• No results found

Martha's uitdrukkingen waren nooit forscher dan wanneer zij aan logeergasten, vooral onmondige logeergasten dacht, die haar nette woning overhoop kwamen

halen. Zij hield van kinderen zoo als zij van kropsla hield: een pikje bij een stukje

versche zalm of bij een mootje gebakken paling, maar geen bordvol, geen sla bij

manden het huis ingedragen of met hooivorken verslonden.

Haar broeder lette niet op haren uitval.Haar bezwaren, hoewel slechts een druppel

in den emmer der zijne, vloeiden er mede zamen.

- ‘Laat ons eens nagaan,’ zeide hij half in zichzelven, ‘wat wij nu al zoo voor onze

rekening hebben sedert ik chef geworden ben... Brants hebben we in dat logement

gezet. Hij beweerde dat als hij maar eenmaal in den zadel zat en een eigen zaak

kon drijven, hij geld als water verdienen zou.’

- ‘O ja,’ zei Martha, ‘dat beweren ze allemaal. Eigenlijk is het Ginneken volstrekt

de plaats niet, waar een logementhouder geld verdienen kan. Wie komen daar den

zomer doorbrengen? Enkele families die het niet breed hebben, 's Winters ziet men

er geen sterveling. Dan lijkt het wel een proveniershuis van gepensioneerde

hoofd-officieren. Maar Brants is koppig. En zoo ligtzinnig als koppig. Hij kende heel

Noord-Brabant, heette het, en als de menschen hoorden dat hij eigenaar was

geworden van dat logement, zou heel Noord-Brabant bij hem komen afstappen.’

- ‘Zoo zou ook heel Zeeland tafelgoed en water-chocolade komen koopen bij onze

nicht te Vlissingen,’ vervolgde

man met een zweem van bitterheid. ‘Enfin, we hebben haar aan massa's chocolade

en massa's tafelgoed geholpen. Maar ik kan niet bespeuren dat het haar bijzonder

voor den wind gaat. Was ik niet bijgesprongen, dan waren er nu al twee wissels van

haar geprotesteerd. En er loopen er nog drie.’

- ‘Had de vrouw een garen- en bandwinkel willen opzetten en was zij met haar

dochters achter de toonbank gaan staan, dan zou ze er misschien gekomen zijn,’

stemde Martha met hem in. ‘Maar ze had het erg druk over haar fatsoen. Ze was

weduwe van een rijks-ambtenaar en moest in een gesloten huis wonen, zeide ze.

Was die man van haar bij zijn leven zulk een heer?’

- ‘Wel neen! Verder dan kommies bij de in- en uitgaande regten heeft hij het nooit

gebragt. Hij was óók een volle neef van ons, maar van vaders zijde. Wat een neven!

Ieder oogenblik raak ik den tel kwijt, en de meesten ken ik zelfs niet van aangezigt.’

- ‘Ja, en wat een nichten daarenboven!’ riep Martha ‘Te Maassluis hebben wij er

in één huis vier zitten; en nog mogen wij van geluk spreken dat zij zamenwonen.

Arme stumpers! Eén gezonde schoonmaakster verrigt meer werk, dan zij met haar

vieren zouden afkunnen. Dat maakt japonnen, dat garneert hoeden, dat haakt

spreijen. Maar wat geeft het? Telkens ziek en bedlegerig, komen ze nooit op haar

tijd klaar. Dat schrikt de menschen af, en zij blijven weg. Eet daar eens van!’

- ‘Enwanneer ze voor een keer klaar komen,’ voegde Beeckman er bij, ‘dan

leveren ze knoeiwerk. Weet je nog van die mantille, waar ze je op getrakteerd

hebben? Voor de helft van het geld kun je bij Sinkel tienmaal beter teregt. Ha, ha,

ha! hoe dol zag je er uit, met dat verknipte ding om je lijf!’ - Hij lachte, maar niet van

harte.

- ‘De goede zielen hadden erg haar best gedaan.’ zei Martha, het hoofd schuddend

bij de herinnering aan zoo veel kostelijke zwarte zijde, die als voering was moeten

afgedragen worden. ‘Dat heeft men van die burgermeisjes, die in haar kinderjaren

geen ambacht hebben geleerd. De vader sterft, de moeder sterft, de arme bloeden

blijven zitten zonder een cent in huis, en zijn niet in staat haar brood te verdienen.

Voor pleegzusters zijn ze te zwak, voor het onderwijs te dom. In de kloosters willen

zij ze niet hebben. Je kunt ze letterlijk voor niets gebruiken. Het best zou zijn, dat

ze ieder een goed man trouwden. Dan waven ze geborgen.’

- ‘Zeg dat niet, Martha! Het zou beter zijn dat ze uitstierven, geloof ik. Met de kinderen

van zulke vrouwen begint het getob van voren afaan. Er is geen goed aan te doen.

Het is een bodemlooze put. Ik houd het voor een ziekte die in het bloed zit en van

het eene geslacht op het andere overgaat... Maar we zijn er nog niet! Hier in de

buurt, te Enkhuizen, moeten óók nog eenige monden worden opengehouden.’

- ‘En te Amersfoort! En te Doesburg!’ vulde Martha aan, met een zucht.

- ‘En te Meppel!’ voegde hij schamper lagchend er bij. ‘Lieve hemel, is er wel één

provincie in het land, waar wij geen arme familie hebben wonen? En onveranderlijk

in van die verloopen steden of dorpen, waar het gras tusschen de steenen groeit.

Zoo vreemd kun je het niet verzinnen, of onder die plaatsen is er altijd eene, waar

men ons de ooren van het hoofd eet. Al geven we nog zoo veel, nooit is het genoeg.

En de eerste van die stakkerts moet nog teregt komen. Niet één is er onder, klein

noch groot, waar we genoegen aan hebben beleefd. God vergeef me dat ik het zeg,

het is bedelaarsvolk. En waren het nog maar bedelaars van professie! Denk je dat

er uit dien schilder, daar Brants het nu zoo druk over heeft, ooit iets groeit? Ik ken

die jongens met aanleg, zoogenaamd. Wat is er van onzen neef uit Appingadam

teregt gekomen, of waar is hij vandaan? Dat heette een geboren portretschilder.

Laatst heeft hij voor drie maanden biefstuk de vrouw van zijn slager uitgeschilderd.

Ik weet niet of je het ding hebt opgemerkt op de tentoonstelling: een groot wijf in

het hemelsblaauw met wangen en armen in ossenbloed. Ik ben het niet met je eens,

Martha, dat het zoo verkeerd zou zijn, in godsnaam al die neven en nichten om

beurten te logeren te vragen. De Engelsche dorpsdominé had het bij het regte eind.

Als arme familieleden hem wat druk kwamen bezoeken, dan leende hij hun bij het

heengaan een oud paard of een bankje van vijf pond, en ze kwamen niet terug.

Verder bemoeide hij er zich niet meê. Maar wij!’...

- ‘Onze arme neven en nichten zouden wel terugkomen!’ verzekerde Martha met

een nadruk, die van uitgebreide en grondige kennis der inborst van het geslacht

Beeckman en zijne aanverwanten getuigde.

- ‘Zouden ze?’ vroeg hij verschrikt. ‘Dan is het maar beter, op de oude manier

voort te gaan. Geef mij dien brief van Brants. Ik zal zien wat er aan te doen is.’

Dit was het gewone einde van alle zamenspraken tusschen broeder en zuster over