Steenbergsche Familie van Bruno Daalberg. En nu wilde hij niet-alleen toch naar
Indie, maar was zich in betrekking gaan stellen met leiders eener revolutionaire
partij in het buitenland! Met Albèrt nog wel! van wien hij zijn vader meermalen had
hooren zeggen dat hij een ijdele knaap was, wien de zucht om zijn land te helpen
regeren in het hoofd was geslagen, en die beter zou hebben gedaan, een werkman
onder de werklieden te blijven. Zijn vader zou hem bespotten; zou willen weten hoe
de Fransche reuzen-oproermakers den Hollandschen kikkerbil ontvangen, hoe veel
malen zij onder het spreken met hem hun horloge uitgehaald hadden, en wat hij
had moeten vertellen van het land dercanaux en der canards, welks Friesche
hangklok twintig jaren bij de eeuw ten achter was en dat in 1848 begon waar de
Franschen het in 1830 bij gelaten hadden.
Maar het viel mede. De oude heer, anders bij uitzondering stekelachtig genoeg
wanneer hij over de zich noemende wereldhervormers begon, greep het onderwerp
nu niet aan. Alleen Roberts konklusie scheen hem met bezorgdheid te vervullen.
- ‘Wilde je nu in eens naar Indie gaan, jongen?’ vroeg hij met de uiterste verbazing.
‘En vroeger was je daar altijd, tegen? En als ik je van mijn javaansche en maleische
handschriften vertelde...?’
- ‘Van uw handschriften, vader, ja!’ viel Robert hem ijverig in de rede. ‘Maar ik
ben ook niet van plan om in de
javaansche litteratuur te gaan studeren. Daar heb ik niet den minsten aanleg voor.’
- ‘Wil je dus ook niet naar Delft, en Indisch ambtenaar worden?’
- ‘Neen, vader. Ik wil - ik wil advokaat worden. Te Samarang of te Soerabaya, en
liefst te Batavia.’
- ‘Advokaat?! En daareven had je daar zulk een afkeer van?’
- ‘Van advokaat worden te Amsterdam heb ik een afkeer, vader. Dat zou mij de
handen binden. Ik zou dan meê moeten doen met de jongelui van mijn leeftijd hier.
En daaronder is er niet één, voor zoo ver ik weet, met wien ik het vinden kan. Ga
ik daarentegen naar Indie, dan blijf ik óók wel alleen staan misschien, maar alléén
zooals ik het wensch.’
- ‘En heb je eenige voorstelling van de praktijk daar? Weet je iets van de soort
van zaken, die je zult moeten behandelen? Mijn oude Indische vrienden heb ik over
de advokaten daarginds nooit met lof hooren spreken. Het zijn beunhazen, zeggen
ze, die met allerlei knoeijerijen een schamel stuk brood verdienen aan Chinezen en
Arabieren.’
- ‘Zoo is het geweest, vader; maar in de laatste jaren zijn daarin groote
veranderingen gekomen. Tegenwoordig zijn de advokaten in de hoofdsteden op
Java zeer gezien en verdienen veel geld. Met eenig zoeken, zou ik er misschien
een vinden die repatriëren wilde en met wien ik mij associëren kon. Rijk worden kan
mij niet schelen; maar zal ik ooit iets beteekenen in de wereld, - ik spreek alleen
voor mij zelven, - dan moet ik een onafhankelijk vermogen bijeen zien te krijgen,
om daarmede ten nutte van anderen te kunnen werken.’
- ‘Robert, Robert! Pas op, jongen! Al heb ik er geen ondervinding van, de Indische
lucht kan niet bevorderlijk zijn voor zulke plannen. Ik vrees, dat je eenmaal aan het
geldverdienen zijnde, er den smaak van beet zult krijgen.’
- ‘Geen nood, vader! U sprak over Eduard. Die zou óók graag geld verdienen, als
hij kon. Maar denkt u dat hij er de kunst voor zou opofferen? Neen, zoo jong als hij
is zit er in dien knaap een heilig vuur, en hij zal liever honger lijden, dan een valsche
rigting volgen. Werd hij ooit rijk, dan zou hij zijn geld alleen besteden om vrij te
blijven. Zoo is het ook met mij. Wat wilt u hier met mij aanvangen? Laat mij naar
Indie gaan, en u zult zien dat ik er niet verbaster. Blijf ik arm, ik zal er voor mijzelven
niet om treuren. Verdien ik geld,
ik zal het besteden voor een edel doel. Maar wat ik bidden mag, stop mij niet in uw
Amsterdamschen doofpot!’
Robert's plan, dacht de oude heer, had dit goede, dat het den jongen vooreerst
buiten het vaarwater der Fransche socialisten brengen zou. Maar voor het overige
vond hij het onverstandig, grillig, onaardig. Ging er een zoon van hem naar Indie,
dan zou hij gewenscht hebben, dat het met een wetenschappelijk doel ware geweest.
Op hem zelven had Amsterdam nooit den indruk van een doofpot gemaakt. Niemand
had er hem ooit iets in den weg gelegd; keer op keer had hij er personen ontmoet,
die hem belangstelling inboezemden. Maar Robert's antipathie was zoo sterk, dat
hij er niet regt tegen in wilde gaan. Zij zou er slechts nog krachtiger door geworden
zijn, daarvan was hij overtuigd. Ook gevoelde hij heimelijk, en met spijt, dat hem,
David Bruce, van Bruce en Co., het orgaan ontbrak voor de dingen, waar Robert
zijn geluk in stelde.
- ‘Robert,’ zeide hij, ‘je komt me nu eigenlijk overvallen. Ik had niet de minste
voorstelling, datje dadelijk na je thuiskomst van de eene reis, met plannen voor een
andere en veel grootere voor den dag zoudt komen. Ik moet daarover eerst met je
moeder, ik moet er ook met Beeckman over spreken. Je kunt zoo maar niet op
avontuur naar Indie gaan. Minstens gedurende twee of drie jaren zou je daarginds
op je zelven moeten kunnen staan, en dat is een kostbare zaak. Als Beeckman het
niet goed vindt, kan ik er weinig aan doen. In alles wat geldzaken betreft ben ik
gewoon zijn advies te volgen.’
- ‘Beeckman zal er niet tegen zijn, vader. Al vóór ik naar Parijs ging, heb ik heel
in het algemeen een woord over mijn Indische plannen aan hem losgelaten, en hij
kon er zich wel mede vereenigen, zeide hij.’
- ‘Zoo? Nu, dat had ik niet gedacht. Enfin, we zullen zien. En dat kind van dien
jager aan de Bilt, hoe zit het dââr meê?’
- ‘Ik heb te Brussel naar scholen geïnformeerd, vader, en dat zal zoo heel veel
niet kosten. Met vijf of zeshonderd gulden in het jaar zouden we een heel eind
komen. Zelfs zal het in 't begin wel voor minder kunnen.’
- ‘En heb je daar óók al met Beeckman over gesproken?’
- ‘Ja, vader.’
- ‘En wat heeft hij gezegd?’
- ‘Dat hij het een gek plan vond.’
- ‘En van het geld?’
- ‘Dat kwam er niet op aan, beweerde hij.’
- ‘Beeckman, Robert, vindt sommige dingen gek, die ik in het geheel niet gek vind.
Ik geloof dat het pligt is, kinderen uit den minderen stand aan eene goede opvoeding
te helpen. Asyls en havelooze scholen en zoo, vallen niet in mijn smaak. Aan zulke
bedorven jongens en meisjes is meestal geen goed te doen. Beter is het, zich de
kinderen van oppassende menschen aan te trekken.’
- ‘Ik ben blij dat u er zoo over denkt, vader. Maar ik interesseer mij niet het meest
voor de kleine Greta als haveloos of niet-haveloos. Al waren haar ouders in goeden
doen, dan nog zou ik willen dat zij elders opgevoed werd.’
- ‘Altijd in de kontramine, Robert?’
- ‘Toch niet, vader. In dat kind zit een geest, die een andere leiding noodig heeft
dan hier in het land te bekomen is. Hoe zal ik het noemen? Iets universeels. Iets
dat niet is voor één land of één tijd.’
- ‘Een kosmopolietje in den dop?’ vroeg de oude heer, schertsend. ‘Als je op dien
toon met Beeckman over het kind gesproken hebt, kan ik mij begrijpen, Robert, dat
hij je uitgelagchen heeft. Nu, nu,’ ging hij voort, toen Robert hem geraakt en bijna
toornig aankeek, ‘maak je maar niet boos. Ik heb beloofd, als Beeckman er niet
tegen was, voor het kind te zullen zorgen. En dat zal ik doen. Over het andere zal
ik denken en er je moeder eens op nalezen. Maar ga nu naar je eigen kamer, en
laat mij aan mijn werk.’
In document
Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl
(pagina 45-48)