strijd van het menschelijk geslacht. Maar Robert's aard gedoogde niet, een vader
die altijd open en vrijgevig met hem gehandeld had, nooit teleurstelling had doen
blijken, zich altijd hartelijk had verheugd over zijne vorderingen, langer onkundig te
laten van hetgeen hem het naast aan het hart lag. De indrukken, te Parijs ontvangen,
waren zoo sterk en vervulden hem inwendig met zoo groote droef heid, dat er een
einde aan zijn zwijgen moest komen. Het was reeds erg genoeg dat hij het eigenlijk
doel van zijnen togt tot hiertoe strikt verborgen had gehouden en ook nu nog niet
openbaarde.
- ‘U spijt het alleen om de slagtoffere, vader, maar mij spijt het meest van al om
de zaak,’ begon hij. ‘De partij die ginds het onderspit heeft gedolven, - ik spreek niet
van de schelmen die zich met misdadige oogmerken bij haar hebben aangesloten;
welk menschenwerk is ooit rein gebleven van zulke smetten? - die partij heeft het
regt aan hare zijde. Niet de nood alleen, of den honger; maar ook de waarheid en
het regt. Het ismijn partij. De geheele wereld veroordeelt haar, verfoeit haar, juicht
om haren ondergang. Nu, zijis ondergegaan, tijdelijk althans; en het kan tien, twintig,
dertig jaren duren, eer er weder iets voor haar en met haar te doen valt. U weet hoe
ik gedweept heb met de sociale hervormings-beweging vóór Februarij. Ik dacht dat
zich voor mij het vooruitzigt opende, zoo niet in Holland dan elders in Europa, mede
te werken aan de oplossing van de edelste en moeijelijkste vragen van onzen tijd.
Maar ik ben geheel en al ontgoocheld en ontmoedigd. Wat ik met mijn leven moet
aanvangen, weet ik niet. Voortstuderen? Mij is de studie alleen middel, het meester
in de regten worden alleen een paspoort. Van u, beste vader, van uw goedheid, uw
wijsheid, uw nobel karakter - ik zeg het u in uw gezigt, - heb ik meer geleerd dan
uit al mijn boeken; en na u, van mijn lieve moeder, van mijn broeder en mijn zusters.
Maar meer dan van u allen te zamen heb ik van God geleerd. Ik ben geen dweeper,
maar een inwendige stem zegt mij met onwederstaanbare kracht, dat ik mij wijden
moet aan het heil der menschheid; en niet in de wetenschap of in de kerk of in de
kunst, - zooals Eduard wil doen, - maar in de maatschappij. God heeft mij oogen
gegeven om het lijden mijner medeschepselen te zien,
ooren om den wanhoopskreet te hooren, die van de aarde naar den hemel stijgt. Ik
zie - zoo duidelijk dat ik het met handen zou kunnen tasten en met den vinger
aanwijzen - waar de oorzaken liggen van het kwaad en hoe die weggenomen moeten
worden. Daarvoor wil ik strijden, gebrek lijden, sterven als het moet, leven bovenal!
Maar ik kan niet. Er is niets voor mij te doen - niets dan met het hoofd tusschen de
handen te gaan zitten en mijn onvermogen te bejammeren!’
Onder het spreken was hij opgestaan en had met groote schreden de kamer
op-en nedergeloopop-en, nu op-en dan stilhoudop-end tegop-enover zijn vader. Maar thans voegde
hij het woord bij de daad en zonk in elkander op zijn stoel met het hoofd voorover
en de elbogen op de tafel.
De oude heer was getroffen. Een dankbaar gevoel doorstroomde hem, dat hij
zulk een zoon den zijnen mogt noemen. Nog zoo jong, pas drie en twintig jaar, en
reeds zoo geheel vervuld van den ernst des levens! De Maan der kennis en de
Lotus der ware wijsheid zeiden hem, dat hetgeen Robert najoeg hersenschimmen
waren. Maar zijn hart was trotsch op hetgeen zijn verstand misprees. Had hij Robert
op dat oogenblik een uitweg kunnen aanwijzen, hem een werkkring kunnen
ontsluiten, hij zou het ten koste van zijne wenschen of plannen voor Robert's
toekomst eerlijk gedaan hebben. Maar ook hij gevoelde zich magteloos en kon
alleen huismiddelen aan de hand doen.
- ‘Robert, Robert!’ kalmeerde hij den opgewonden jongeling, die tegenover hem
zat te beven van zenuwachtigheid, ‘je moet zoo niet toegeven aan je hartstogten.
Veel van hetgeen je daareven zeide is mij niet lief. Dat kun je wel begrijpen. Maar
ik neem het je niet kwalijk. Je bent jong, je bent haastig; te haastig. Als ik je een
raad mag geven, keer dan, zoodra de vakantie uit is, naar Utrecht terug en neem
een vol jaar om voor je dissertatie te werken en te promoveren. Een jaar kan overal
in Europa veel verandering brengen; de menschen zullen tot bedaren komen; veel
wat nu nog duister is zal zích ophelderen, ook in ons land. En wie weet of je zelf,
als het zoo ver is, niet de meeste rust vindt bij het denkbeeld, je hier in Amsterdam
te komen vestigen en je tijd af te wachten?’
- ‘Advokaat worden te Amsterdam?’ stoof Robert op. ‘Mijn leven verbeuzelen met
het zoeken of weêrleggen van chicanes? Mijn ziel verkoopen voor het tarnen aan
een wetsartikel,
of in mijn vrijen tijd aan de politiek gaan doen en journalist worden? Neen, vader,
dat laat ik aan Adolf over. Ik zeg het zonder bitterheid. Adolf is in de wieg gelegd
om hierin Holland vooruit te komen en, vooruit komend, goed te blijven en gelukkig
te worden. Ik niet. U denkt misschien dat ik sympathiseer met hetgeen hier
tegenwoordig voorvalt - grondwetsherziening, redding door bezuiniging, ministeriële
verantwoordelijkheid - weet ik het? Het laat mij alles even koel. Niets er van raakt
het hart der kwestie: het volk, de groote lijdende gemeente. Ik zie er alleen een
verplaatsing van zelfzuchtige bemoeijenis in. Komt er mettertijd iets goeds uit voort,
ik zal het loven. Maar er aan mede doen, zooals het nu is en gaat - dat in der
eeuwigheid niet!’
- ‘Ik wist niet, Robert,’ zeide de oude heer met betrokken gelaat, ‘dat je zoo over
Adolf dacht. Je weet wat een knappe jongen hij is, en hoe veel hij van ons houdt.
Het zou mij zeer doen, indien jelui's wegen uit elkander gingen loopen.’
- ‘Het kan niet anders, vader! Adolf gevoelt niets voor hetgeen mij het heiligst is.
Ik weet niet of hij met iets dweept
- ik geloof het niet - ik heb nog nooit een moderne jood ontmoet die met iets
dweepte. Maar doet hij het, dan dweept hij met geheel andere dingen dan ik. Laat
hem hier blijven, en mij gaan!’
- ‘Gaan? Nu je pas thuis gekomen bent? En waar naar toe, Robert?’
Robert antwoordde niet dadelijk, en zijn vader bleef hem onrustig aanzien.
- ‘Je moeder en ik, Robert, dat weet je, zouden niets liever zien dan dat al onze
kinderen hier bleven en zich vestigden om ons heen. Dat isons ideaal, en daar
dweepenwij mede. Mijn vader dweepte met den handel en heeft een huis opgerigt
en een koopman van mij gemaakt; maar ik heb het nooit zoo ver kunnen brengen
als hij; en de ondervinding heeft mij geleerd dat wanneer zulke gaven niet erfelijk
zijn in een familie, het beter is de kinderen elk hun roeping te laten volgen. Ik zegen
zijn gedachtenis, want zonder het fortuin dat hij mij heeft nagelaten, had ik mijn
leven niet aan de studie kunnen wijden. Al het genoegen dat ik daarin vind, ben ik
hem verpligt. Jij, Robert, en je broêr en je zusters, bent vrij gebleven; de meisjes in
de keus van een man, en de jongens in die van een beroep. Maar je zult niet rijk
zijn. Voor haar is er misschien genoeg, maar niet voor Eduard en
voor jou. Wij rekenden er op, je moeder en ik, dat jelui allebei, en Adolf ook, je hier
een naam en een positie zoudt maken, en trouwen, en mogelijk ook de meisjes, en
wij allen te zamen een gelukkig leven zouden slijten, tot wij van ouderdom sterven,
je moeder en ik. En wil je ons nu straffen voor onze liberaliteit door heen te gaan?’
Robert bleef op nieuw het antwoord schuldig. Het eenige wat bij hem vaststond
was, dat hij weg wilde; maar hoe en waarheen, dat wist hij zelf nog niet regt.
- ‘Wat zal je moeder,’ ging de oude man voort, ‘wat zal Eduard, die pas komt
kijken, wat zal je aanstaande zwager, die een man van verstand en van zaken is,
wat zullen je zusters en, als het engagement van Wilhelmine doorgaat, wat zal
Leopold daarvan zeggen?’
Zoo Robert twintig jaren ouder was geweest, en liefde door gemis van liefde op
In document
Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl
(pagina 38-41)