• No results found

3.3-1 Zeer diep water

4 Bedreigingen en trends

Kanalen zijn in Nederland zeer algemeen. Het zijn cultuurhistorische waardevolle landschapselementen die buiten Nederland weinig voorkomen (RWS & RIN, 1989). Kanalen lopen door gebieden die sterk cultureel bepaald zijn. Vaak lopen er wegen langs de kanalen, zijn er havens, loswallen en lopen zij door steden of agrarisch gebied (Peters, 1999). Deze grote, gegraven lijnvormige wateren bieden op zich weinig natuur- en/of ecologische waarden. In de strikte zin van het woord kan in het watertype kanaal niet gesproken worden van een natuurlijke levensgemeenschap (RWS & RIN, 1989). Daarnaast vormen kanalen barrières voor dieren door hun grote lengte en breedte, de hoge gebruiksintensiteit en de fysieke onmogelijkheid ze over te steken. Ook kunnen kanalen een effect hebben op de waterhuishouding van het gebied waar ze doorheen lopen. Door een versnelde ont- en afwatering kan verdroging optreden ofwel 'drainage' van de omgeving, zoals gebeurd is bij het Amsterdam-Rijnkanaal. Hieronder staan enkele bedreigingen voor kanalen en enkele trends genoemd.

4.1 Peilbeheer

De grote scheepvaartkanalen kennen beroepsscheepvaart en recreatievaart.

Deze veroorzaken respectievelijk primaire en secundaire golven. Vooral de primaire golven zijn van invloed op de oevers van kanalen, waardoor de oevers veelal verdedigd zijn en in de toekomst ook altijd in meer of mindere mate zullen blijven (Peters, 1999). Op dit moment ligt het peil in de kanalen veelal vast. Als gevolg hiervan vindt de mechanische belasting als gevolg van scheepsgolven plaats op constant hetzelfde niveau. Dit is nadelig voor de oevervegetatie en bevordert oeverafslag bij niet verdedigde oevers. Er is in toenemende mate discussie over een ander, meer natuurlijk peilbeheer en zelfs over het in gebruik nemen van arealen land om hoge waterafvoeren op te kunnen vangen. Een meer natuurlijk waterpeil in de kanalen betekent dat het peil een betere afspiegeling is van de water aan-en afvoer zoals opgelegd door de meteorologische condities. Eaan-en natuurlijk peilverloop begunstigt de natuurlijke vestigingsprocessen van

plantensoorten en daarmee een meer natuurlijke en robuustere

ontwikkeling van de vegetatie (Peters, 1999). Daarnaast betekent een meer natuurlijk peilverloop dat de mechanische belasting als gevolg van

scheepvaart gedragen wordt door een groter deel van de oever.

4-2 Inrichting

De morfologie van kanalen grijpt vooral aan op de bodem en oevers van kanalen. Daarom zijn alle oevers van scheepvaartkanalen verdedigd en zullen dit ook altijd in meer of mindere mate blijven. In de toekomst is het de bedoeling veel aanliggende verdedigingen te vervangen door

zogenaamde open vooroeververdedigingen. Achter een open

vooroeververdediging doet zich een tegenstrijdig verschijnsel voor dat weliswaar de mate van morfodynamiek afneemt (minder mechanische stress), maar het effect ervan op de oever veelal juist toeneemt. Hoewel de oorzaak van de morfodynamiek nog steeds kunstmatig is kunnen er weer meer natuurlijke processen als erosie en sedimentatie in gang gezet worden. Meer natuurlijke oevers kunnen dus verkregen worden door verontdieping en het weghalen van aanliggende verdediging. Hierdoor staat de oever weer bloot aan erosie en sedimentatieprocessen (Peters, 1999). Door deze meer 'natuurlijke' dynamische processen zullen de oevers zich meer heterogeen gaan ontwikkelen, wat betekent dat er meer verschillende plant- en diersoorten voor kunnen komen in de oevers van kanalen. Dit versterkt de corridorfunctie van de oeverzone van kanalen.

Kanaal met plas-dras-oever.

De lijnvormige wateren, de kanalen, vormen vaak belangrijke barrières voor fauna en belemmeren vaak een vrije migratie. Bij pogingen van fauna om deze barrières te overbruggen komen dieren in wateren terecht waar ze

niet meer uit kunnen komen en vervolgens verdrinken ze. De bekendste verdrinkingsslachtoffers in kanalen zijn konijnen, hazen en reeën. Om verdrinking van fauna te voorkomen, kunnen in wateren met steile oevers zogenaamde fauna-uittreedplaatsen aangelegd worden. Dit kan door middel van het ontwikkelen van geleidelijk oplopende oevers, verstevigd met betonmatten of door middel van het aanleggen van landinwaarts aangelegde uittreedplaatsen (zie ook Driessen & Hoeve, 1990) (Lenders et al., 1997).

Sluizen en stuwen vormen in diverse typen watergangen, waaronder kanalen, vaak onneembare barrières voor beek- en rivierorganismen. Door

natuurtechnische voorzieningen te treffen, kunnen deze barrières opgeheven worden zonder dat de stuw of sluis zijn functie verliest. Deze voorzieningen zijn er vaak in eerste instantie op gericht om de barrières voor vissen passeeerbaar te maken en zijn daarmee niet vanzelfsprekend ook voor andere waterorganismen een goede oplossing. Driessen en Hoeve (1990) hebben enkele mogelijke vispassages uitgewerkt (Lenders et al., 1997).

Waterkwaliteit

Watersystemen worden gebruikt om afval op te lozen. Het kan gaan om natuurlijke verbindingen, milieuvreemde stoffen en warmte. Onder de natuurlijke verbindingen vallen zout (chloride), nutriënten en een aantal zuurstofbindende stoffen. Met name de overmaat aan nutriënten is een probleem: eutrofiëring. Eutrofiëring leidt tot een aantal effecten die nadelig zijn voor het aquatisch ecosysteem:

• Algengroei wordt steeds minder door nutriënten gereguleerd, maar pas beperkt wanneer licht onvoldoende aanwezig is in de waterkolom. De vertroebeling die door algen wordt veroorzaakt vermindert de hoeveelheid licht die de bodem kan bereiken en daarmee de kans dat waterplanten zich kunnen handhaven.

• Algen produceren in aanwezigheid van licht zuurstof. Bij afwezigheid van licht en bij afsterven van de algen is er echter een zuurstofvraag. Dit kan leiden tot te lage zuurstofconcentraties voor diverse organismen. Dit speelt op een korte tijdschaal aan het eind van de nacht en op een wat langere tijdschaal in het najaar.

• Ophoping van afgestorven algen (detritus) leidt al snel tot bovengenoemde uitputting van zuurstof. Echter sedimentatie van detritus kan ook leiden tot 'ondersneeuwen' van driehoeksmosselen en waterplanten. Verhoogde sedimentatie van organisch materiaal heeft ook invloed op de samenstelling van de macrofauna.

• Sommige algen, met name uit de groep blauwalgen, zijn in staat toxinen te produceren die andere organismen hinderen.

Milieuvreemde stoffen kunnen leiden tot vergiftiging van de organismen.

De gehalten aan milieuvreemde stoffen vertonen in het algemeen een dalende trend en de verwachting is dat dit de komende jaren doorzet (Watersysteemverkenningen, 1996). Op dit gebied is nog veel niet bekend.

Veel van deze stoffen of afbraakproducten hiervan worden niet gemeten of kunnen zelfs nog niet gedetecteerd worden. Mogelijke opname routes zijn direct vanuit het water, via sediment of door doorvergiftiging in de voedselketen. Verhoogde concentraties toxische stoffen zijn gevonden in alle lagen van het voedselweb (Hendriks & Pieters, 1993). Effecten kunnen zich direct na emissie openbaren (Sandoz) of pas na geruime tijd. Stoffen kunnen naast een afzonderlijk effect, ook een effect hebben in combinatie met andere milieuvreemde stoffen.

Koelwater is een restproduct van industriële activiteiten, in het bijzonder de opwekking van energie. In combinatie met warm weer kunnen

watertemperaturen zodanig oplopen dat er directe en indirecte effecten op aquatische organismen te verwachten zijn. Voor Salmoniden (zalm, forel, spiering) zijn temperaturen boven 25-27 (C dodelijk (Brett, 1956), cypriniden (karper, brasem, voorn) houden het langer vol (30-33 (C; Mooij et al., 1994).

De percide pos is relatief gevoelig. Directe effecten voor macrofauna beginnen ook bij genoemde temperaturen. De groei van fytoplankton neemt toe tot temperaturen van ruim 30 (C, eventuele toxine-vorming bereikt een optimum bij temperaturen tussen 20-25 (C. Vanaf 20 (C is er een verhoogde kans op botulisme (als gevolg van de bacterie Clostridium botulinum). Indirecte effecten van hoge watertemperaturen op aquatische organismen hangen samen met de zuurstofhuishouding. Bij hogere

temperaturen neemt de verzadigingswaarde van zuurstof in water af, terwijl er een verhoogde afbraak van organisch materiaal plaats vindt. De reaëratie neemt weliswaar ook toe, maar geeft onvoldoende compensatie. In combinatie met stress als gevolg van bovengenoemde directe effecten is 5 mg/l zuurstof voor veel soorten reeds onvoldoende.

Belangrijk voor de ecologische kwaliteit van scheepvaartkanalen is het verbeteren van de waterkwaliteit en de waterbodemkwaliteit. Door de grote slibafzetting in kanalen is de waterkwaliteit van groot belang in de kanalen. Ook als de waterkwaliteit verbetert zal de kwaliteit van de bodem nog lange tijd te wensen over laten. Wat niet alleen gevolgen heeft voor de bodemfauna, maar ook voor de kwaliteit van het water (opwervelen van zwevend stof) en voor de bodemfauna etende watervogels en verder in de voedselketen. Als gevolg van scheepvaart en activiteiten rond havens komen er veel milieuvreemde stoffen in het water welke zich aan slib binden. Soms ook wordt in diepe putten en/of zijhavens verontreinigd baggerspecie uit de omgeving opgeborgen.

Baggeren

In de loop der jaren bezinkt veel dood organisch materiaal (detritus) en slib in de kanalen, waardoor deze steeds minder diep worden. Daarom worden in kanalen regelmatig baggerwerkzaamheden uitgevoerd om de kanalen voldoende diep te houden voor scheepvaart. Onder baggeren wordt verstaan het verwijderen van de sliblaag uit het water (Lenders et al., 1997).

Het baggeren heeft naast het voldoende diep houden van de kanalen ook nog andere bijkomende effecten. Door de baggerwerkzaamheden wervelt het organisch materiaal op en wordt het water troebel, wat effect heeft op de aanwezige vegetatie. Daarnaast is het slib over het algemeen meer verontreinigd dan het water. Door het opwervelen van slib komt deze verontreiniging in contact met het water, met als gevolg dat de waterkwaliteit daalt.

De baggerwerkzaamheden hebben het minst effect op de ecosystemen wanneer ze plaatsvinden in het najaar. De meeste organismen hebben dan hun levenscyclus voltooid, bevinden zich niet meer in het water of zijn minder kwetsbaar (Lenders et al., 1997). Om de ecosystemen in de kanalen zo min mogelijk te schaden door middel van baggeren zal dus voornamelijk in het najaar gebaggerd dienen te worden.

Literatuur

Bal et al, in prep. Handboek natuurdoeltypen in Nederland. Rapport EC-LNV, Wageningen.

Berg, M. van den, H. Coops, W. Joosse & J. van der Hout, ïggg. Macromij:

MACROfyten Model voor het IJsselmeergebied. RIZA werdocument 99.134X, Lelystad.

Brett, J.R., 1956. The Quarterly Review of Biology 31.

Driessen, N. & R. Hoeve (red.), 1990. Praktijkmap natuurontwikkeling.

Natuur en Milieufederatie Overijssel. Zwolle.

Evaluatienota Water, 1994. Regeringsbeslissing; aanvullende beleids­

maatregelen en financiering 1994-1998. Ministerie van V&W, Den Haag.

Hendriks, A.J. & H. Pieters, 1993. Monitoring concentrations of microcontaminants in aquatic organisms in the Rhine delta: a comparison with reference values. Chemosphere 26, 5: 817-836.

Hoog, J.E.W, de & P.C. Pieters, 1996. Amoebe Noordzeekanaal/Amsterdam-Rijnkanaal, Watersysteemverkenningen 1996. RIZA nota 96.077

Jorna, E.J. & W. Joosse, 1997. Doelvariabelen in de Watersysteem­

verkenningen 1996. RIZA werkdocument 97.099X

Leeuwen, P. van, 1988. Makrofaunagemeenschappen in kanalen en vaarten.

Basisrapport Project EKOO nr. 22, Provinciale Waterstaat Overijssel, Zwolle. Intern rapport 88/68 Rijksinstituur voor Natuurbeheer, Leersum 152 pp.

Lenders, H.J.R., R.S.E.W. Leuven, P.H. Nienhuis & D.J.W. Schoof, 1997.

Natuurbeheer- en ontwikkeling. Handboeken milieukunde 2. Boom.

Ligtvoet, W. & M.P. Grimm, 1993. Ecologisch functioneren van de randmeren binnen het IJsselmeergebied. Rapport Witteveen+Bos Rw.119.1.

Molen, D.T., van der, H.P.A. Aarts, J.J.G.M. Backx, E.F.M. Geilen & M.

Platteeuw, 2000. RWES aquatisch. RIZA rapport in voorbereiding.

Mooij, W.M., E.H.R.R. Lammens & W.L.T. van Densen, 1994. Growth rate of 0+ fish in relation tot temperature, body size, and food in shallow eutrophic Lake Tjeukemeer. Can. J. Fish. Aq. Sei. 51:516-526.

Noordhuis, R. (red.), 1997- Biologische monitoring zoete rijkswateren.

Watersysteemraportage randmeren. RIZA rapport 95.003, ISBN 9036904641, Rijkswaterstaat RIZA, Lelystad.

Oord, J.G., 1995. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water. Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft.

Peters, J., 1999. Kanalen Ecotopen Stelsel. Een ecotopenstelsel voor zoete en brakke scheepvaartkanalen. RIZA nota nr. 99.019, Lelystad.

Prins, K.H., R. Noordhuis, E.C.L. Marteijn & M. Snoek (red.), 1993.

Biologische monitoring zoete rijkswateren, jaarrapportage 1992. RIZA nota nr. 93.028.

Postma, R., M.J.J. Kerkhofs, C.B.M. Pedroli & J.G.M. Rademakers, 1995-Een stroom natuur: Natuurstreefbeelden voor Rijn en Maas.

Watersysteemverkenningen, 1996. RIZA nota nr. 95.060.

RWS directie Utrecht, 1993. Integrale visie Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal voor de periode 1994-2010 RWS, directe Utrecht, Nieuwegein RWS & RIN, 1989. Onderzoek aan natte oeverstroken langs het

Wilhelminakanaal. Samenvattend rapport. Project Milieuvriendelijke Oevers rapport nr. 8. Rijkswaterstaat directie Noord-Brabant &

Rijksinstituut voor NatuurbeheerLeersum, 141 pp.

Timmerman, J.G. & K.H. Prins (red.), 1996. Biologische monitoring zoete rijkswateren, jaarrapportage 1994. RIZA nota nr. 96.009.

Verdonschot, P, E. Peters, J. Schot, G. Arts, J. van der Straten & M. van den Hoorn, 1998. Waternatuur in de regionale blauwe ruimte.

Gemeenschappen in regionale oppervlaktewateren. Wageningen.

Verdonschot, P.F.M., Talsma M. & Vlies M. van der 1997- Verslag themamiddag: 'Ecologische instrumenten bij het waterbeheer'; een eerste verkenning. Werkgroep Ecologisch Waterbeheer. Nieuwsbrief 26:

19-24.

Verdonschot, Piet F.M., 2001. Doelsoortenlijst van geselecteerde aquatische macrofauna in Nederland. Alterra, Wageningen.

Watersysteemverkenningen, 1996. Achtergrondnota Toekomst voor Water.

RIZA nota 96.058.

Wolff, W.J. (red)., 1989. De internationale betekenis van de Nederlandse natuur, een verkenning. Achtergrondreeks Natuurbeleidsplan nr. 1, Ministerie van LNV, RIN, 's-Gravenhage, 138 p.

Bijlage l: Begeleidingscommissie van het Aquatisch