• No results found

Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6 Opgave 6.1 Tellen met verschillende eenheden a.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6 Opgave 6.1 Tellen met verschillende eenheden a."

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

106

5 2

, mm 10 1,2

mm 0,30

7

1021

67 1

,

mm 10 3

g 0,05

23

munten 10

m 9,64 munten 1890 m

10 5,10 .

m 10 5,10 m

10 10 5,10 km

10 5,10 .

munten 1890 m

1

17 2

2 14

2 14 2

6 8 2

8 2

aarde opp

aarde opp

4 17

23 23

10 25 10 6

64 9

10 022 6 10 022

, , , ,

mol 1

lagen aantal

6

m 125 mm 10 12,5 mm 2 10

6,25 4 4

hoogte

Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6

Opgave 6.1 Tellen met verschillende eenheden a. 11 trio’s = 33

b. een half gros = 72

c. Met twee klassen van totaal 66 leerlingen kun je 66/11 = 6 elftallen vormen.

d. 5,66667 six pack = 34 flesjes

e. Met een klas van 28 leerlingen kun je 2 elftallen vormen.

f. 320 leden = 26 dozijn en 8 stuks g. 2,5 gros watermoleculen zijn er 360.

h. 3 mol = 3 × 6,022·1023 = 1,807·1024 i. 2,00·1026 = 332 mol

Opgave 6.2 Grote en kleine getallen a. aantal moleculen =

b. aantal moleculen =

Opgave 6.3 Hoeveel is een mol?

a.

b.

c.

Opgave 6.4 Betekenis reactievergelijking a. Na+ + Cl- →NaCl

b. 2 N2 + O2 → 2 N2O c. 2 N2 + O2 → 2 N2O d. Na+ + Cl- →NaCl

Dit betekent dat de verhouding tussen het aantal atomen natrium en het aantal atomen chloor gelijk is aan 1:1.

Dit betekent niet dat de verhouding tussen de massa van de beide stoffen 1:1 bedraagt!

(2)

Opgave 6.5 Het begrip mol in andere situaties

a. Om 20 jampotjes te maken heb je 20 potjes en 20 dekseltjes nodig.

b. Om 2 mol jampotjes heb je 2 mol potjes en 2 mol dekseltjes nodig.

c. 5 potjes + 5 dekseltjes = 5 jampotjes d. 1 frame + 2 wielen = 1 fiets

Opgave 6.6 1 mol ionen

O

+

O O O

a. 1 atoom O reageert met 1 atoom O tot 1 molecuul O2

b. 1 gros atomen O reageert met 1 gros atomen O tot 1 gros moleculen O2

c. 6,022·1023 atomen O reageren met 6,022·1023 atomen O tot 6,022·1023 moleculen O2

d. 1 mol atomen O reageren met 1 mol atomen O tot 1 mol moleculen O2

e. Je hebt 2 mol zuurstofatomen nodig om 1 mol zuurstofmoleculen te vormen.

Opgave 6.7 Verbranding van waterstof

O

+

O

O

a. Aantal zuurstofatomen is voor en na de reactie verschillend.

b. 2 H2 + O2 → 2 H2O

O

+

O

O

Neem over en vul in:

c. 1 molecuul O2 reageert met 2 moleculen H2 tot 2 moleculen H2O.

d. 1 gros moleculen O2 reageert met 2 gros moleculen H2 tot 2 gros moleculen H2O.

e. 1 mol moleculen O2 reageert met 2 mol moleculen H2 tot 2 mol moleculen H2O.

f. Om 0,80 mol water te maken is 0,8 mol waterstofgas H2 en 0,4 mol zuurstofgas O2 nodig

2 2

(3)

Opgave 6.8 Waterstofperoxide

+

O O

O

O O

O

O

O

+

a. Voor en na de reactie zijn er 4 H-atomen en 4 O-atomen.

b. 2 H2O2 (l)→ O2 (g) + 2 H2O (l)

c. 1,5 mol H2O komt vrij bij ontleding van 1,5 mol H2O2 (H2O2 : H2O = 2 : 2 = 1 : 1) d. Er is dan 0,75 mol O2 gevormd (H2O2 : O2 = 2 : 1)

Opgave 6.9 Verbranding van aardgas

+

O

O

+

O

O

O O

O O

a. Voor en na de reactie zijn er evenveel C, H en O-atomen.

b. CH4 + 2 O2 → CO2 + 2 H2O Er is 0,4 mol H2O gevormd.

c. Er is ½ × 0,4 = 0,2 mol CH4 verbrand. (CH4 : H2O = 1 : 2)

d. Er was 0,4 mol zuurstof nodig (O2 : H2O = 2 : 2 = 1 : 1) hoeveel mol CO2 is ontstaan?

Er is ½ × 0,4 = 0,2 mol CO2 ontstaan. (CO2 : H2O = 1 : 2)

e. V(CO2) = n × Vm = 0,2 mol × 22,4 L/mol = 4,48 L (opm: nauwkeurigheid wordt bepaald door de nauwkeurigheid van het aantal mol)

(4)

Opgave 6.10 Oefenen

a. 1 mol methaanmoleculen bestaat uit 1 mol koolstofatomen en 4 mol waterstofatomen b.

+

c. Om 1 mol CO te verbranden is ½ mol O2 nodig. (CO : O2 = 2 : 1) Opgave 6.11 Atomen en moleculen 1

a. In 1 molecuul zitten 6 atomen.

b. Etheen bestaat uit koolstof en waterstofatomen.

c. 1 mol etheen bestaat uit 6 mol atomen

d. Aantal moleculen = n × NA = 5,4 × 6,022·1023 = 3,25·1024 moleculen e. In 1 mol etheen zitten 6 × 6,022·1023 = 3,613·1024 atomen

Opgave 6.12 Atomen en moleculen 2 Hoeveel mol van iedere soort atomen bevat :

a. 1 mol zwavelzuur H2SO4 bevat 2 mol H-atomen , 1 mol S-atomen en 4 mol O-atomen b. 2,5 mol ammoniak NH3 bevat 2,5 mol N-atomen en 7,5 mol H-atomen

Opgave 6.13 Maagzuur

aantal zuurdeeltjes = 10-1,5 mol = 3,16·10-2 mol Opgave 6.14 Hoeveel kerndeeltjes?

Gebruik indien van toepassing tabel 25 en tabel 99 van BINAS a. In de natuur komen C-12 en C-13 isotopen voor

b. 10.000 koolstofatomen bestaan uit 9889 C-12 atomen en 111 C-13 atomen

c. 12,0111u

10.000 120.111 10.000

u 13,003355 111

u 12 9889

C

m afgerond mC = 12,01 u

d. 1 atoom zuurstof O-16 heeft 16 kerndeeltjes.

e. 1 mol O weegt 16,00 g f. 1 mol O2 weegt 32,00 g

Chloor heeft een relatieve atoommassma van 35,45 en het atoomnummer is 17.

g. In de natuur komen de isotopen Cl-35 en Cl-37 voor.

Het massagetal van Cl-35 (75,5%) is 35 en van Cl-37 (24,5%) is 37.

(5)

4 2SO H mol 0,8667 mol

98,076g g 85,00 M

m

Opgave 6.15 Omrekenen n → m en m→n a. 1 mol chlooratomen weegt 35,45 g

b. 10,8mol

mol 238g

g 2570

M n m

Opgave 6.16 Atomaire massa-eenheid

a. De massa van een koolstofatoom (C-12 en C-13) is dus 12,01 u.

b. 200,59 u is de gemiddelde massa van een kwikatoom (Hg)

Opgave 6.17 Oefenen met grootheden

Opgave 6.18 Molmassa of molaire massa

a. 1 watermolecuul bestaat uit 1 atoom O en 2 atomen H b. 1 mol water bestaat uit 1 mol O en 2 mol H

c. 1 mol water weegt dus 16,00 + 2 × 1,008 = 18,016 g

d. Dus M(H2O) = 1 × M(O) + 2 × M(H) = 1 × 16,00 + 2 × 1,008 = 18,016 g/mol

e. 15,87

u 1,008

u 16,00 atoom

H

atoom

O

massa massa

f. m = n · M = 2 mol × 1,008 g/mol = 2,016 g Opgave 6.19 Keukenzout

a. M(NaCl) = M(Na) + M(Cl) =22,99 + 35,45 = 58,44 g/mol M = n·M = 2 mol × 58,44 g/mol = 116,9 g

b. M(H2SO4) = 2×M(H) + 1×M(S) + 4×M(O) = 2×1,008 + 1×32,06 + 4×16,00=98,076 g/mol 85 g H2SO4 =

atoomkern

atoom waterstof H helium He stikstof N zuurstof O fluor F

atoomnummer 1 2 7 8 9

relatieve atoommassa Ar 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

atoommassa (u) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

massa van 1 mol (g) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

(6)

g mol 179

35,45g mol

, )

(

, ,

05 5

05 5 50 101

0 1

M n Cl m

mol L

L mol n

V c n

mol 0,119 Lmol

22,4 L 2,67 )

mol 1

(

V n V

mol 40,0g mol 0,119

g 4,76

n M m

g 156 , 180 00 , 16 6 008 , 1 12 01 , 12 6 ) ( 6 ) ( 12 ) ( 6 )

(C6H12O6 M C M H M O M

mol 0,0500 L

0,500 molL

0,1 )

(KMnO4 cV

n

g 04 , 158 00 , 16 4 94 , 54 1 10 , 39 1 ) ( 4 ) ( 1 ) ( 1 )

(KMnO4 M K M Mn M O M

mol 0,0755 mol

180,156g g

13,6

M n m

g 7,902 mol

158,04g mol

0,0500

n M m

Opgave 6.20 Zoutzuur

a. M(HCl) = 1 × M(H) + 1× M(Cl) = 1 × 1,008 + 1 × 35,45 = 36,458 g/mol M = n·M = 0,1 mol × 36,4548 g/mol = 3,6455 g

b. n(H+) = 0,1 mol·L-1 c. n(Cl-) = 0,1 mol·L-1 d.

Opgave 6.21 Welk gas is het?

Gegeven: Losse atomen en V = 2,67 L V( 1 mol) = 22,4 L a.

m (gas) = 4,76 g.

b.

c. Dit zou argon kunnen zijn.

Opgave 6.22 Glucose

Gegeven: 13,6 g glucose af (molecuulformule C6H12O6).

Opgave 6.23 Kaliumpermanganaat

Gegeven: 500 mL KMnO4 oplossing te maken met een concentratie van 0,1 mol·L-1. a.

b.

c.

(7)

L 2,00g L 1,00

g 2,00 c

mol 0,0342 mol

58,44g g 2,00

mol 44g , 58 45 , 35 99 , 22 ) (

M n m

NaCl M

molL 0,0342 L

1,00 mol 0,0342

c

g 14,41 mol

18,016g mol

0,8 )

O H (

mol 016g , 18 00 , 16 1 008 , 1 2 ) O ( 1 ) H ( 2 ) O H (

2 2

M n m

M M

M

g 12,80 mol

32,00g mol

0,4 )

(O

g mol 1,61

2,016g mol

0,8 )

(H

2 2

M n m

M n m

mol 0720 , 0 1440 , 2 0 ) 1 O (

mol 0,1440 mol

24,31g g 3,500 )

Mg (

2

n

M n m

Opgave 6.24 Oplossen

Gegeven: 2,00 g keukenzout lost op in 1 liter water.

a.

b.

c.

d. NaCl (s)  Na+ (aq) + Cl(aq) e. Neem over en vul in:

1 molecuul NaCl valt uit elkaar in 1 ion Na+ en 1 ion Cl.

1 mol moleculen NaCl valt uit elkaar in 1 mol ionen Na+ en 1 mol ionen Cl. f. Als je 2 g keukenzout oplost ontstaat 0,0342 mol Na+ en 0,0342 mol Cl- Opgave 6.25 Brandstofcel

a. 2 H2 (g) + O2 (g)→ 2 H2O (l) b. Neem over en vul in:

1 mol moleculen O2 reageert met 2 mol moleculen H2 tot 2 mol moleculen H2O.

c. Om 0,80 mol waterstof te verbranden is 0,4 mol zuurstof nodig d. Er ontstaat dan 0,8 mol water.

e.

f.

Opgave 6.26 Magnesium

a. 2 Mg(s) + O2(g) → 2 MgO(s) b. n (Mg) : n (O2) : n (MgO) = 2 : 1 : 2 Er wordt 3,5 g magnesiumpoeder verbrand.

c.

c. 1 mol = 22,4 L

n(O2) = 0,0720 mol →V(O2)= 0,0720 × 22,4 L = 1,61 L =1610 mL d. m(O2)= n·M → m(O2) = 0,0720 mol × 32,00 g/mol = 2,304 g

(8)

kmol 1,78 kmol 28,02kg

kg ) 50

N

( 2

M n m

kmol 5,35 1 1,78

) 3 (H

1 : 3 ) (N : ) (H

2

2 2

n

n n

kg , ,

mol 5,35 )

(H2 nM 2016108 m

kg , .

. )

(NH

mol 3,57 ,

) (NH

1 : 2 ) (N : ) (NH

3 3

2 3

8 60 03 17 57 3 78 1 1 2

M n m

n

n n

Opgave 6.27 Ammoniak

a. N2 (g) + 3 H2 (g) → 2 NH3 (g)

b. Voordelen van gebruik van een schema:

- overzichtelijkee weergave van de gegevens

- overzichtelijke weergave van de berekende waardes - massa in = massa uit makkelijk te controleren

c. 1kmol

kg 1 mol 1000

g 1000 mol

1 g

1

d. zie schema

e. zie schema

f. zie schema

g.

zie schema

h. massa N2 + massa O2 = 50 + 10,8 = 60,8 kg massa NH3 = 60,8 kg klopt !

Opgave 6.28 Campinggas Gegeven 440 g C4H10

hoeveel g zuurstof nodig is om de inhoud van een tank te verbranden;

hoeveel g CO2 gevormd is;

hoeveel m3 dat is.

Schema reactie ammoniak

Stoffen N2 H2 NH3

molverhouding 1 3 2

massa m (kg) 50 5,352,01610,8 3,5717,0360,8 molaire massa M

(kg/kmol) 28,02 2,016 17,03

aantal kmol n 178

02 28

50 ,

, 178 535

1

3 , , 178 357

1

2 , ,

(9)

mol 10 1,4 mol 166g

g 2,3

(aq) I (aq) K KI(s)

2

M n m

g 10 mol 1,57

32,00g mol

, )

(O

mol , 4 2 ,

) 13 (O

2 : 1 ) H (C : ) (O

mol , mol , g ) H (C

3 2

2

10 4 2

10 4

2 49

2 9 57 7

3

57 7 12

58 440

M n m

n n n n g

g 10 mol 1,33

,01g 4 mol , )

(O

mol , 2 ,

) 8 (CO

2 : ) H (C : ) (CO

mol , mol , g ) H (C

3 2

2

10 4 2

10 4

4 3

30 3 30 57 7

8

57 7 12

58 440

M n m

n

n n

n g

C4H10 (g) + 6½ O2 (g) → 4 CO2 (g) + 5 H2O (g) 2 C4H10 (g) + 13 O2 (g) → 8 CO2 (g) + 10 H2O (g)

a.

zie schema

b.

zie schema

c. V(CO2) = 30,3 mol × 22,4 L/mol = 679 L = 0,679 m3

Opgave 6.29 Oplossen 1 a.

Schema reactie butaan

Stoffen C4H10 O2 CO2 H2O

molverhouding 2 13 8 10

massa m (g) 440 49,232,001,57103 30,344,011,33103 molaire massa

M (g/mol) 58,12 32,00 44,01 18,016

aantal mol n 757 12 58

440 ,

, 757 492

2

13 , , 757 303

2

8 , ,

(10)

g 10 1,0 : afgerond g

103,35 mol

159,01g mol

0,65 )

(CuSO

mol 159,61g 16,00

4 32,06 63,55

(O) 4

(S) (Cu)

) (CuSO

mol 0,65 ) (CuSO mol

0,65 L L 1,00 0,65mol

) (Cu

1 : 1 ) n(Cu : ) (CuSO

SO Cu

(s) CuSO

2 4

4

4 2

2 4

2 4 2

4

m M

n m

M M

M M

n V

c V n

c n n

mol 10 2,29 ) (PO 1

: 1 ) PO (Na : ) (PO

mol 10 6,87 10

2,29 3 ) (Na 1

: 3 ) PO (Na : ) (Na

PO Na mol 10 , mol 163,94g

g ,

- 3 3 4 4

3 -

3 4

3 3

4 3

4 3 3

n n

n

n n

n M

n m 03754 229

molL 10 L 1,37

0,500 mol 10 ) 6,87

Na

( 2

-3

V c n

b.

Na3PO4 (s)  3Na+ (aq) + PO4 3- (aq)

c.

Opgave 6.30 Oplossen 2

Gegeven : concentratie Cu2+ = 0,65 molL-1 CuSO4 opgelost in 1,00 L demiwater

Opgave 6.31 Gisten van glucose (suiker) C6H12O6 (s) → 2C2H5OH (l) + 2 CO2 (g)

\ Schema reactie gisten glucose

Stoffen C6H12O6 C2H5OH CO2

molverhouding 1 2 2

massa m (g) 100 1,1146,06851,1 molaire massa

M (g/mol) 180,156 46,068 44,01

aantal mol n 0,555 156

, 180

100 0,555 1,11 1

2

(11)

% 0 , 6

% 1064 100

% 64 ) 100 totaal (

) ethanol (

64 80

, 0

1 , ) 51

ethanol (

V entage V volumeperc

mL mL

g g V m

mol g mol g

M n m

mol n

n n

M n m

1 51 068

46 11

1 11 1 555 1 0

2

1 2

, ,

, )

OH H C (

, ,

) OH H C (

: ) O H C ( : ) OH H C (

mol 0,555 mol

180,156g g ) 100

O H C (

5 2

5 2

6 12 6 5

2 6 12 6

a.

zie schema

b. antwoord klopt met de tekst onder vraag b.

c. In 1 L water zit 51,1 g ethanol

Opgave 6.32 Hoeveel waterstofperoxide bevat Glorix?

a. 4 x verdunnen betekent: 1 deel Glorix op 3 delen water

Stoffen H2O2(l) H2O(l) O2(g)

molverhouding 2 2 1

massa m (g) 0,0205434,0160,699 0,0102732,000,329

volume (mL) 230

molaire massa

M (g/mol) 34,016 18,016 32,00

aantal mol n 1027 10 2 2054 10 2 1

2 , , 1027 10 2

4 22

230

0 ,

, ,

(12)

L 28,0g L 0,02500

g 0,699 )

O

(H2 2

c

2 2O LH 112g 28,0

4

oud

nieuw oud

f nieuw oud

c

c c

v c

c 4

m%

10,1

% g 100 1028

g

% 112 (totaal) 100

(per) O

H

gehalte 2 2

m m

kg 46,3 g 46.294 mol

55,85g mol

828,9 M

n ) m(Fe mol

828,9 )

(FePO )

(Fe

1 : 1 ) (FePO :

) (Fe

mol 828,9 mol

0,15082kg kg ) 125

(FePO

mol 150,82g 16,00

4 30,97 55,85

(O) 4

(P) (Fe)

) (FePO

3 4

3

4 3

4 4

n n

n n

M n m

M M

M M

kg 134,4 g

134.448 mol

162,2g mol

828,9 )

(FeCl

mol 162,2g 35,45

3 55,85 (Cl)

3 (Fe) )

(FeCl

1 : 1 ) (Fe : ) (FeCl

3 3

3 3

M n m

M M

M

n n

mol Lmol

L V

n V

m

10 2

03 4 1

22 230

0

,

, ) ,

O ( 2

mol ,

, )

O H (

: ) O ( : ) O H (

2 2

2 2

2

2

2 205 10

10 03 1 1 2

1 2

n

n n

g mol ,

, g mol ,

) O

( 2nM205102 34016 0699 m

2H2O2 (l)  2H2O (l)+ O2 (g)

b. zie schema

c.

zie schema

d.

zie schema e.

f g.

Opgave 6.33 Waterzuivering Gegeven: neerslag van 125 kg FePO4

Fe3+ (aq) + PO43- (aq)  FePO4 (s) a.

b.

(13)

g 0,812 mol

58,44g mol

0,0139 (NaCl)

mol 58,44g 35,45

22,99 (Cl)

(Na) (NaCl)

1 : 1 ) (Ag : ) (Cl

mol 0,0139 )

n(Cl mol

0,0139 mol

107,9g g ) 1,50

(Ag

-

M n m

M M

M n n

M n m

kg 21,9 g 944 . 1 mol 2 00g , 0 4 6 , 548 )

NaOH (

mol 00g , 40 008 , 1 00 , 16 99 , 22 ) H ( ) O ( ) Na ( ) NaOH (

mol 6 , 48 5 n(NaOH) mol

6 , 48 5 mol 458g , 6 3

g 000 . 0 ) 2

HC (

mol 458g , 36 45 , 35 008 , 1 ) Cl ( ) H ( ) HCl (

M n m

M M

M M

M l m n

M M

M

3 3

mol 2

2)

4 2

4

m 2,00 L 10 mol 2,00

22,4L mol 89,28 )

(O mol

89,28 44,64

1 (O 2

1 : 2 ) (CH : ) (O

mol 44,64 22,4

) 1000 (CH

V n V

n

n n

V n V

mol

kg 9,88 g mol 9884

18,016g mol

548,6 O)

(H mol

548,6 O)

(H

1 : 1 O) (H : (HCl)

2 2

2

m n

n n

Opgave 6.34 Neerslagreactie Gegeven: 1,50 g Ag+ slaat neer.

Ag+ (aq) + Cl- (aq) → AgCl (s) NaCl (s) →Na+ (aq) + Cl- (aq)

Opgave 6.35 Zuur neutraliseren

Gegeven: 200 kg zoutzuuroplossing bevat 20 kg HCl De netto reactie is: HCl + NaOH  H2O + NaCl a.

b.

Opgave 6.36 Aardgas verbranden

CH4 (g) + 2 O2 (g)→ CO2 (g)+ 2 H2O (l)

Als de reactanten en producten gasvormig is de molverhouding hetzelfde als de

volumeverhouding. In dit geval kun je dan meteen zien dat per 1 m3 aardgas 2 m3 zuurstof nodig is.

(14)

Opgave 6.37 Sandwiches maken

a. Vul in:

In dit geval is er een overmaat van 1 schijf vlees.

Een overmaat aan ham betekent ook een ondermaat van 2x snee brood en 1 kaas.

b. Om die overmaat weg te werken heb je 2x snee brood en 1 kaas nodig.

c. overmaat: 1 snee brood, 3 vlees en 2 kaas ondermaat: 5x snee brood en 1 kaas d. N2 (g)+ 3 H2 (g) → 2 NH3 (g)

In simulatie: 2 N2 (g)+ 6 H2 (g) → 4 NH3 (g) e. figuur 6.32

overmaat: 1 N2 en 1 H2 -molecuul ondermaat: 2 H2 –moleculen

f. CH4 (g) + 2 O2 (g)→ CO2 (g)+ 2 H2O (l)

In simulatie: 2 CH4 (g) + 4 O2 (g)→ 2 CO2 (g)+ 4 H2O (l) Na reactie: 2 CO2 ,4 H2O en 1 CH4

Opgave 6.38 Cakes bakken

Cake maken: hoeveel cakes kun je maken en hoeveel ingrediënten houd je over?

Je hebt:

3 pakken zelfrijzend bakmeel van 1 kg 4 pakjes boter van 250 g

3 pakken suiker van 1 kg 3 dozen met 6 eieren a.

b. Het beperkende ingrediënt is het eerste op.

c.

De beperkende ingrediënt zijn de eieren.

suiker 3000 g

boter 1000 g

bakmeel 3000 g eieren 18 stuks

suiker 3000 g

150 20 3000

boter 1000 g

67 150 6 1000 , bakmeel 3000 g

67 450 6 3000 , eieren 18 stuks

3 6 18

Ingrediënten cake 150 g suiker 150 g boter

450 g zelfrijzend bakmeel 3 eieren

(15)

munten 36 munt 5,74g

g ) 207

cent 20 (

munten 58 munt 4,10g

g ) 238

cent 10 (

n

n

mol ,

, )

O ( : ) Mg ( : ) (O

mol ,

mol , g

g ) ,

O ( mol ,

mol , g

g ) ,

Mg (

2

2 00494 00247

2 2 1

1

0313 0 00

32 00 0494 1

0 31

24 20 1

2

n n

n

M n m

M n m

d. Je kunt 6 cakes bakken.

e. Er blijft over: m(suiker) = 3000 g – 6 × 150 g = 2100 g m(boter) = 1000 g – 6 × 150 g = 100 g m(bakmeel) = 3000 g – 6 × 450 g = 300 g f. De hoeveelheid suiker is de grootste overmaat. Zie tabel bij c.

Opgave 6.39 Euromunten en bier Een glas bier kost € 2,20.

a.

g. Je kunt 5 bier kopen ( 3 × 11 munten van 20 ct en 4 × 22 munten van 10 ct) Andere combinaties geven hetzelfde antwoord.

h. 1 mol kun je vergelijken met 1 munt, een bepaalde hoeveelheid.

Als je de totale massa weet en de massa van 1 munt kun je het aantal munten berekenen .

Als je totale massa weet en de massa van 1 mol kun je het aantal mol berekenen.

Opgave 6.40 Magnesium verbranden: wat blijft er over?

Gegeven: 1,20 gram magnesiumpoeder en 1,00 gram zuivere zuurstof.

2 Mg + O2 → 2 MgO

a.

zie schema Er is 0,0313 mol O2 aanwezig, dus een overmaat zuurstof!

Stoffen Mg O2 MgO

molverhouding 2 1 2

massa m (g) 1,20 1,00

molaire massa M

(g/mol) 24,31 32,00 40,31

aantal mol aanwezig n 0,0494 31

, 24

20 ,

1 0,0313

00 , 32

00 ,

1

(16)

g mol ,

40,31g mol

0,0494 (MgO)

mol ,

, )

M ( : ) Mg ( : ) (MgO

99 1

0494 0 0494 1 0

1 1 1

M n m

gO n n

n

g mol 10,3 , g

mol ,

) HCl (

mol ,

, )

HCl ( : ) ( : ) HCl (

H

mol ,

mol , g

g ) ,

Cl ( mol , mol , g

g ) ,

H (

2

2

458 36 282

0

282 0 141 1 0

1 2 2

141 0 90

70 00 96 1

4 016

2 20 1

2

M n m

n n

n

Overmaat

M n m

M n m

Cl2

b. Je houdt dus 0,0313 mol – 0,0247 mol = 0,0066 mol O2 over (zie tabel onder) c.

(zie tabel onder)

Stoffen m voor (g) n voor (mol) n na (mol) m na (g)

Mg 1,20 0,0494 - -

O2 1,00 0,0313 0,03130,02470,0066 0,006632,000,211

MgO - - 0,0494 0,049440,311,99

Opgave 6.41 Waterstofchloride maken (HCl)

Gegeven: 10 g waterstof en 10 g chloor H2 + Cl2  2HCl

Schema Reactie HCl

Stoffen H2 Cl2 HCl

molverhouding 1 1 2

massa m (g) 10 10

molaire massa M

(g/mol) 2,016 70,90 36,458

aantal mol aanwezig n 4,96 016 , 2

10 0,141

90 , 70

10

a.

zie tabel hierna

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle blokjes hebben dezelfde dichtheid, want dichtheid is een stofeigenschap en alle blokjes zijn van dezelfde stof gemaakt3. De munt van 20 cent neemt de meeste

Alle blokjes hebben dezelfde dichtheid, want dichtheid is een stofeigenschap en alle blokjes zijn van dezelfde stof gemaaktb. 4 Eerst meet je de massa van het voorwerp met

Een antwoord als: „Het is geen juiste conclusie, omdat de oplossing andere stoffen kan bevatten die de stroom geleiden.” goed rekenen.. (Dus een oplossing van ammoniak heeft

We hebben ook hierbij de tijd gemeten waarin de enen slinger zijn energie volledig heeft doorgegeven aan de andere en het aantal trillingen geteld in diezelfde tijd.. Als je de X

Als straling op deze stralingsmeter valt, wordt het evenwicht tussen de ontwikkelde en de afgestane warmte verstoord. De temperatuur van het silicium stijgt, zodat de

Dit concept wordt door mij vooral toegepast bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor bot- en wekedelen- sarcomen, een van de expertisegebieden van het

Omdat de hete lucht droog is en de mensen in de sauna flink zweten, kunnen zij deze hoge temperatuur verdragen.. 3p 8 † Leg uit dat zweten in deze situatie ervoor zorgt dat de

Indien een methode is beschreven waarbij samen met het sulfide ook een sulfaat kan neerslaan, maar overigens juist, bijvoorbeeld in een antwoord als: „Voeg natronloog toe (zodat