m
Opgave 6.31 Oplossen 2
Gegeven : concentratie Cu2+ = 0,65 molL-1 CuSO4 opgelost in 1,00 L demiwater
Opgave 6.32 Gisten van glucose (suiker) C6H12O6 (s) → 2C2H5OH (l) + 2 CO2 (g)
a. Er ontstaat 51,1 g ethanol
b. Controle: massa in = 100 g massa uit = 51,1 + 48,9 = 100 g Klopt!
c. 1 L water zit 51,1 g ethanol Schema reactie ammoniak
Stoffen C6H12O6 C2H5OH CO2
molverhouding 1 2 2
massa m (g) 100 1,1146,06851,1 1,1144,0148,9 molaire massa
M (g/mol) 180,156 46,068 44,01
aantal mol n 0,555 156
, 180
100 0,555 1,11 1
2 0,555 1,11
1
2
L 28,0g L 0,02500
g 0,699
peroxide gehalte
L 12g 1 0 , 8 2
4
erdund peroxideov gehalte
m%
1 , 10
% g 100 1028
g
% 112 ) 100 totaal (
) per
(
m peroxide m gehalte
Opgave 6.33 Hoeveel waterstofperoxide bevat Glorix?
2H2O2 (l) 2H2O (l)+ O2 (g)
a. 4 x verdunnen betekent: 1 deel Glorix op 3 delen water
Controle: massa in = 699 mg massa uit = 371 mg + 329 mg = 700 mg Klopt ! b. zie schema
c. zie schema d. zie schema e.
f.
g.
Schema reactie ammoniak
Stoffen H2O2(l) H2O(l) O2(g)
molverhouding 2 2 1
massa m (g) 0,0205434,0160,699 0,0205418,0160,371 0,0102732,000,329
volume (mL) 230
molaire massa
M (g/mol) 34,016 18,016 32,00
aantal mol n 0,01027 0,02054 1
2 0,01027 0,02054
1
2 0,01027
4 , 22
230 ,
0
kg 46,3 g 46.294 mol
55,85g mol
828,9 )
Fe ( 9
, 828 ) Fe
mol 828,9 mol
0,15082kg kg ) 125
FePO (
mol 82g , 150 00 , 16 4 97 , 30 85 , 55 ) O ( 4 ) P ( ) Fe ( ) FePO (
3 3
4 4
mol m n M
n(
M n m
M M
M M
kg 134,4 g
134.448 mol
162,2g mol
828,9 )
FeCl (
mol 2g , 162 45 , 35 3 85 , 55 ) Cl ( 3 ) Fe ( ) FeCl (
3 3
M n m
M M
M
g 0,812 mol
58,44g mol
0139 , 0 )
NaCl (
mol 44g , 58 45 , 35 99 , 22 ) Cl ( ) Na ( ) NaCl (
mol 0,0139 )
n(Cl mol
0,0139 mol
107,9g g ) 1,50
Ag (
M n m
M M
M
M n m
kg 21,9 g 944 . 1 mol 2 00g , 0 4 6 , 548 )
NaOH (
mol 00g , 40 008 , 1 00 , 16 99 , 22 ) H ( ) O ( ) Na ( ) NaOH (
mol 6 , 48 5 n(NaOH) mol
6 , 48 5 mol 458g , 6 3
g 000 . 0 ) 2
HC (
mol 458g , 36 45 , 35 008 , 1 ) Cl ( ) H ( ) HCl (
M n m
M M
M M
M l m n
M M
M
kg 9,88 g mol 9884
18,016g mol
548,6 )
O H ( mol 6 , 548 ) O H
( 2 m 2
n
Opgave 6.34 Waterzuivering Gegeven: neerslag van 125 kg FePO4
Fe3+ (aq) + PO43-
(aq) FePO4 (s) a.
b.
Opgave 6.35 Neerslagreactie Gegeven: 1,50 g Ag+ slaat neer.
Ag+ (aq) + Cl- (aq) → AgCl (s)
Opgave 6.36 Zuur neutraliseren
Gegeven: 200 kg zoutzuuroplossing bevat 20 kg HCl De netto reactie is: HCl + NaOH H2O + NaCl a.
b.
3 2
2) 4
m mol 2,00
22,4L mol 0,08928 )
( mol 08928 , 0 04464 , 1 0 (O 2
mol 04464 , 4 0 , 22 ) 1
CH (
mol mol
V n O V n
V n V
Opgave 6.37 Aardgas verbranden CH4 (g) + 2 O2 (g)→ CO2 (g)+ 2 H2O (g)
Als de reactanten en producten gasvormig is de molverhouding hetzelfde als de
volumeverhouding. In dit geval kun je dan meteen zien dat per 1 m3 aardgas 2 m3 zuurstof nodig is.
Opgave 6.38 Sandwiches maken a. Vul in:
In dit geval is er een overmaat van 1 schijf vlees.
Een overmaat aan vlees betekent ook een ondermaat van 1sandwich en 1 kaas.
b. Om die overmaat weg te werken heb je 1sandwich en 1 kaas nodig.
c. Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.overmaat: 1 snee brood, 3 vlees en 2 kaas ondermaat: 5x snee brood (2,5 sandwich) en 1 kaas
d. N2 (g)+ 3 H2 (g) → 2 NH3 (g)
In simulatie: 2 N2 (g)+ 6 H2 (g) → 4 NH3 (g) e. figuur 6.32
overmaat: 1 N2 en 1 H2 -molecuul ondermaat: 4 H2 –moleculen
f. CH4 (g) + 2 O2 (g)→ CO2 (g)+ 2 H2O (g)
In simulatie: 2 CH4 (g) + 4 O2 (g)→ 2 CO2 (g)+ 4 H2O (g) Na reactie: 2 CO2 ,4 H2O en 1 CH4
Opgave 6.39 Cakes bakken
Cake maken: hoeveel cakes kun je maken en hoeveel ingrediënten houd je over?
Je hebt:
3 pakken zelfrijzend bakmeel van 1 kg 4 pakjes boter van 250 g
3 pakken suiker van 1 kg 3 dozen met 6 eieren a.
suiker 3000 g
boter 1000 g
bakmeel 3000 g eieren 18 stuks
Ingrediënten cake 150 g suiker 150 g boter
450 g zelfrijzend bakmeel 3 eieren
munten 36 munt 5,74g
g ) 207
cent 20 (
munten 58 munt 4,10g
g ) 238
cent 10 (
n
n
b. Het beperkende ingrediënt bepaalt hoeveel cakes er gebakken kunnen worden.
c.
suiker 3000 g
150 20 3000
boter 1000 g
66 , 150 6 1000 bakmeel 3000 g
66 , 450 6 3000 eieren 18 stuks
3 6 18
De beperkende ingrediënt zijn de eieren.
c. Je kunt 6 cakes bakken.
d. Er blijft over: m(suiker) = 3000 g – 6 × 150 g = 2100 g m(boter) = 1000 g – 6 × 150 g = 100 g m(bakmeel) = 3000 g – 6 × 450 g = 300 g e. De hoeveelheid suiker is de grootste overmaat. Zie tabel bij c.
Opgave 6.40 Munten en bier Een glas bier kost € 2,20.
Je hebt:
238 g munten van € 0,10
207 g munten van € 0,20
Hoe kom je te weten hoeveel munten je hebt zonder ze allemaal te tellen?
Als je wist hoeveel een munt weegt zou je ze kunnen afwegen! Even wegen:
een munt van 10 cent weegt 4,10 g
een munt van 20 cent weegt 5,74 g a.
b. Je kunt 5 bier kopen ( 3 × 11 munten van 20 ct en 4 × 22 munten van 10 ct) Andere combinaties geven hetzelfde antwoord.
c. 1 mol kun je vergelijken met 1 munt, een bepaalde hoeveelheid.
Als je de totale massa weet en de massa van 1 munt kun je het aantal munten berekenen . Als je totale massa weet en de massa van 1 mol kun je het aantal mol berekenen.
Opgave 6.41 Magnesium verbranden: wat blijft er over?
Gegeven: 1,20 gram magnesiumpoeder en 1,00 gram zuivere zuurstof.
2 Mg + O2 → 2 MgO
Schema Reactie aluminiumjodide
Stoffen Mg O2 MgO
molverhouding 2 1 2
massa m (g) 1,20 1,00
molaire massa M
(g/mol) 24,31 32,00 40,31
aantal mol aanwezig n 0,0494 31
, 24
20 ,
1 0,0313
00 , 32
00 ,
1
a. 0,0494 mol Mg heeft ½ × 0,0494 = 0,0247 mol O2 nodig om te verbranden.
Er is 0,0313 mol aanwezig, dus een overmaat zuurstof!
Stoffen m voor (g) n voor (mol) n na (mol) m na (g)
Mg 1,20 0,0494 - -
O2 1,00 0,0313 0,03130,02470,0066 0,006632,000,211
MgO - - 0,0494 0,049440,311,99
b. zie tabel c. zie tabel
Opgave 6.42 Waterstofchloride maken (HCl)
Gegeven: 10 g waterstof en 10 g chloor H2 + Cl2 2HCl
Schema Reactie aluminiumjodide
Stoffen H2 Cl2 HCl
molverhouding 1 1 2
massa m (g) 10 10
molaire massa M
(g/mol) 2,016 70,90 36,458
aantal mol aanwezig n 4,96 016 , 2
10 0,141
90 , 70
10
Voor 0,141 mol Cl2 heb je 0,141 mol H2 nodig ,dus er is een overmaat H2
Stoffen m voor (g) n voor (mol) n na (mol) m na (g) H2 10 4,96 4,960,1414,819 4,8192,0169,72
Cl2 10 0,141 - -
HCl - - 0,141 0,282
1
2 0,28236,45810,3
a. Je kunt 10,3 g HCl maken.
b. Er blijft 9,72 g H2 over.