geleidt hen naar hunne slaapvertrekken. Dorothea ziet zich in eene hooge en holle
kamer eene bedstede aangewezen, waarin nevens haar plaats zou zijn geweest
voor twee zusters. Maar zij ontstelt er niet van. Het blanke beddegoed is van het
grofste linnen; de bedgordijnen van groen saai schijnen honderd jaren oud te zijn;
zij schuiven met groote ringen over eene ijzeren roede van een duim in doorsnede.
Maar zij glimlacht er om. Al is het Augustus, de nachten zijn koud in het hoog
gebergte, en het denkbeeld te gaan slapen in een kamer met dikke muren en eene
dikke eikenhouten deur, achter die zware gordijnen en in die breede Koets, is eene
weldadige gewaarwording.
Het eenige lid van het gezelschap dat aan de tafelgesprekken geen deel heeft
genomen, is de Gaskonjer. Toen de patervoorsnijder zijnbenedicite prevelde,
hebben zijne lippen zich tot een minachtenden glimlach gekruld, en ware het niet
om den warmen schapenbout geweest, duchtig met knoflook ingewreven, - eene
verzoeking, sterker dan zijn wrok, - hij zou den mond geene enkele maal geopend
hebben. Met Robert, die de pijn aan zijn voet al vergeten is, gaat hij na afloop van
den maaltijd sigaren zitten rooken onder den blooten, frisschen, van sterren
vonkelenden hemel. Hij is een even onvermoeid prater als onvermoeid wandelaar,
en moet hij er het zwijgen toe doen wanneer er over geologie gesproken wordt, des
te beter is hij in de arbeiders-kwestie thuis, meent hij.
- ‘Inderdaad, Tholmès,’ zegt Robert, ‘je laat deze menschen geen regt wedervaren.
Ze behooren tot een heerschzuchtige kerk en gelooven alleen op gezag. Maar wat
zou dat? Tout chemin mène à Rome blijft een waar spreekwoord, ook al keert men
het om. Mij is het onverschillig wie het goede doet, zoo het maar gedaan wordt.’
- ‘Mij niet!’ antwoordde Tholmès, wrevelig een stuk van zijn langen sigaar afbijtend
en uitspuwend, - een dier rattestaarten van bastaard-Virginia, zooals er een tijd lang
in het kanton Neufchâtel gefabriceerd zijn. ‘Hun beginsel deugt niet. Die paap met
zijn schietgebeden verveelt mij. Cet-te mo-me-ri-e me don-ne sur les nerfs. En bleef
het maar bij het wanbegrip, dat zij door weldoen den hemel verdienen! Maar wat
doen zij voor het volk? Aalmoezen geven en aalmoezen ontvangen, ils
ne sor-tent pas de là. Maar nom d'un pe-tit bonhom-me, het volk vraagt geen
aalmoezen! Het volk vraagt regt! Tou-te cet-te prê-traille c'est des aristocra-tes,
c'est des capitalis-tes. Het volk moet het werk doen, en de vruchten van zijn arbeid
worden opgestreken door den werkgever. Mag dat zoo blijven? De arbeider moet
zelf kapitalist worden, parbleu! en wie hem daartoe den weg wijst, is een grooter
menschenvriend dan wie hem bij toeval door de sneeuw draagt of er hem onder uit
laat snuffelen door een hond. Cela, ce sont des circonstan-ces exceptionnel-les,
qui lais-sent subsister le problè-me au lieu de le résou-dre. Wij te Genève hebben
heel wat anders in den zin. Wij zijn dertigduizend horlogemakers, die elk oogenblik
de industrie kunnen doen stilstaan. Ons ontbreekt niets dan de matiè-re premiè-re
om zelven fabrikanten te worden en elk een aandeel in de winsten te bekomen.
Daar moet het heen! Nous devons nous constituer en société coopérati-ve. Dat is
la véritable solution. Zijn wij eenmaal zoover, dan kunnen de kloosters en de
armhuizen gesloten worden. De eene socié-té coopérati-ve zal de andere
voortbrengen en le paupéris-me zal de wereld uit zijn. Vous aurez tou-jours des
pau-vres avec vous is een mooije tekst voor de rijken om over te preêken, maar de
armen kunnen niet gelooven dat het proletariaat het laatste woord van de
wereldgeschiedenis zou wezen. Kan het niet anders, laat dan ten minste de rijken
er óók eens van proeven! Elk zijn beurt. Que dian-tre, s'il doit y avoir toujours des
pauvres, il est jus-te que les ri-ches aient leur tour!’
Robert ergert zich niet aan die taal, op dit uur en in dit oord. Hij gevoelt geen
behoefte, het voor de Alpen op te nemen tegen Tholmès. Het majestueuse der
omgeving treft hem niet. Te Genève aangekomen heeft hij zich dadelijk in betrekking
gesteld met Fransche uitgewekenen, mede-bewerkers der Februarij-omwenteling.
Door hen is hij met den Gaskonjer in kennis gekomen. Tholmès is geen Zwitser van
geboorte, geen horlogemaker van beroep, maar een socialistisch zendeling,
aangesteld om te Genève de gemoederen wakker te houden. Hij heeft zich doen
opnemen in het gilde en is populair geworden als redenaar en als chansonnier.
Zijne liedjes zijn eigen maaksel, en zoowel de melodien als de woorden ademen
een opgewonden revolutionairen geest. Robert is getroffen geworden door hetgeen
Tholmès hem van de organisatie der Geneefsche horlogemakers heeft verhaald,
en dat zij
in 1845 een geregeld beleg hebben getrotseerd in hun Quartier Saint-Gervais. Hij
heeft er meer van willen weten, en daar de tijd drong heeft hij Tholmès uitgenoodigd
zijne familie en hem op hun Zwitsersch reisje te vergezellen. De oude heer David
is daarover maar matig gesticht geweest. De oude mevrouw en Dorothea zijn het
eens, dat op de manieren van Tholmès vrij wat valt af te dingen. Doch zij kennen
Robert en gunnen hem het genoegen van een gezelschap waarop hij zeer gesteld
schijnt. Robert hecht meer waarde aan de gesprekken van een man uit het volk die
voor de volkszaak ijvert, dan aan de kennismaking met geleerden of aanzienlijken.
Zonder het in alles met Tholmès eens te wezen, vindt hij hem belangwekkend en
stelt zich voor, als hij in Indie zal aangekomen zijn, met hem in korrespondentie te
treden. Tholmès is daartoe bereid.
- ‘Ik beloof,’ zegt hij, ‘u op de hoogte te zullen houden, en ik verwacht wederkeerig
hetzelfde van u. Que diantre, tous les peu-ples sont solidai-res! De Indianen zijn
onze broeders. U moet goed uit uw oogen zien, monsieur Bru-ce, en mij schrijven
hoe het volk daarginds door uw landgenooten behandeld wordt. Men weet daar in
Europa niets van.’
- ‘Het zeggen is,’ antwoordt Robert, ‘dat de Javanen tevreden zijn. Kapitalen
bezitten zij niet; die moeten uit Europa worden aangevoerd. Belastingen in geld
kunnen zij maar weinig opbrengen, daarom werken zij voor het gouvernement op
het veld en in fabrieken. De meesten zijn landbouwers, en de produkten die zij
planten voor de Europesche markt moeten tegen vaste prijzen aan de regering
geleverd worden.’
- ‘Dacht ik het niet!’ roept Tholmès, weder een stuk van zijn rattestaart af bijtend.
‘Overal dezelfde ongeregtigheid! Wat praat men, dat uw Javanen geen kapitaal
bezitten? Nom d'un pe-tit bonhom-me, hun arbeid is hun kapitaal! Dat zij voor het
gouvernement werken, in plaats van belasting te betalen, à la bonne heu-re! Daar
zullen zij niet arm van worden. Il faut que la machi-ne mar-che, sapristi! Maar hoe
komen zij ooit tot welvaart, als zij niet meer ontvangen dan hun loon, en dat loon
buiten hen om door de kapitalist geregeld wordt? De Europeanen worden rijk en de
Javanen blijven arm. N'est-ce pas là, monsieur, un exécra-ble systè-me?’
- ‘Arm blijven zij niet geheel en al,’ zegt Robert. ‘Ten minste niet volgens de
berigten. Zij nemen langzamerhand in welvaart toe. In streken waar voorheen geen
Europesche ondernemingen bestonden gaan zij tegenwoordig behoorlijk
gekleed en eten rijst, terwijl ze vroeger naakt liepen en zich met wilde wortelen
In document
Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl
(pagina 144-147)