• No results found

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl"

Copied!
218
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cd. Busken Huet

bron

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren. H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1898

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/busk001robe01_01/colofon.php

© 2009 dbnl

(2)

Voorbericht.

De lezer ontvangt hier den bij de uitgaaf van J o z e f i n e aangekondigden roman, voor zoover deze door den schrijver afgewerkt en in 1875 in het A l g e m e e n D a g b l a d v a n N e d e r l a n d s c h I n d i e gepubliceerd is

1

. Men zal zien dat dit gedeelte niet verder gaat dan tot de aankomst van den held te Batavia. Zooals bekend, was het plan, den roman te doen eindigen met den terugkeer van R OBERT

B RUCE naar Europa, en zijn omkomen te Parijs in 1871 Voor de overige personen bevat het hoofdstuk R e k a p i t u l a t i e in dit deel eenige aanduidingen. Slechts op één punt meen ik een nadere gissing te kunnen wagen, namelijk wat betreft C ORNELIE

V ERSCHUUR , den Reverend M ARKHAM , W OLTERA L EIDEKKER en haar moeder. De aanwijzingen be-

1 Eenige gewijzigde episoden zijn in der tijd door den auteur in het tijdschrift N e d e r l a n d gepubliceerd. Hier wordt de oorspronkelijke tekst gegeven, niet de gewijzigde.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(3)

treffende deze karakters in genoemd hoofdstuk, in verband met het feit dat de schrijver, juist in den tijd dat hij aan de B r u c e ' s werkte, D IDEROT ' S J a c q u e s l e F a t a l i s t e herlezen had, doen mij vermoeden dat het zijn plan was, hier een drama te doen afspelen niet ongelijk aan de episode van M a d a m e d e

L a p o m m e r a y e in D IDEROT ' S roman.

G.B.H.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(4)

I Eene studenten-vergadering.

Op een vroegen avond in Mei 1848 zou in het groot-auditorium van het

akademiegebouw te Utrecht eene vergadering van het studenten-korps gehouden worden. Het gold eene ernstige zaak, beweerde men: geen serenade met fakkellicht ter eere van eene Rachèl of een Thalberg, geen bonte maskerade tot viering van een akademisch jubeljaar, maar met het oog op den politieken toestand binnen- en buitenslands, het oprigten eener kompagnie vrijwillige rustbewaarders.

Groepsgewijs kwamen van alle zijden, uit straten en langs grachten, de jongelieden opdagen, vier aan vier, zes aan zes of talrijker, naar mate de tafels, waaraan zij gespijzigd hadden, meer of minder leden telden. Maar van luidruchtigheid geen spoor. Blijkbaar vonden de zonen van Minerva het gewigtig, zich herschapen te weten in kandidaten voor de dienst van Mars. Hunne deftigheid scheen bovendien iets aanstekelijks te hebben. Met nog langer gezigten dan de hunne, keken de burgers hen na.

Het waren de laatste uren van een lieven lentedag. Aan het hoog geboomte ter weerszijde der grachten, en overal waar eene dwarsstraat uitzigt gunde op een gedeelte bolwerk, zag men het voorjaarsgroen zich baden in het helder schijnsel der ondergaande zon.

Maar de aanrukkenden hadden daar nu geen oog voor. Zij waren met de gedachte aan de verbindtenis die zij gingen sluiten, aan de woorden van opwekking die tot hen gesproken stonden te worden, te zeer vervuld, om zich ditmaal aan het koketteren der lente gelegen te laten liggen.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(5)

Een populair hoogleeraar, nog uit de dagen van 1830 met Willemsorde en Metalenkruis versierd, zou in de vergadering het woord voeren. Eene kommissie uit het studentenkorps had hem het hevelhebberschap aangeboden en, in ernst of met een onderdrukten glimlach, hij had dat mandaat aanvaard. De officiers- en onderofficiersrangen hadden zij bij meerderheid van stemmen onder elkander verdeeld, en op gezette tijden kwamen zij alvast in eene manége bijeen, om door keur-sergeanten van het garnizoen - krachtige snorbaarden, wier chevrons en medaljes van langdurige dienst en van meesterschap in het schijfschieten getuigden - zich in den wapenhandel te laten oefenen. Van eene uniform was geen spraak;

van een plan om zich mobiel te laten verklaren en uit te trekken, evenmin. Zij wilden alleen rustbewaarders zijn. Maar die halfheid schaadde niet aan hunne

gemoedelijkheid. Het ware middel om in eene kwanswijs ernstige stemming te geraken, is iets ten halve te doen.

Eigenlijk kan men de houding van de Nederlandsche studenten dier dagen niet zonder weêrzin gedenken. De verwachtingen, die sedert 24 Februari te Parijs gezegevierd hadden en overal elders in Europa de harten van tienduizenden deden kloppen, verdienden de sympathie van elke, ook van de Nederlandsche jeugd.

Daartegen de wapenen op te vatten scheen van een vroegen ouderdom, van voosheid, van een bedroevend gebrek aan geestdrift te getuigen. Waarom, zou men willen vragen, waarom niet met de Parijsche broeders op eene barrikade gestreden en de Algerijnsche kogels van Cavaignac getrotseerd, liever dan zich met verroeste schutterij-geweren te laten wapenen en van een drilmeester zonder opvoeding te leeren, hoe men met oude vuursteenen nieuwe denkbeelden doodt?

Doch zoover gingen de nagedachten der meesten toen niet. De nooden en

behoeften, voor welke elders gestreden werd, stonden hun slechts schemerachtig voor den geest. Zij gehoorzaamden alleen aan het onbestemd gevoel, dat zekere gevaren de openbare orde, mogelijk wel de beurs hunner ouders of de eer hunner zusters bedreigden. De meerderheid had genoeg aan de voorstelling, dat langs den weg der gewapende revolutie geene verbetering van maatschappelijken toestand, zoo die noodig werd bevonden, te verkrijgen was.

Men had in de groote gehoorzaal over de hoofden kunnen wandelen, zoo digt stond er de hoop des vaderlands opeengepakt. Bij vol zonlicht zou de smakelooze kleederdragt der

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(6)

negentiende eeuw te zeer geschreeuwd hebben met de nissen en gehemelten der kanunniken-banken aan weerszijden, met de in lood gevatte ruiten der

spitsboogvensters, met het kunstig snijwerk der hooge zoldering, met geheel den middeneeuwschen en schilderachtigen aanblik van het lokaal. Het kontrast zou te schril geweest zijn. Maar toen bij het invallen der duisternis de kaarsen op de blakers der kleine koperen kroonen ontstoken werden, verzwaarden zich de schaduwen beneden en werd het oog niet langer door de anachronismen der tegenstelling gekwetst. Weldra waren spreker en hoorders nagenoeg onzigtbaar geworden, en kwam alleen hier en ginds een flikkerend schijnsel eene opgeheven hand

uitmonsteren, of zich weerspiegelen in een donker oog, of lichtvakken tooveren op een voorhoofd, breeder en blanker dan de andere.

De professorale toespraak, niet te militair, niet te burgerlijk, deed over het geheel eene goede uitwerking. De redenaar herinnerde aan de Belgische omwenteling, en hoe bij het uitbreken daarvan de studerende jongelingschap van alle vaderlandsche akademien de wapenen had opgevat voor koning en geboortegrond. Ook toen, zeide hij, kwam door vele landen van Europa een tuimelgeest gevaren, herleving of voortzetting van het revolutiewerk der vorige eeuw; en gelijk Nederland in die dagen een contra-revolutionair bolwerk was geweest, moest ook thans, nu in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland, het spook der roode republiek zijne in bloed gedoopte vlag omhoog hief, of heffen wilde, Nederland zich aan de zijde der orde, der beschaving en des christendoms scharen. Vooral op de Utrechtsche studenten rustte daartoe de verpligting. Aan welke uitspattingen weleer, in een vroeger en met den sluijer der vergetelheid te bedekken tijdperk der vaderlandsche historie, die jongelingschap mogt hebben deelgenomen, - in de laatste vijftig jaren was Utrecht de zaak van vaderland en dynastie onveranderlijk trouw gebleven, getrouwer dan eenige andere Nederlandsche akademiestad. Hier was niet het brandpunt van de neologie of der oppositie; hier viel, wanneer van bezadigden vooruitgang spraak was, de klemtoon op bezadigd; hier was de zucht naar orde, welvaart en vrede tweede natuur geworden. Niet genoeg kon daarom het voornemen der studenten worden toegejuicht, en hij was hun erkentelijk dat zij aan hem gedacht hadden. Het leger kon op voet van oorlog moeten gebragt, de schutterijen mobiel verklaard moeten worden: en gebeurde dat, dan waren er in de groote steden rustbewaarders

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(7)

noodig. Het strekte de studenten tot eer, dat zij, van die noodzakelijkheid

doordrongen, zich zelven hadden aangeboden voor het verrigten van die bescheiden, maar nuttige, en voor hunne studien niet gevaarlijke dienst. Zij moesten nu maar toonen dat zij het ernstig meenden en, terwijl zij met de eene hand in hunne boeken bleven bladeren, de andere oefenen in het dragen van het geweer. Leve de koning!

Leve het vaderland!

Sommige uitdrukkingen van den hoogleeraar vielen niet in den algemeenen smaak en lieten een gedeelte van het auditorium koel. De toespraak, vond men van die zijde, droeg hier en daar eene te provinciale, te plaatselijke kleur. Maar het slot maakte alles goed. ‘Leve de koning!’ klonk het uit achthonderd jonge monden; ‘leve het vaderland!’ Het korps vrijwillige rustbewaarders uit de Utrechtsche studenten was gekonstitueerd, en onder het zingen van ‘Wien Neêrlands bloed’ ging de vergadering uiteen.

Eén jongeling slechts, voor zoo ver men in de schemering en in de verwarring van het oogenblik kon waarnemen, stemde niet in met den algemeenen juichtoon of deed daaraan niet meer dan werktuigelijk mede. Doch te midden der

opgewondenheid van zoo vele anderen bleef zijne terughouding onopgemerkt.

Toen de schare naar buiten kwam stroomen, was er voor zoo ver men bij het schemerlicht en in de verwarring van het oogenblik kon waarnemen, maar één jongeling die zonder omzien zich verwijderde. Vele anderen aarzelden, niet wetend wat zij met den gebroken avond zouden aanvangen, en bleven aan groepjes staan praten. Doch eensklaps kwam er iemand uit den hoop naar voren dringen, die op levenslustigen toon en zwaaijend met zijn pet: ‘Naar de Societeit!’ riep; en meer was niet noodig om aan allen den stoot te geven.

- ‘Is dat niet de stem van Struivenberg?’ hoorde men vragen.

- ‘Van wien anders?’ was het antwoord.

De jonge volksmenner, die al de anderen zoo gemakkelijk medesleepte, was een blonde flink gebouwde knaap, reeds van top tot teen in zomergewaad gestoken, ofschoon de zomer nog in het land moest komen. Van verre herkende men hem aan zijne lichtgrijze kleeding uit één stuk, en van nabij aan de groote roode moezen van zijn overhemd.

- ‘Zijn wij kompleet?’ vroeg hij met de luide stem van een officier-rustbewaarder.

‘Is niemand naar huis gegaan?’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(8)

- ‘Niemand behalve Bruce,’ antwoordde eene stem uit de menigte.

- ‘Natuurlijk! Weer dadelijk den hoek omgesneden?’ pruttelde Struivenberg en schudde ongeduldig het hoofd. ‘Enfin, vrijheid blijheid. Als Bruce niet verkiest mede te doen, dan zullen wij het zien te stellen zonder hem. Is er muziek?’

De eenen beweerden van ja, de anderen van neen. Beschikbaar was in elk geval, zonder aankondiging of voorbereiding, zoomin de muziek der schutterij als van het garnizoen.

- ‘Dan de Blaauwjassen maar!’ riep Struivenberg, terwijl er een algemeen gelach opging. Muziek moet er wezen. Vinden de heeren goed dat ik de Blaauwjassen ga opduiken?’

- ‘Wel zeker, wel zeker!’ klonk het uit aller mond. ‘Leven de Blaauwjassen!’

En voort ging het naar de Societeit, waar de Meiwijn spoedig de min of meer plegtige stemming verdreef, die op de korps-vergadering geheerscht had.

Struivenberg hield woord. De Blaauwjassen - een gezelschap reizende Duitsche muzikanten, die alleen aan hunne uniform van gewone hannekemaaijers te

onderscheiden waren - kwamen en speelden voor weinig geld en veel bier al de feestmarschen van Gungl en al de aria's uit Lucie en Robert, naar wier herhaling zich het verlangen der opgewonden toehoorders uitstrekte.

Maar Struivenberg zelf kwam eerst veel later opdagen. Waren de anderen eenmaal aan het feestvieren, dat wist hij, dan zou zijne afwezigheid in den eersten tijd door niemand worden opgemerkt; of indien al, men zou er hem onbewust erkentelijk voor zijn, dat hij voorging zonder zich op te dringen. De akademische jongelingschap is een prikkelbaar geslacht, en wie zich bij haar populair wil maken, moet zich menigvuldiger terugtrekken dan aanbieden.

Het onaanzienlijk logement uit te vinden dat den Blaauw-jassen tot kosthuis diende, was voor een jong mensch die alle Utrechtsche buurten en achterbuurten van buiten kende, eene geringe zaak; en bijoogmerken, dit is bekend, geven vlugge beenen. Zoodra had Struivenberg de noodige afspraken niet gemaakt met den persoon, die bij de muzikanten de betrekking van kapelmeester vervulde, of men zag hem onder begunstiging der ingevallen duisternis in eene stille dwarsstraat verdwijnen, waar in de nabijheid van een verlicht winkelraam, terzijde in de schaduw, een huurrijtuig stond te wachten.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(9)

De manufaktuurwinkel beneden aan de straat maakte van buiten eenige vertooning, maar zag er van binnen niet zeer frisch of vertoonend uit. Een man met grijze haren en een bril, een boekhouder naar het scheen, was bezig aan een klein bureau achter de toonbank rekeningen uit te schrijven, die maar een klein stapeltje vormden. Buiten hem was er niemand vóór. Toen Struivenberg binnentrad zag de oude man van zijn werk op, doch bleek onmiddellijk te begrijpen dat de binnentredende geen kooper was. Hij groette zwijgend met het hoofd.

- ‘Goeden avond, mijnheer Stronk,’ zeide onze jonge vriend, op den toon van iemand die heel in het voorbijgaan een beleefdheidspraatje aanknoopt. ‘Zoo druk aan het werk?’

- ‘Dat mogt wel drukker, mijnheer!’ antwoordde de oude man met een zucht.

‘Weinig koopers en heel slechte betalers, daar kan een affaire niet van bestaan.’

- ‘'t Is jammer!’ zeide Struivenberg, terwijl hij doorging en eene glazen deur opende, die den winkel van het achterhuis scheidde. ‘Jufvrouw Langelaan is immers thuis?’

vroeg hij voor de leus aan den grijsaard, die voor de leus toestemmend knikte.

- ‘Dan zal ik je niet langer van je werk houden, mijnheer Stronk! Adieu, tot weêrziens.’

Toen hij verdwenen was, bleef de oude man eene poos op de glazen tusschendeur staren, in weerwil dat hij zelfs met behulp van zijn bril niet door het geplooid neteldoek kon heenzien, waarmede zij was bespannen. Afgunst stond er in zijn blik niet te lezen, als benijdde zijn ouderdom Struivenbergs jeugd en avonturen. Evenmin medepligtigheid, die zich door een glinsterend knipoogje verraadt. Ook geene verontwaardiging, geene berisping. Het was de te eenemaal hartstogtelooze blik van een man van jaren, die om den broode zijne bezigheden verrigt en de wereld overigens drijven laat.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(10)

II Een bedienaar van begrafenissen.

Er is in Nederland een zalige tijd van eendragt geweest, eene gouden eeuw der onschuld, toen alle lijkbezorgers bidders heetten. Men at er van den boom der kennis, - en van dat oogenblik af waren er stads-bidders en patent-bidders.

Stads-bidders waren zij, die, aangesteld door de stedelijke regeringen, voorheen het monopolie der ter aarde bestellingen uitoefenden, zoodat niemand sterven kon en begraven kon worden, zonder in handen van het gilde te vallen. De uitdrukking stads-bidder zou in die dagen een pleonasme zijn geweest! Zij kwam in de

toenmalige woordenboeken niet voor. Doch met het aanbreken van den nieuwen tijd stonden er in de groote steden hongerige personen op, die van oordeel waren dat de buit der dooden behoorde verdeeld te worden onder een grooter aantal levenden. Hoe meer bidders, redeneerden zij, hoe meer vreugd; en daar deze lieden zijdelings invloed begonnen te krijgen op de gemeenteraden, wisten zij te bewerken dat er voortaan ook bidders zouden zijn alleen krachtens een patent - evenals tegenwoordig met de makelaars het geval is. Nu was de scheiding voldongen en de nieuwe terminologie in het leven geroepen. De stads-bidders werden aristokraten, maar aristokraten zonder het te willen en ten koste hunner welvaart; en tegenover dien kaalgeworden adel stond de nieuwe demokratische schepping der

patent-bidders. Ook dezen hadden het in den aanvang niet breed, gelijk het bij zulke konkurrentien gaat, en menig patent-bidder was genoodzaakt het nieuwe bedrijf met een kleermakers- of oppassers-baantje te kumuleren - iets wat een bidder van den goeden ouden tijd te eenemaal beneden zijne waardigheid en met goddelijke en menschelijke wetten onvereenigbaar zou hebben geacht. De strijd was hevig, en werd van de openbare straat of uit de herbergen niet zelden overgebragt naar de woningen der afgestorvenen. Naauwlijks hadt gij den adem uitgeblazen, of er stonden op dezelfde haren mat in uw voorhuis twee personen die, met de diepste minachting jegens elkander bezield, echter hierin overeenstemden,

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(11)

dat beiden verlof vroegen uw bedroefde weduwe of moêgewaakten oudsten zoon te mogen spreken, en beiden onder het betuigen der hartelijkste deelneming in uw overlijden, het verlangen openbaarden om uw lijk op de plegtigste wijze en voor den civielsten prijs aan den opzigter van het kerkhof af te leveren. Werd de leverantie den stads-bidder gegund, dan zag men dezen met vernederende deernis zijnen uit het veld geslagen mededinger opnemen, en las tegelijk uit zijn oog een versterkt geloof aan de hemelsche geregtigheid. Bleek de patentbidder de uitverkorene, dan was ‘onderkruiper’ het zachtste scheldwoord dat hij van zijn woedenden konfrater naar het hoofd kreeg. Over het algemeen waren de stads-bidders, als representanten eener verouderde orde van zaken, spijtiger, trager en schijnheiliger; de

patent-bidders, als zonen van hunnen tijd en vertegenwoordigers van den geest der eeuw, jovialer, ondernemender en materialistischer.

Zulk een patent-bidder is Gualtherus Leidekker, bij wien Robert Bruce, de student van wien in het vorig hoofdstuk ter loops melding is gemaakt, zijne bovenkamers heeft. Een oud-voorvechter in het tweegevecht van lamfer tegen lamfer, staat Gualtherus Leidekker, die indertijd aan zijne medestanders in het Sticht de overwinning heeft bezorgd, nog altijd hoog bij hen aangeschreven, en is van een kleêrmakertje met weinig klanten een welgesteld burger en lijkbezorger, en tevens direkteur van een begrafenisfonds geworden. De nederige maar nette woning staat op een levendigen stand, en de aanblik der vertrekken, door Robert bewoond, is in overeenstemming met de maatschappelijke positie van den huisheer: fraaije kamers met een vrolijk uitzigt en smakelooze ja, maar overvloedige en zorgvuldig

onderhouden meubels. Een student, zegt men bij zich zelven, wien dit kwartier niet te duur is, moet in goeden doen zijn. Ik voeg er bij: hij moet den naam hebben een ingetogen leven te leiden, en het ook doen. Want Gualtherus Leidekker gedoogt in zijn huis geene drinkgelagen, en wie door zijne dochter Woltera bediend wil worden, mag stoeijen noch gekscheren.

Bij het nederschrijven van Woltera's naam gaat eene wereld van herinneringen voor mij open. Eensklaps verdwijnen de schaduwen, in later jaren door schuld en nood op hare beeldtenis geworpen: de rampen haars vaders, de misdadige zwakheid harer moeder; en weder staat zij vóór mij in al de bekoorlijkheid harer onschuld.

Want niet alleen heb ik als stad-

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(12)

genoot haar gekend, maar zij is mijne eerste, hoewel onuitgesproken liefde geweest.

O, hoe menigmaal heb ik de drie jaren verwenscht, die ik jonger was dan zij! Drie maar, doch die er op dien leeftijd wel tien schenen, zoodat ik bloosde en te naauwernood de oogen durfde opslaan, wanneer haar blik voor een keer op de wandeling, of terwijl ik in de buurt van haar vaders woning met verliefde bijoogmerken rondsloop, toevallig den mijne ontmoette. Ik dweepte in die dagen met eene Maria Magdalena-type, die ik van een oud zuidduitsch altaarstuk kende in het

schilderijen-kabinet van een vriend mijner ouders; eene Magdalena vóór den val;

een beeldschoon en zacht blozend vrouwengelaat met blaauwe oogen en lange blonde tressen, maar tressen waarvan men zou hebben gezegd dat zij voorbestemd waren om eenmaal tot voetwisch te dienen; een blos zoo fijn dat het begin eener groote smart er door heen schemerde; oogen met eene geheele geschiedenis van toekomend lijden er in. En de gezonde, onschuldige Woltera, hoe vreemd ik het toen vond, geleek voor mij als twee droppelen waters op dat ideaal. Altijd ging zij doodeenvoudig gekleed, zonder een zweem van koketterie; maar haar voetjes waren zoo klein, haar handen zoo fijn en zoo blank, haar gelaat zoo schoon, dat ik het zonde zou gevonden hebben zoo zij zich had opgeschikt. Het meest van al misschien was ik verliefd van hare ooren, die door de wijze waarop zij zeker tullen mutsje droeg, bijzonder de aandacht trokken. Twee zeehorentjes, van buiten sneeuwwit, van binnen rozerood, en zoo doorschijnend, dat als men achter haar ging en de zon in haar gelaat scheen, men de zachte kleur der binnenzijde zich aan de buitenzijde zag mededeelen. Wanneer ik zondagsochtends haar zoo voor mij uit naar de kerk zag gaan, met de elbogen aan het slanke lijf en het bijbeltje met het gouden slot tusschen de handen, het blonde haar opgebonden in één zware, om het achterhoofd vastgestoken vlecht, dan was het of een hooger licht haar omscheen en ik in de voetstappen eener heilige trad.

Vader en moeder Leidekker hadden het met Robert Bruce getroffen. Avond aan avond kwam Woltera Robert's lamp opsteken, of zijn brood en wijn klaarzetten; en dat had reeds drie jaren geduurd. Maar nog moest in hare tegenwoordigheid het eerste onvoegzame woord over zijne lippen komen. Wel sprak hij veel met haar en over gewaagde onderwerpen, soms op hartstogtelijken toon, maar zeide nooit iets wat regtstreeks

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(13)

hare zedigheid kon kwetsen. Ook behoefde zij zelden te antwoorden, want de alleenspraak was de doorgaande vorm van Robert's gesprekken. Beproefde men eene opmerking te plaatsen, dan zweeg hij uit wellevendheid, hield zich alsof hij naar u luisterde, en vatte, zoodra gij hadt uitgesproken, den draad zijner rede weder op, waar hij dien had laten glippen. Woltera bewonderde hem en vertrouwde hem.

Zij vond hem verheven, diepzinnig, geleerd, te geleerd voor een burgermeisje.

Somtijds ook vond zij hem schoon, ten minste bij tusschen-poozen; want hoewel zijn bleek gelaat bij bleekblonde haren in den regel weinig uitdrukking had, kwamen er uit zijne fletsche oogen, als hij in vuur geraakte, echte vonken schieten.

Deze jongeling, wiens vader onder de stille pilaren der Amsterdamsche beurs gerekend werd en die in zijn ouders huis nooit anders dan gematigde denkbeelden had hooren voordragen, was met volle overtuiging een roode republikein, een maatschappelijk hervormer in hope, vol nieuwe denkbeelden (nieuw voor hem althans) over het huwlijk, over de verhouding van kapitaal en arbeid, over de verpligtingen van den staat ten aanzien van de handwerkslieden. Geen wonder dat de toespraak van professor Willems-orde, zooals hij den redenaar in het

groot-auditorium ironisch aanduidde, hem slechts matig had aangestaan, en hij juist niet in de vrolijkste stemming van de vergadering huiswaarts keerde.

- ‘Uw dienaar, mijnheer!’ klonk het uit Leidekker's mond, toen Robert den bidder in het voorhuis verraste, waar hij aan een ondergeschikte zijne bevelen stond te geven voor eene tegen den volgenden ochtend vastgestelde plegtigheid. En met eene beleefde buiging, afgezien in goede sterfhuizen, week hij voor den jongeling op zijde. ‘Woltera!’ liet hij met stemverheffing er op volgen, den gang inroepend,

‘Woltera, ga naar boven en steek meneer Bruce's lamp aan!’

Er was voor alle partijen iets eervols in de eenvoudige wijze, waarop dit bevel gegeven, aangehoord en opgevolgd werd...

- ‘En komt het je,’ vroeg dien avond laat, terwijl zij in het heilige der heiligen zich ontkleedde en haar nachtmuts opzette, de huisvrouw van den patent-bidder, ‘komt het je nooit in de gedachten, Leidekker, dat de omgang met da jonge mensch ons kind zou kunnen bederven?’

- ‘Ik wenschte te weten, Mietje, wat je met omgaan bedoelt?’ antwoordde vader Leidekker, het groote zilveren horloge

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(14)

opwindend, welks vergulde ketting overdag hem en zijn zwart satijnen vest sierde.

‘Woltera,’ ging hij berispend voort, ‘is een te fatsoenlijk meisje om gekheid te maken met dat jonge mensch - zooals je hein gelieft te noemen.’

- ‘De Schrift zegt: vuur en stroo voegt niet alzoo,’ kreeg hij van onder de dekens tot bescheid.

- ‘Ik herinner mij niet, Mietje, die woorden ooit in de Schrift te hebben aangetroffen.

Maar zoo je zwarigheid maakt, waarom breng je er geen verandering in? Je bent haar moeder en er het naast toe.’

Jufvrouw Leidekker bekende liever niet, dat zij het goedkooper vond, alleen een loopmeisje te houden en mijnheer boven door Woltera te laten bedienen. Zelve telkens den trap op te wippen, daar was zij te kortademig voor.

- ‘Ik zie gaarne door de oogen van mijn man,’ zeide zij, het hoofd afwendend, en waar hij geen kwaad vermoedt onderstel ik het liefst ook niet.’

- ‘Vrouw,’ hernam de patent-bidder, door zulke betuigingen van onderdanigheid aangenaam herinnerd aan het doorzigt, waarvan hij in zijnen strijd tegen de stads-bidders blijk gegeven had, ‘in welk opzigt wij ook van meening verschillen, ons eenig kind ligt ons even na aan het hart. Geloof me, ik heb genoeg van de wereld gezien, om te weten welke heeren Woltera mijden moet.’

Zelfvertrouwen is aanstekelijk, evenals deftigheid, en de schriele huismoeder behoefde maar één woord om met een goed geweten alles bij het oude te laten.

Dat zij aan de onfeilbaarheid van haren man geloofde - niemand zou het in haar misprezen hebben, die hem den volgenden ochtend de begrafenis van een der wethouders had zien besturen, vleugelman (een wethouder door patent-bidders ter aarde besteld, welk een triomf!) van drie konfraters, alle vier in het zwart met korte broek, mantel en bef, en met breede steeken dwars op het hoofd, waaruit aan de eene zijde krippen strooken woeijen als vlaggen uit een toren. In zulke oogenblikken was Gualtherus Leidekker een groot man en mogt men zich gelukkig rekenen in het openbaar door hem herkend, en met eene beweging van de hand naar den steek in het voorbijgaan gegroet te worden.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(15)

III Een oosterling.

Woltera en hare ouders waren sedert lang in de rust, toen op Robert's kamer nog druk geredeneerd werd. Al spoedig na zijne thuiskomst was een jong mensch komen oploopen, wiens gemeenzame toon aan een broeder zou hebben doen denken, ware zijn uitzigt daarmede niet te zeer in strijd geweest. Hij was even donker als Robert blond en droeg een fijnen zwarten knevel, die onder zijn haviksneus en bij zijn blozende wangen sprekend uitkwam, - evenals tegen zijn blank voorhoofd de raafzwarte krullende haren en de fijngepenseelde raafzwarte wenkbraauwen, waaronder twee bijziende, maar glinsterende oogen als gitten vonkelden. Voor het overige klein van gestalte, maar treffend welgemaakt, en met veel zorg gekleed.

Als hij pas begon te spreken, lispelde hij; maar dat gebrek verdween naarmate hij warm werd. En dien avond werd hij zelfs zóó warm, dat hij Robert tegen zijne gewoonte stil maakte.

- ‘Wij gaan een heerlijken tijd te gemoet!’ riep hij. ‘De midden-eeuwen zijn eigenlijk nu eerst achter den rug. Er waren nog altijd bergen van misbruiken overgebleven.

Verdienste kwam niet tot haar regt, kruiwagens hielpen meer dan kundigheden, ware gelijkheid bestond niet. Eerst nu begint voor de aristokratie van het verstand de bloeitijd aan te breken!’...

- ‘Och kom!’ viel Robert hem in de rede, half bitter, half op een toon van verveling.

‘Verkoop toch zulke praatjes niet. De aristokratie van het verstand heeft altijd bestaan.

Nieuw is alleen die van het geld; nieuw zijn de dynastien van jodenbankiers. Daar kunnen zelfs de Bonapartes en de Koburgen niet tegen aan. Jelui van de natie regeert tegenwoordig de wereld en laat koningen en ministers naar je pijpen dansen.

Nu, je hebt de oudste brieven. Verder ben ik het alleen in zoo ver met je eens, vriend Adolf, dat een goede tijd voor de advokaten, zooals de onze, ook een goede tijd voor de kinderen Israëls is. Als de zon schijnt en het meteen regent, dan is het kermis in de hel.’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(16)

Adolf nam dien uitval niet kwalijk. Hij was een jood, en wilde het wel weten. Bij de Bruce's aan huis, te Amsterdam, waar hij was opgevoed, heerschte een humane, maar vrije toon, en reeds als kind was hij er aan gewoon geraakt, spelend met Robert en de andere kleine Bruce's, drie meisjes en nog een jongen, zich schertsend of in ernst aan zijne afkomst te hooren herinneren,

- ‘Laat het oude testament nu eens rusten, Robert,’ zeide hij en speelde met een gouden lorgnet die aan een fijn zwart koord om zijn hals bevestigd was. ‘Zonder geld kan de wereld niet bestaan, en of een leening door joden of door christenen genomen wordt is onverschillig. Op den maatschappelijken rang van het talent komt het aan, in onderscheiding van de geboorte. En die vijand is eindelijk overwonnen - zoo we ten minste zorg dragen dat er niet dadelijk een nieuwe voor in de plaats komt. Jou barrikadehelden bedoel ik, jou kommunisten en socialisten, heel Europa door; die geboren haters van alles wat uitblinkt: van de wetenschap, van de kunst, van het genie!’

- ‘Welnu,’ zei Robert met een satirieken lach, ‘je bent immers rustbewaarder geworden van avond, en ik ook? De socialisten en de kommunisten kunnen ons nu geen kwaad meer doen!’

- ‘Natuurlijk steek je den draak met hetgeen in de vergadering van het korps besloten is,’ hernam Adolf. ‘Maar dat kan mij niet schelen. Ik weet even goed als jij, dat wij met vrrrdubbelde rrrotten rrrêgts in de flânk het Faubourg Saint Antoine en zijn lieve jongens ons niet van het lijf kunnen houden. Maar ik kom op voor het beginsel. De wereld mag niet kunnen zeggen dat wij den adel en het droit divin een kop kleiner hebben gemaakt, alleen om zelven naderhand door het kanalje te worden opgevreten. Kan ik het ongedierte niet verdelgen, ik wil er voor het minst tegen schutteren. Schoudêrr 't gwrrr!’

- ‘Dat ongedierte, Adolf, is het volk Gods van onze negentiende eeuw. Het is familie van je!’

- ‘Wel mogelijk. Maar verloochenen ze mij, ik doe het ze terug. Je ne transige pas avec l'émeute! Kon ik er op schieten, ik liep de kans, kippig als ik ben!’

- ‘Maar kerel,’ riep Robert, die nu óók warm begon te worden, ‘stroomt er dan zóó weinig bloed van Abraham, Izak en Jakob door je aderen, ben je zulk een renegaat geworden,

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(17)

zulk een egoïst, dat je niets gevoelt voor het lijden van je broederen naar den geest?

La sainte canaille, zooals ik met Barbier haar noem - ofschoon hij tot het valsche konvent behoort - is het Lam Gods van onzen tijd, de Messias der eeuw. Je kunt hem verkoopen voor geld, zooals Judas heeft gedaan en uu de koningen en de minísters doen; je kunt hem verraden aan de moderne Kajafassen, die hem an Pilatus zullen overleveren; je kunt hem kruisigen tusschen twee tuchthuisboeven - maar bij God, ten derden dagen zal hij opstaan uit de d'ooden en een gemeente stichten, die de poorten der hel niet zullen overweldigen! Die hel ben jij, - jij en je vervloekte geestverwanten, die den Verlosser der wereld ten tweede male aan het schandhout slaat. Bloedzuigers ben jelui, vampyrs van het arme volk, dat alleen deugt om tigchelsteenen voor je te bakken en piramiden voor je te bouwen.

Huichelaars ben je, die met een sajetten pruik op je bol en een zwarte soepjurk aan, schijnheilig regt spreekt naar een wet, die je zelf gemaakt hebt. Zielverkoopers ben je, die de eene helft van het volk als soldaten ronselt om er de andere helft als honden door te laten doodschieten. Wacht maar! Het zal je vergolden worden! De dag des oordeels komt! Op je knieën, op je bloote knieín ja, zul je eenmaal je slagtoffers van heden om genade smeeken. Maar dan zullen het je beulen geworden zijn. En verbaas je dan niet als ze in het martelen uitgeleerd bevonden worden, want je hebt er hun zelf les in gegeven!’

Een vreemdeling, die Robert voor het eerst dus hoorde losbarsten en zijne blaauwe oogen apokalyptische stralen zag schieten, terwijl zijne lange dunne baren begonnen te golven als de manen van een leeuw, zou misschien onrustig geworden zijn. Was het met dien knaap wel rigtig? Maar Adolf bleef er kalm onder en zette zijn

knijpbrilletje op.

- ‘Ik misgun niemand het goede,’ zeide hij, ‘en wanneer het volk, zooals je het noemt, kans ziet zich een betere positie te veroveren, zal ik er mij hartelijk over verheugen. Maar de wet gaat vóór. Waarom keeren jou kliënten de wereld onderst boven? Wat verlangen ze? Ben jij schaapachtig genoeg om ze voor apostelen en profeten te verslijten - ik niet. Benijders zijn het, geen heiligen of martelaars. Op hun beurt willen ze in de koets rijden, die hen nu met modder bespat. Versch willen ze den visch en de roomtaartjes eten, die ze nu alleen stinkend of oudbakken bekomen kunnen. De mannen? schenk hun vrij wijn, betaal de meubelmakersrekening van hun maîtres,

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(18)

en ze zullen hun wettige kinderen van honger laten omkomen. De vrouwen? spiegel ze een loge in de opera voor, een veer op haar hoed, een sleep aan haar japon, een camée op haar borst, en over een jaar of wat moog je bij haar volwassen dochters slapen. Onder al jou barrikadehelden en heldinnen is er niet één, die een zier meer deugt dan onze eigen middenstand. Wat zeg ik? Alleen in onzen stand worden mannen gevonden, voor wie men zonder laagheid den hoed afnemen, vrouwen waar men zonder huichelarij voor knielen kan. Wat daarboven is schenk je me, dat weet ik. Maar wat ik je bidden mag, idealiseer niet wat er beneden gaat, want het denkbeeld alleen werkt bij mij als een braakmiddel!’

Robert was weder in zijne gemelijke stemming teruggezonken. Al zoo dikwijls had hij met Adolf over zulke onderwerpen geredetwist, dat hij geen lust gevoelde den ijdelen woordenstrijd juist nu weder voort te zetten. Bovendien was het laat geworden, en hij wilde den volgenden ochtend tijdig bij de hand zijn om buiten de stad een bezoek te gaan afleggen.

- ‘Niet dat ik je wegjaag,’ zeide hij half geeuwend, toen Adolf had uitgesproken,

‘maar het is half drie.’

Benijdenswaardige vrijmoedigheid van het studentenleven! Robert zeide slechts wat hij meende, en Adolf vond hem niet grof of onbeleefd. Hij verweet den wenk alleen zich zelven, en redde zich met eene aardigheid ten koste van den

sergeant-instrukteur der nieuwerwetsche vrijkorporisten.

- ‘Half drie!’ riep hij, overeind springend en zijn pet grijpend. ‘Aaaff 't gwrrr, dan, en plaaats rrrst!’

Hij ging zijns weegs en Robert droomde dien nacht van eene

sociaal-demokratische republiek waarin alle menschen tevreden waren met hun deel, en van eene jagerswoning in een bosch, waaruit een klein meisje hem te gemoet kwam loopen en de armpjes om zijnen hals sloeg.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(19)

IV Greta.

Vol majesteit buigen 's winters in Holland, aan den ingang van ouderwetsche buitenplaatsen, de voorvaderlijke beukenlanen hun breede takken onder den sneeuwlast, - gelijk hun loof des zomers, over vele vademen in den omtrek, schaduwrijke tenten spant. In Oktober, bij ondergaande zon, vonkelen hunne kruinen van rood goud, en in Mei is hun afhangend groen zoo fijn en zacht en malsch, dat men den grazenden bok benijdt die er naar opspringt en er zijn tweede ontbijt mede doet.

Ik mag niet beweren dat Robert Bruce, voor zoo ver ik hem heb leeren kennen en begrijpen, regt liet wedervaren aan het landschap om hem henen, of in het algemeen aan het teekenachtige in de natuur. Zijne gedachten waren voortdurend met de menschen bezig; en had hij voor een keer genoeg van de volwassenen, dan zocht hij het bij de kinderen. Kinderen waren zijn jonge beukenblaadjes. In de stad en buiten, overal had hij kennisjes van vier tot tien jaren, zoontjes van jonge moeders met zwierige volans aan haar japon, dochtertjes uit den stem- migen burgerstand, wier liefste speelmakker hij was en met wie hij zich uren kon bezighouden.

Eene uitverkorene daar onder was Greta, het jongste meisje van den jager van Houderingen, bij de Bilt. Daarom sprak ik van die beukenlanen. Zelden in mijn leven heb ik mooijer boomen gezien; en wat ik van Robert zeide, schoot mij te binnen, omdat ik hem mij voorstelde dien ochtend naar Houderingen wandelend.

- ‘Morgen, meneer de perfester!’ klonk het met gulle scherts uit den moestuin naast het jagershuis. ‘Stil!... Greta zit al te verlangen. Sedert acht dagen koetert ze van niets dan van haar eerste Fransche les. Je zoudt zeggen!’

Wouter Driessen, de jager van Houderingen, was onder de Utrechtsche studenten dier dagen, voor zoo ver zij aan de weitas deden, een populair man; maar zoo hij niet tevens de vader van Greta en een goed vader voor haar geweest was,

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(20)

had Robert, na eene toevallige kennismaking in den vorigen zomer, zich niet verder aan den man laten gelegen liggen. Hij had een afkeer van wreede vermaken, allermeest van jagen. Welk regt hadden de menschen, vogels dood te schieten?

en wie zeide hun dat het haas, hetwelk zij over den kop deden buitelen, in zijne soort niet even goed eene onsterfelijke ziel had als zij zelven?

- ‘'t Is opmerkelijk van Greta,’ antwoordde hij, Wouter's groet beantwoordend en den moestuin binnenstappend, waar de jager in dit saizoen zich met tuinieren den tijd verdreef. ‘Ik vond haar snuffelen in een boek, dat ik bij vergissing had laten liggen, en op mijn woord, zij verstond er de helft al van. Nu moet ik haar de uitspraak leeren,’ zegt ze.

De jagersvrouw had in haar keuken Robert's stem herkend en kwam buiten.

- ‘Ik hoop maar, dat Greta niet ziek wordt van al dat leeren, meneer,’ zeide zij, Robert aansprekend met de hand boven de oogen om die tegen het licht der ochtendzon te beschermen. Wouter kwam nevens haar staan, met den voet op de spade en de armen over den kruk.

- ‘Maar ziet ze daar dan naar uit, vrouw Driessen?’ vroeg Robert. ‘Toon mij een kind met armpjes zoo mollig en wangen zoo frisch als de hare!’

- ‘'t Is een wolk van een meid,’ erkende de jager met vaderlijken trots. ‘En ze slaapt als een roos.’

- ‘En wat een krullebol! Kastanjebruine zijde!’ kaatste Robert hem toe.

- ‘Ik heb meest van al schik in haar oogen, meneer,’ kaatste Wouter terug. ‘Dat schittert of je de zon in het water ziet schijnen!’

De moeder bleef zwijgen. Het was niet de eerste maal dat zij de gezondheid van haar kind tegen de ingenomenheid van den vader en het enthusiasme van den student te verdedigen had.

- ‘En levendig!’ ging Robert voort met prijzen. ‘Dat trippelt over den weg als een volwassen juffertje!’

- ‘Ja! en zoudt u gelooven, mijnheer,’ liet de vader zich vangen, ‘dat als ze eenmaal aan haar werk zit, ze met geen goê woorden naar bed te krijgen is?’

- ‘Ze heeft maar één gebrek, vrouw Driessen,’ plaagde Robert, eensklaps het woord tot de moeder rigtend. ‘Aan haar tandjes kan ik zien, dat ze te veel suiker snoept.’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(21)

- ‘Heere bewaar mij!’ riep de moeder, in haar zwak getast en nu mede-lofredenares geworden. ‘Het kind taalt naar koek noch klontjes. Geen eekhorentje is zoo zindelijk op zijn gebit als zij. Maar de inktvlakken op haar jurk en aan haar vingers, meneer!

Ze kost me de ooren van het hoofd aan zuringzout.’

Dat zou niet geloofd hebben wie Greta op dat oogenblik in de keukendeur had zien verschijnen, - het nuf, - met een jasmijn in het haar en een tak seringen in de hand. De witte boezelaar over het paarsch katoenen jurkje was smetteloos, en smetteloos de kleine blanke hand waarin zij de bloemen hield. Al het moois, dat Robert en haar vader hadden opgesomd, vond men terug, maar vereenigd tot een geheel, lieftaliger dan de deelen. De vader wenkte en nam haar op den arm en kuste haar; de moeder stopte een veter van haar rijglaarzen weg, waarover zij had kunnen struikelen; en weder trof het Robert, nu zijn oog op haar kopje viel, tusschen de hoofden van vader en moeder in, dat zij zoo weinig op haar oudere broeders en zusters geleek. Wanneer het kermis was aan de Bilt en de Driessens van

Houderingen in feestgewaad langs de schellingskramen wandelden, regts en links door gemeenzame bekenden gegroet, - Greta aan de hand van vader of moeder, de grooteren voorop - dan onderscheidde men alleen eene blonde massa, waarin de vlastint den boventoon voerde, met eene stoffering van harde kleuren. Stijve bruidsuikers in al de verwen van een banketbakkers-regenboog geleken die aangezigten, repen peperkoek de kwikstaarten der meisjes, amandel-tulbanden de kortgeknipte hoofden der jongens; beiden jongens en meisjes de evenbeelden hunner ouders, zooals talingen het van eendvogels zijn. Hoe stak de kleine Greta met haar donkere haren en schitterende oogjes daar bij af! Eene grootmoeder uit vroeger eeuw en uit een ander land, zou men gezegd hebben, had over de hoofden van drie tusschengeneratien heen, Greta gekozen, om met uitsluiting van alle andere telgen, in dit kind haar type voort te planten. Een Fransch kameniertje, wie weet?

uit den Pompadour- of den Marie Antoinette-tijd, die bij de toenmalige vrijvrouwe van Houderingen had gediend en met den jager Driessen dier dagen was getrouwd.

- ‘Zijn de dames deze week naar Greta komen kijken?’ vroeg Robert, het kind overnemend van den vader en haar met een wenk naar binnen sturend.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(22)

- ‘In de laatste dagen heeft van het Heerenhuis niemand naar ons omgezien,’

antwoordde Wouter. ‘Mevrouw is niet wèl geweest, en de freule zal haar hebben opgepast. Mevrouw,’ liet hij er op volgen, ‘heeft een goede dochter aan haar.’

- ‘Zoo?’ zeide Robert verwonderd, alsof die lofspraak hem medeviel. ‘Enfin, hoe minder zij zich met Greta bemoeijen, hoe liever ik het heb. Zulke dames houden er allerlei dwaze begrippen over opvoeding op na, en denken alligt dat boerenkinderen dom moeten blijven.’

- ‘Dom?’ riep de jagersvrouw geraakt, ‘dat hoeft niet. Maar misschien heeft mevrouw gelijk, en de freule ook, wanneer ze meenen dat Greta er niet minder om zou wezen, zoo ze voor het huishouden werd opgeleid. Onze meester, hier op het dorp, is knap genoeg voor haar. Wat moet er uit het kind groeijen? Een Fransche mamzel? Een gouvernante? Hebben die het zoo veel beter in de wereld? Blijf in je stand, is mij geleerd, dan blijf je bij je geluk.’

- ‘Greta is zulk een zoet kind,’ begon Driessen, ‘dat...’

- ‘Wat?’ viel zijn vrouw hem in de rede. ‘Zoet is ze, en gehoorzamer dan een van de anderen. Maar ze zal niet altijd een kind blijven. En als met de jaren de

verzoekingen komen, waar ik bid dat onze lieve Heer haar voor bewaren zal, wat dan? Jonge dochters zijn nergens veiliger dan bij haar moeder aan huis. Wij zijn burgerlui, en liefst van al zie ik mijn kind een burgermeisje blijven.’

Wouter stond zich het hoofd te krabben met de vingers onder de pet, onzeker of hij zijn vrouw gelijk zou geven of niet.

- ‘De appel valt soms een eind van den stam,’ zeide Robert op een toon van overreding. ‘Greta is geen gewoon kind. De tijd moet leeren wat er van haar worden zal. Dat heeft niemand in zijn hand. Maar over een paar jaar moet zij naar de kostschool, dat is zeker.’

- ‘En wie zal dat betalen?’ vroeg vrouw Driessen, gewoon in dergelijke beletselen aanduidingen van hooger hand te zien. ‘We hebben vrij woning en vrij aardappelen, en tien gulden in de week, en 's winters vrij brand. Ik zeg niet dat we armoê lijën.

Ook niet dat het vel ons over de ooren wordt gehaald. De menschen van het Heerenhuis zijn zoo wèl als het wezen kan. Maar kan ik van zoo'n bitter beetje zeven monden openen nog genoeg overhouden om Greta naar de kostschool te zenden?

Hemelsche goedheid! ons heele loon zou er aan heengaan. En mijn man is geen wilddief, goddank!’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(23)

- ‘Zoo lang mijn vader leeft,’ antwoordde Robert, ‘zou je voor niets behoeven te zorgen. Ik heb met hem over Greta gesproken, en voor het geld kun je op hem aan.’

- ‘En als meneers vader het hoofd komt neêr te leggen? Alle menschen zijn sterfelijk! Dan krijg ik Greta thuis als een halfbakken jufvrouw. Daar bedank ik voor!

En jij, Driessen? Waarom sta je daar met je mond vol tanden en laat mij het woord alleen doen?’

Wouter was met het uitbrengen van een gevoelen niet zoo spoedig gereed.

- ‘Wanneer mijn vader mogt komen te sterven vóór Greta's opvoeding voltooid is,’ zeide Robert, ‘dan neem ik zelf haar voor mijn rekening. Ik ben niet rijk genoeg om een som op haar vast te zetten, maar ze zal zoo lang ik leef aan niets gebrek hebben.’

Vrouw Driessen bleef met het hoofd staan schudden. Zulk een ‘vastigheid’ als Robert niet aanbood zou eigenlijk, naar hare meening, de eenige goede schikking geweest zijn. Achterdeurtjes open te laten voor de fortuin - daar hield zij niet van.

Ofschoon...

Doch daar hakte haar man den knoop door:

- ‘Naar mijn verstand, meneer de perfester,’ zeide hij, een bijnaam van zijn vinding en dien hij daarom gaarne te pas bragt, ‘moet een mensch niet altijd alles van te voren met een schaar geknipt willen hebben. Dat komt meestal averegts uit. Mijn vrouw en ik, wij vertrouwen op uw woord. Greta is een ongewoon kind, en ze heeft even veel kans ongelukkig te worden in haar eigen stand, als in een anderen. Wij moeten op God vertrouwen, zeit de dominé, en daar zeg ik amen op. Alles wordt gedaan om Greta's bestwil, en ze is nu pas zes, en vóór haar achtste behoeft zij het huis niet uit. Gebeurt er wat in dien tusschentijd, dan is er nog niets bedorven, en alles blijft bij het oude.’

De jagersvrouw ging nadenkend naar binnen, gevolgd door Robert. Bij de deur keek zij om en zag hem scherp in het gelaat: ‘Ik hoop dat het mijn man en mij nooit berouwen zal, meneer! Maar waarachtig, als je zoo'n eerlijk gezigt niet hadt deed ik het niet!’

- ‘Vrouw Driessen,’ antwoordde hij vol geestdrift en met een ernst boven zijne jaren, ‘je wilt de toekomst van je kind toch niet in den weg staan? Wij behooren ons zelven niet, maar aan de menschheid! Laat de kinderen tot mij komen,

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(24)

staat er geschreven. Misschien zal Greta nog eenmaal groote dingen verrigten.’

Zij begreep hem niet en keerde maar half voldaan naar hare dampende

waschtobbe terug. Doch Robert's geloovige toon stelde haar in zoo ver gerust, dat zij niet langer voor Greta gewone onheilen duchtte.

Hij vond het kind, zich niet bewust van hetgeen er om haar te doen was geweest, met haar boek bij het venster in de woonkamer zitten, en er werd een aanvang gemaakt met de les. Zij keek naar zijn mond, hoe hij de vreemde woorden uitsprak, en lachte beurtelings of bloosde om haar eigen fouten.

Buitengewone kinderen hechten zich snel aan buitengewone menschen, die belangstelling voor hen toonen. Een jaar geleden, op een vooravond, toen een hevig onweder de bosschen van Houderingen als in vlammen was komen zetten en de regen bij plassen nederstroomde, had Greta, bleek en bevend aan haar moeders boezelaar vastgeklemd, een vreemden heer naar binnen zien loopen, die, druipend van het nat, hare ouders om een schuilplaats vroeg en sedert iedere week

teruggekomen was. Hoe het kwam wist zij niet, maar in een oogwenk was zij zoo vertrouwelijk en zoo met hem vervuld geworden, dat de naam van ‘meneer Robert’

voortaan in haar mondje bestorven lag. De meester van het dorp? - nu ja, daar leerde men lezen en schrijven en rekenen van, maar dat was geheel iets anders.

De meester was óók nog jong, niet veel ouder dan meneer Robert, en zag er óók uit als een heer, met een jasje aan en laarzen en een overhemd en een horloge.

Maar het scheelde niettemin dag en nacht. Meneer Robert knorde óók wel, maar nooit op een onvriendelijken toon, al was hij misschien wel driehonderd maal knapper dan de meester. En geduldig - daar was geen voorbeeld van! Haar vader en haar moeder, die toch geen van beiden driftige menschen waren, leken kruidjes roer-mij-niet bij meneer Robert.

‘Zeg nog eens chose.’ begon hij voor de twintigste maal ‘Net uitspreken als de twee eerste letters in sjouwerman. Zoo: chose.’

‘Siose,’ klonk het nog telkens, zonder dat zij het helpen kon. Maar eindelijk gelukte het: ‘Chose.’

‘Goed zoo! En nu verder: pas que je sache.’

Maar dat was te moeijelijk.

‘Pas que ze, pas que sje, pas que jasje, pas que zasje.’ Zij gaf het op.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(25)

‘Nu, dat blijft dan voor een volgenden keer. Van daag alleen nog: embouchure. Dat woord moet je noodig duidelijk kunnen uitspreken, want het beteekent precies wat je in de eerste plaats leeren moet. Anders lagchen, wanneer je groot bent, de menschen je uit om je Fransch.’

En zij plooide de lipjes zoo aardig naar den barbaarschen term, en embouchure kwam er ten laatste zoo glad en zoo vrolijk uit, dat Robert haar in zijne armen nam en de eerste Fransche les met een kus besloten werd.

V Eene ziel zonder zorgen.

Adolf was dien ochtend niet zoo vroeg bij de hand als Robert. Zoo Robert meer zenuwen had, Adolf had meer bloed, en om 's morgens frisch te zijn, wanneer hij 's avonds laat naar bed was gegaan, moest hij goed geslapen hebben. Gelukkige leeftijd en gelukkige omstandigheden, wanneer men zijne bezigheden regelen kan naar zijn gestel, en men niet met het hoofd behoeft te werken, wanneer het hoofd nog niet helder is! Het theewater op de bovenvoorkamer was al sedert een uur van de kook, en nog bleven de Jalousien der slaapkamer achter - eene achterkamer en eene voorkamer, gescheiden door een portaal, zijn het vaste model van een vaderlandsch studentenverblijf - hermetisch gesloten. Daar kraakte de trap onder den tred van een naar boven wippend persoon, die na een vlugtigen blik in het ledig zitvertrek en op het onaangeroerd ontbijt, met den ivoren kruk eener elegante rotting eenige malen achtereen duchtig op de deur der slaapkamer klopte.

- ‘Er uit, dagdief! Er uit! Ik ben het, Struivenberg!’

De bezoeker keerde naar de voorkamer terug, waar hij heen en weder bleef stappen en nu en dan in het voorbijgaan zich zelven opnam in den spiegel, die tusschen twee gravures in lijsten boven Adolfs kanapé hing.

Zijn voorkomen was in overeenstemming met den luidruchtigen toon waarop hij zich had aangemeld: een zwierig gekleed jong mensch in vonkelnieuw zomergewaad, blond en blozend.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(26)

De zorg, aan zijn toilet besteed, - geparfumeerde haren, fijne bottines, juweelen knoopjes in het overhemd en aan den wijsvinger der regterhand een zegelring, - wischte den indruk dat men met een kunstrijder op tournée te doen had, weder uit;

maar er bleef toch iets van hangen. Een vreemdeling scheen hij in geen geval, want hij sprak Hollandsch met een vol en onvervalscht accent, en ofschoon blijkbaar een zoon van het Noorden, zou niemand hem voor een Engelschman of een Zweed hebben aangezien. Er zijn van die breedgeschouderde Hollandsche mannen-typen, - het dungezaaid ras waaruit het Hollandsch scheepsvolk wordt aangeworven, - wier nationaliteit ieder landgenoot, in elk oord der wereld, gemakkelijk herkent.

Het eigenaardige in dezen student was niet, dat hij gaarne voor een dandy en een Lovelace doorging. Behalve hetgeen men is, wil men gaarne ook iets schijnen, en voor het talent dat ons ontbreekt hebben wij doorgaans het meeste zwak. De jonge Struivenberg, een vrolijke Frans, die voor niets anders in de wieg scheen gelegd dan om zich netjes te kleeden en de vrouwen na te loopen, verbeeldde zich - een geboren hekeldichter te zijn. Voor het genoegen, een zijner middelmatige epigrammen aan den man te brengen, die nooit in druk verschenen en alleen door den vervaardiger zelven in diep vertrouwen werden gekolporteerd, zou hij een rendez-vous hebben verzuimd; en ofschoon anders uiterst gevoelig voor kleine vernederingen, trotseerde hij keer op keer de uitdrukking der onmiskenbaarste verveling op het gelaat zijner vrienden, wanneer hij onder vier oogen zeker lichtbruin notitieboekje voor den dag haalde, verguld op snede en van een zilveren knipslootje voorzien. Mededichters, politieke personen, professoren, dames en heeren, predikanten en pastoors - niemand werd door hem verschoond; maar hij zelf was een der weinige menschen op aarde, die aan de puntigheid zijner pijlen geloofde.

Handig was hij, dat kon niemand ontkennen; niet-alleen met de pen of met de tong, maar ook in het dagelijksch leven. In geval van nood zou hij den kost hebben kunnen verdienen als helper van een werktuigkundige, en zoo hij eenmaal als dokter verongelukte of als chirurgijn fiasco maakte, - de betrekking waarvoor hij werd opgeleid, - was er uitzicht dat hij als barbier weder op zijne voeten teregt kwam.

Zoo aanstonds zullen wij hem in die laatste funktie werkzaam

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(27)

zien. Zijne kennissen te scheren was eene zijner voorname liefhebberijen, en zoo weinig schaamde hij zich voor zijne vaardigheid in die kunst, dat het zijne eigenliefde streelde, om harentwil bij Figaro vergeleken te worden. ‘Dichter, baardschrapper en mauvais sujet!’ antwoordde hij met eene buiging, wanneer men hem naar zijne maatschappelijke positie vroeg.

Struivenberg's bezoek kwam Adolf niet ongelegen en was hem niet onaangenaam.

Eigenlijk pasten zij niet bij elkander, de pretmaker en de jonge denker, die reeds van eene ernstige carrière droomde; maar is men twintig en student, dan wordt er alligt vriendschap gesloten met personen, die men wanneer zij veertig en hunne gebreken ondeugden geworden zijn, bij voorkeur mijdt. Met dat al stond het hem maar half aan, dat toen hij in pantoffels en chambercloak op de voorkamer verscheen, Struivenberg hem, slaperig als hij was, onmiddellijk van voren bij de schouders greep en op een stoel plakte, met het aangezigt naar het licht.

- ‘Wat zie ik, vriend? Een baard van vier en twintig uren? Wacht, daar zal ik je afhelpen?’

- ‘Laat mij los!’ riep Adolf knorrig. ‘Zoo aanstonds komt de barbier!’ En over zijn schouder wees hij naar de instrumenten met toebehooren, die slechts op de komst van dien menschenvriend wachtten.

Maar Struivenberg had hem reeds een servet om den hals geknoopt en greep het gereedschap zoo vlug van de tafel, dat Adolf, eer hij het wist, om kin en kaken was ingezeept.

- ‘Een uitgezocht sujet!’ juichte de medicus, die bij zulke gelegenheden zijne kennissen als armen-lijders uit het Nosocomium beschouwde.

- ‘Schei uit, Struif! Je zult mij kerven als een tarbot!’

- ‘Ha, ha! Voor wien zie je mij aan? Een goed herder scheert zijn schapen, maar vilt ze niet,’ antwoordde Struivenberg, met vuur en vaardigheid het scherp aanzettend op den slijpriem. ‘Niet lagchen, hoor! of ik haal het mes door je strot!’

- ‘Het huilen staat mij nader dan het lagchen,’ bromde Adolf tusschen de tanden.

- ‘Le fait est,’ kreeg hij tot troost, ‘dat als je meisje je zoo zag zitten, zij het op een loopen zette.’

- ‘Knijp me zoo niet in mijn neus, beul!’ trompette Adolf. ‘Ik heb geen meisje!’

- ‘Je hebt een baard van vierentwintig uren, dat is zeker.’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(28)

En rits deed het mes. ‘Donkere sujetten, zoo als jij, behoorden tweemaal daags geschoren te worden.’ Rits.

Adolf durfde zich verder verroeren noch spreken, en liet den indringer in 's hemelsnaam zijn gang gaan.

- ‘Die knevel staat je goed,’ vervolgde Figaro II, op den beschermenden toon van iemand die een weerlooze in zijne magt heeft. ‘Je verdiende dat ik hem wegnam.’

Rits. ‘Maar je hebt geen meisje, zeg je. Laat dan maar staan,’ Rits. ‘Geen nieuws van Woltera? Als je mij dat dooijen-verklikkerskind ontfutselt, kom ik je weêr scheren;

maar dan zoo, dat je het in der eeuwigheid niet zult navertellen.’ Rits. ‘Wat heeft Bruce aan de Bilt zitten? Van ochtend vóór zevenen was hij al op het pad.’ Rits. ‘Als die het niet achter de mouw heeft, moog je mij scheren. Jelui juristen hebt het allemaal achter de mouw.’ Rits. ‘Een nieuwe berijming van de klaagliederen van Jeremia uitgekomen, door een dorpsdominé. Al ingezien? Epigram op gemaakt, verduiveld aardig.’ Rits. ‘Een oogenblik geduld maar. Zoo aanstonds zal ik het je voorlezen en moet je mij je meening er over zeggen.’ Rits. ‘Zie zoo. En nu,’ - hier legde hij het mes op zijde, doopte een punt van het servet in het lauwe water en reikte met een perfekt nagebootst barbiers-manuaal het natte einde aan Adolf, -

‘mag ik nu meneer verzoeken voor den spiegel te gaan staan, en mij te zeggen of hij ooit van zijn leven vlugger, netter, of civieler geschoren is?’

Adolf stelde, met zijn lorgnet gewapend, een onderzoek in, en zijn goed humeur kwam aanstonds weder boven. Zelden had een man van het vak hem beter bediend:

dat moest hij erkennen. Het is waar, hij zou er het epigram voor moeten slikken;

maar uit dankbaarheid zou hij de eer aan zich houden, en er maar dadelijk over beginnen.

- ‘En je hebt dus weêr,’ vroeg de onvoorzigtige, terwijl Struivenberg met naieve zelfbewondering hem stond op te nemen en zich in het werk zijner handen

verlustigde, ‘zoo'n armen dominé bij het hoofd gehad? Ik begrijp dat acharnement niet. De weinige pastoors en de weinige dominés die ik ken, zijn zonder uitzondering hupsche menschen.’

- ‘Als je van hun geloof waart, zou je anders spreken,’ antwoordde Struivenberg, die de hand reeds in den borstzak had en naar zijn notitieboekje greep. ‘Steken en kalotten zijn mijn antipathie. Ook aan epauletten heb ik een vervloekten hekel, vooral op de schouders van tweede luitenants. Zal ik je eens voorlezen wat ik gemaakt heb op het geval van dien

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(29)

eenen, die uit vrijen zou gaan, toen hij merkte dat de oppasser vergeten had zijn laarzen te poetsen? Het is een van mijn beste. Die onze lieven heers-beestjes denken aan niets dan schuijeren en poetsen. De luitenant Habenichts, sprekend tot zijn laarzen:

Dit is de spiegel niet, Chlorinde!

Waarin gij lezen moet hoe in de schepping Gods Geen schoon ooit bij den glans van mijne zielsbeminde En van haar duiten halen kos.

Dit zijn ...

- ‘Akeba, Struif!’ viel Adolf hem in de rede. ‘Laat die scurrilien toch aan een kant!

Geloof rne, de menschen te ridikuliseren om hun stand in de maatschappij, is even kleingeestig als ze te verachten om hun geloof. De straatjongens noemen een jood een smous, maar welk verstandig mensch stoort er zich aan? Al wist je vijfentwintig kale verliefde luitenants te noemen, daaruit volgt niet dat het leger geen diensten bewijst.’

Struivenberg genoot inwendig. Hij zou het aan geen sterveling bekend hebben, maar niets streelde meer zijne eigenliefde dan au sérieux genomen te worden.

- ‘Eigenlijk ben je veel te knap,’ vleide hij zijn slagtoffer, ‘om naar mijn

klappermans-poëzie te luisteren. Maar zeg mij ronduit jè gevoelen, en ik zal er mijn voordeel meê trachten te doen. Ik heb niets tegen het leger. Zijn we niet allemaal rustbewaarders op dit oogenblik, en worden we niet in het exerceren geoefend?’

- ‘Mét vrrrdubbelde rrrotten rrrêgts in de flaaank!’ bootste Adolf onwillekeurig den sergeant-instrukteur na; en hij dacht aan zijn onderhoud met Robert.

- ‘Nu spot je immers zelf óók met het leger!’ riep Struivenberg. ‘Maar neen, daar sta ja te hoog voor. Wat zegt de groote Leidsche criticus in den Kunst- en Letterbode van verleden week? Dat het vernuft met zich zelf den draak moet weten te steken.

De Vlieter's vertaling is een prul; om dat te mogen beweren behoef ik geen

Hebreeuwsch te verstaan; maar even min behoef jij, wanneer ik haar een prul noem, daaruit af te leiden...’

- ‘De Vlieter?’ vroeg Adolf verwonderd, zonder te bemerken dat Struivenberg hem van den eenen naar den anderen valstrik lokte. ‘Van wien spreek je? Ik heb dien naam nooit gehoord. Wie is De Vlieter?’

- ‘De vertaler der klaagliederen, op wien ik mijn laatste

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(30)

epigram heb gemaakt,’ antwoordde Struivenberg zonder blikken of blozen.

- ‘Onverbeterlijke rijmelaar!’ barstte Adolf los en wilde hem, nu hij bemerkte hoe hij beetgenomen was, te lijf. Maar de ander weerde hem af met zijn rotting in de regier- en begon alvast te lezen uit de agenda in zijn linkerhand.

- ‘Is het lang?’ vroeg Adolf, die nu berouw gevoelde over de edelmoedigheid waarmede hij zelf daareven de mededeeling had uitgelokt.

- ‘Alle goede epigrammen zijn kort,’ antwoordde Struivenberg op den pedantsten toon der wereld. ‘Wil je er een hooren dat wat langer is? dan ben ik je man. Aan een apostel des geloofs heet het. Maar het is eigenlijk meer een parodie, dan een sneldicht. Juister nog, het is een hekeldicht in den vorm van een ode. Vondel, zoo als je weet, heeft er enkele van die soort gemaakt, die met lierzangen gelijkstaan.

Op de weegschaal van Holland, op het stokje van Oldenbarnevelt, op den dood van prins Willem II. Dat zeggen ze ten minste dat van hem is.’

- ‘En jij zoudt niet ongaarne Vondel voortzetten!’ snaauwde Adolf hem af met die rondborstige minachting en ironie, welke alleen onder jongelieden worden

aangetroffen. ‘Ik bid je, schenk mij je apostel!’

- ‘Het vers is nog niet af,’ antwoordde Struivenberg, op den beleedigden toon van iemand die niet van zins is parelen voor de zwijnen te werpen. ‘Ben ik er meê gereed, dan zul je het mogen hooren - en de wereld met jou!’ Dit laatste voegde de dandy er met zulk een gloed van overtuiging bij, dat Adolf er om lagchen moest; want in die soort van ontwapeningskunst had Struivenberg het ver gebragt.

- ‘In godsnaam, Struif! Ik geef mij over. De klaagliederen dan! En later, niet waar?

veel later, de parodie. Denk aan mij a zwakke maag!’

- ‘Ik denk alleen aan de beleedigde muzen, die van zulk volk als dien De Vlieter en de zijnen gewroken moeten worden!’ ging Struivenberg met sprekend nagemaakte verontwaardiging voort. ‘Mijn eerste deel, kort en krachtig, is een vraag. Ik vraag aan Jeremia, waarom hij de type is geworden van den schreijenden profeet.’

- ‘Dan vraag je naar den bekenden weg,’ zei Adolf.

- ‘Dat doe ik ook; maar de pointe zit in het antwoord, en om het antwoord te kunnen geven, moet ik eerst de vraag hebben. De vraag is de vorm, het antwoord het wezen.

Jelui juristen hebt geen begrip van vorm.’

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(31)

- ‘Daar zeg je een waar woord!’ zuchtte Adolf, die hem spotachtig zat aan te kijken.

- ‘Jelui eenige vorm is de kanselarijstijl, net als van de notarissen, en daarom is het lezen van een pleidooi even amusant als het lezen van een testament of van een akte van verkoop. Ik niet. Ik heb vorm. Ik wil óók een denkbeeld uitdrukken.

Maar ik draag zorg, het te amenéren, zooals de Franschen zeggen. Op die wijze komt er leven in. Ik ga van de onderstelling uit dat mijn publiek niet weet, of vergeten is, waarom Jeremia, die een profeet was, zoo veel tranen heeft gestort.’

- ‘Je zoudt ook kunnen onderstellen,’ zei Adolf droog, ‘dat het hun onverschillig is en zij er nooit over hebben nagedacht.’

- ‘Dat zou ik ook. Maar de vorm! Van iemand die in de toekomst leest en schreit, mag men aannemen dat hij het één doet om het ander. Zijn tranen zijn het gevolg van zijn voorwetenschap; en omgekeerd, zijn zienersgave is de oorzaak van zijn tranen. Hij schreit, omdat hij voorziet dat er over eenigen tijd, over een zeker aantal jaren, na vele eeuwen misschien, iets gebeuren zal, dat hem bij voorbaat in de diepste droef heid dompelt. Is het waar of niet?’

- ‘Die redenering is vrij mal, Struif. Wanneer je eenmaal op die manier daarna met daarom verwart, kun je even goed op een bot mes naar Keulen rijden.’

- Dat kun je ook. Maar de vorm! Je bemerkt dat ik over alles heb nagedacht. Mijn vraag is gegrepen uit het hart van het onderwerp. Ik gun mijn lezer of mijn hoorder onmiddellijk een blik op den toestand in zijn geheelen omvang.

Jeremia, tranengieter,

Man van 't klaaglied als niet één, Waarom dat bedroefd gesteen?

vraag ik. En snel als een bliksemstraal laat ik het antwoord volgen, dat ik natuurlijk Jeremia-zelf in den mond leg, want tot hem was de vraag gerigt:

‘Door der eeuwen sluijer heen, Las mijn zienersoog meteen Het vertaalwerk van De Vlieter.

En ik ween, ik ween, ik ween!’

‘Dat is vorm, beste vriend! En let wel op,’ ging hij voort, het zilveren knipje luid toedrukkend en het opschrijf boekje weder bij zich stekend, ‘let wel op, dat alles eigen vinding is!

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(32)

Voltaire, zeggen ze, heeft indertijd een soortgelijk ding gemaakt; maar het mijne, met dien muzikalen slotregel, wint het:

En ik ween, ik ween, ik ween!

‘Een Franschman zou te vergeefs beproeven, ons zoo iets vóór te doen. Muzikaal en een epigram - die twee dingen schijnen onvereenigbaar. Gekheid! Wie dat zegt spreekt over zaken waar hij geen verstand van heeft. Hij is jaloersch, een benijder, een afgunstige. Neen, Jeremia moest in zijn karakter blijven en meteen een hatelijkheid aan De Vlieter zeggen. Zijn laatste woord moest tegelijk een puntkogel en een klaagtoon zijn. Aan dien eisch is in alle opzigten voldaan. En daarom beweer ik, dat mijn epigram in zijn soort een meesterstuk is!’

- ‘In zijn soort, ja!’ lachte Adolf, ‘maar de soort? Je zult mij niet wijsmaken dat je iets anders gedaan hebt dan met den kunsthengst van Witsen Gijsbeek naast je, zoo als Jan Gouverneur het ding noemt, naar een rijmwoord op De Vlieter zoeken.

Wat een gieter is, weet ik. Een emmer met een tuit vol gaatjes, waarmee een bleeker zijn beddelakens en een tuinman zijn bloemen vochtig houdt. Ook heb ik meermalen van een tinnegieter hooren spreken. Maar van een tranengieter, op mijn woord, kan ik mij geen voorstelling vormen. En dan, Struif, weet je, er zijn van die dingen...’

Maar Struif luisterde niet meer. Hij had er het zijne van gehad, had eenige geniale aforismen over vorm gelucht en, wat het voornaamste was, het epigram was geplaatst.

- ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Adolf, verwonderd over zijn zwijgen.

Struivenberg had zich omgewend en stond met den rug naar hem toe bij het raam.

Zijn blik volgde het trottoir aan de overzijde der straat; en hetgeen daar zijne opmerkzaamheid boeide, scheen eensklaps een geheel andere rigting aan zijne gedachten te geven. Twee vrouwen, eene oude en eene jonge, waren den fruitwinkel binnengetreden, waarop Adolfs kamer het uitzigt had; en door de glazen deur zag men het tweetal met de winkeldochter onderhandelen over den aankoop van een mandje purperroode kersen. De oudere deed gestikulerend en de handen van verbazing in elkander slaande het woord, en uit de knorrige uitdrukking op het gelaat van het winkelmeisje, dat eerst vriendelijk had gezien, kon men opmaken dat er buitensporig werd afgedongen.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

(33)

Blijkbaar was niet die jonge vrouw, maar de andere, het voorwerp van Struivenhergs belangstelling. Zij stond er onverschillig bij en mengde zich niet in de

woordenwisseling. Mogelijk verheet rij zich inwendig, en wilde zij niet laten blijken dat de slechte manieren der oudere, die zij vergezelde en van wie zij afhankelijk scheen, haar ergerden. Maar kalm uit koelheid of kalm door zelfbeheersching, haar rustig beeld werkte op hem als eene galvanische batterij, waarmede men onverhoeds in verbinding wordt gesteld. Plotseling kwam er eene algeheele verandering over zijne trekken. De ijdele jonge man van daareven, die toejuiching zocht voor zijn valsch vernuft, laf maar onschadelijk, maakte eensklaps plaats voor een gevaarlijken sater, met oogen tintelend van begeerlijkheid. Krampachtig klemden zijne vingers zich om de knoppen van het raam, en zoo hij alleen was geweest. zou hij het zeker hebben opengeschoven. Niet zijne ziel, dat kon men aan de uitdrukking zijner oogen zien, maar al zijn zinnen tegelijk vlogen naar de overzijde der straat. Doch hij wilde niet dat Adolf zijne drift bemerken zou.

- ‘Kom eens hier!’ zeide hij, hem naar liet venster wenkend en zich ongevoelig houdend, ‘en als je niet te kippig bent, zeg mij dan of dat oude wijf, daar, niet sprekend de type van een koppelaarster is?’

- ‘Ik zie geen oud wijf,’ antwoordde Adolf, naderbij komend en met de lorgnet op den neus naar den fruitwinkel turend. ‘Vergis ik mij, of is het de eerzame hospita van Robert en haar dochter, die daar aan het marchanderen zijn? Al zijn leven!

Jufvrouw Leidekker en de mooije Woltera.’

- ‘Jufvrouw Leidekker en eerzaam!’ lachte Struivenberg overluid. ‘'t Is waar, jij hebt geen oog voor zulke soort van gezigten. Maar let op hetgeen ik zeg. Dat lage voorhoofd, die scherpe trekken, die donkere oogen, die dunne polsen, die lange magere vingers, zijn de kenteekenen van een inhalig vrouwspersoon. Jufvrouw Leidekker - ik weet het bij ondervinding - past op haar mooije dochter als een gierigaard op zijn geldkist. Maar wat bewijst dat? Laat ze aan Woltera een duizend gulden of wat kunnen verdienen, en wij spreken elkander nader.’

- ‘Wat is dat nu weêr voor mallepraat?’ vroeg Adolf ongeloovig. ‘Je hebt zeker een blaauwtje bij Woltera gehaald, en nu moet haar moeder het ontgelden.’

Struivenberg keek hem onvriendelijk aan en bloosde even.

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als gij het stukje eens in een bundel opneemt, zou het niet aangaan de beeldtenis te voltooijen, door De Visser te schetsen, in de dagen van Rousseau's grootsten invloed ten

Och, het is hier niet beter, waar Offenbachs muzijk aan de orde van den dag is, waar Tossali zijn toeloop dank heeft te weten aan de blanke schouders en mooije beenen van

Er was een tijd in welken aan de zoomen van de Middellandsche zee de groote handelsmarkten der wereld waren gelegen, toen steden zoo oud als Tyrus en Venetie den palm wegdroegen

Al meer dan eens had het mevrouw Coppenol verwonderd en gehinderd, dat Henri Wilson zich door Jozefine in beslag liet nemen op eene wijze, die zekere regten kon doen onderstellen;

Buitengewone kinderen hechten zich snel aan buitengewone menschen, die belangstelling voor hen toonen. Een jaar ge- leden, op een vooravond, toen een hevig onweder de bosschen

Dagblad van Nederlandsch Indie met een bespreking van zijn laatste grote gedicht De nalatenschap van den landjonker en hij geeft Eens dichters vriendschap uit, een bundeling van

Nu staat het onomstootelijk vast dat Huet's voorouders, van vaders- en moederszijde beide (ze stamden trouwens van denzelfden réfugié af) een tros van Waalsche predikanten

Als de erfenis zijn eigendom geworden is, keert de koning weder, doet onderzoek naar de opbrengst van het toevertrouwde geld, beloont twee dienaars die met het hunne gewoekerd