Vraag nr. 185 van 6 juni 1996
van de heer CHRISTIAAN VANDENBROEKE Vrij en officieel onderwijs – Juridische behandeling personeel
Het Hof van Cassatie oordeelt dat personeelsleden uit het vrije net niet statutair verbonden zijn (Cassatie, arrest 4 oktober 1992, Rechtskundig Weekblad 1992-1993, blz. 1057 ; Journal des tribunaux de travail 1994, blz. 231). Ze zijn contractueel verbonden met hun werkgever, de plaatselijke inrichtende macht. Aange-zien deze personeelsleden werken voor een particuliere werkgever is de arbeidsrechtbank en niet de Raad van State bevoegd inzake geschillen. De Raad van State oordeelt in dezelfde zin.
Dit onderscheid blijkt ook uit de regelgeving. Terwijl artikel 31 §2 van het decreet van 27 maart 1991 over de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden voor het vrije net een aanstelling middels een overeen-komst voorschrijft, worden volgens artikel 31 §3 van hetzelfde decreet de personeelsleden van het officiële net aangesteld krachtens een besluit.
Door dit onderscheid ontstaat een juridisch verschillen-de behanverschillen-deling, in verschillen-de zin dat verschillen-de Raad van State nietig kan verklaren, terwijl de arbeidsrechtbank dit niet kan. 1. Betekent dit onderscheid geen juridische
discrimi-natie ? Is dit onderscheid in overeenstemming met artikel 24 §4 van de Grondwet ? Met andere woor-den : wat zijn hier de objectieve verschillen, de eigen karakteristieken, die een aangepaste deling – en dus een verschillende juridische behan-deling – van de personeelsleden verantwoorden ? 2. Waarom wordt er, in het licht van dit onderscheid,
geen gewijzigd woordgebruik gehanteerd ? Zo zou voor de huidige "vastbenoemde leraars" uit het vrij onderwijs de term "contract van onbepaalde duur" gebruikt moeten worden. "Benoemingsstop" zou worden "stopzetten van het aangaan van contracten van onbepaalde duur". Artikel 1 van het decreet van 27 maart 1991 zou gewijzigd moeten worden, aangezien dit artikel stelt dat "ditzelfde statuut betrekking heeft op alle personeelsleden uit het gesubsidieerd onderwijs".
Antwoord
1. In de toelichting van de regering bij het vroegere artikel 17 van de Grondwet (= het huidige artikel 24) werd over het gelijkheidsbeginsel toegepast op de statutaire positie van de personeelsleden van het onderwijs gesteld dat de rechtspositie van het perso-neel waarmee een vrije inrichtende macht een arbeidscontract afsluit, nooit identiek kan zijn aan het statuut van het personeel van het rijksonderwijs, noch aan dat van de gemeenten en provincies. Het Hof van Cassatie heeft, ook na de inwerking-treding van het decreet "rechtspositie", gesteld dat, hoewel de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs onder een statuut zijn geplaatst, hun dienstbetrekking niet statutair geregeld is nu zij uit een arbeidsovereenkomst is ontstaan.
Met andere woorden houdt het bestaan van een sta-tuut niet in dat dit personeel zich daardoor in een statutaire toestand bevindt. Het is immers in dienst van een particuliere persoon of instelling waarmee het door een arbeidsovereenkomst verbonden is, zij het dat die overeenkomst niet door de arbeidsover-eenkomstenwet wordt geregeld.
Zo de gelijkheid de grondwettelijke regel is, biedt artikel 24 § 4 van de Grondwet ruimte voor een gedifferentieerde behandeling op voorwaarde dat die gegrond is op en in verhouding staat tot de eigen karakteristieken van de inrichtende machten. E é n van die karakteristieken is precies de juridische aard van de inrichtende machten – namelijk privaat-rechtelijke rechtspersoon in het gesubsidieerd vrij onderwijs, publiekrechtelijke rechtspersoon in het gesubsidieerd officieel onderwijs – die op zijn beurt de verschillende aard van de rechtsverhouding in het ene en het andere net tussen de personeelsleden en hun werkgever kan bepalen.
Daarom werd in het decreet, daar waar die verschil-lende aard dit vereiste, een onderscheid gemaakt tussen het gesubsidieerd vrij en het gesubsidieerd officieel onderwijs.
Ik wens de Vlaamse volksvertegenwoordiger erop te wijzen dat de gevatte rechtsmacht zich eventueel over een concreet aangevoerde discriminatie zal dienen uit te spreken.
Verder is het zo dat de artikels 144, 145 en 146 van de Grondwet verhinderden dat de decreetgever ter zake de bevoegde rechter zou aanwijzen.
Het komt de rechter toe te oordelen of het decreet al dan niet voldoende aanwijzingen bevat die ertoe moeten leiden de verhouding tussen een personeels-lid van het gesubsidieerd vrij onderwijs en zijn onderwijsinstelling als van privaatrechtelijke, dan wel van administratiefrechtelijke aard aan te mer-ken.
2. Met betrekking tot het woordgebruik in het decreet, dient erop te worden gewezen dat de decreetgever ervoor geopteerd heeft om voor de beide netten van de gesubsidieerde sector slechts één decreet op te stellen.
Dit heeft tot gevolg dat het decreet verschillende administratiefrechtelijke begrippen bevat.
In dit verband moet worden opgemerkt dat de bepalingen van het decreet door de administratie van het departement Onderwijs op eenvormige wijze moeten worden toegepast voor al de perso-neelsleden op wie het decreet van toepassing is, wat een eenvormige terminologie noodzakelijk maakt. Overigens ook vóór het van kracht worden van het geviseerde decreet gold voor de personeelsleden bedoeld in dit decreet reeds eenzelfde terminologie. Ten slotte kan ik de Vlaamse volksvertegenwoordi-ger meedelen dat de Raad van State in zijn advies bij het ontwerp van decreet stelde dat de termen die ontleend zijn aan het publiek recht (zoals bv. tijde-lijke aanstelling, vaste benoeming e.a.) voor het
gesubsidieerd vrij onderwijs moeten gelezen wor-den in termen van privaatrecht.