• No results found

Den volgenden ochtend slapen Tholmès en Robert nog, als Dorothea, in een plaid gewikkeld, reeds naar buiten komt en zich een plekje kiest waar zij de zon kan

zien opgaan. Te Amsterdam gaat men zich niet dikwijls te buiten aan dat schouwspel

en het behoort eenigzins tot de sakramentele genoegens van het reizen. Stedelingen

verkeeren in den waan dat de zon iederen ochtend dadelijk op haar post is, en men

slechts vroeger dan naar gewoonte bij de hand behoeft te zijn om haar zonder fout

daar aan te treffen. Doch Dorothea ondervindt het anders. Zij wacht, zij bibbert, en

de zon komt niet. Boven haar hoofd is de lucht helder genoeg, maar in de diepten

hangen overal nevelen. Zij breidt hare wandeling uit en beschrijft een grooten cirkel

om het klooster. Hier aan de zuidzijde, heeft men haar gezegd, is de Italiaansche

grens en glooit de vallei van Aoste. Sedert lang is hare verbeelding met Italie bezig

geweest en zij heeft er zich een groot genot van voorgesteld, boven van de Alpen

een blik in het beloofde land te werpen. Eerst onderscheidt zij niet anders aan hare

voeten dan eene wolkenmassa, die al daalt en al witter wordt naarmate het daglicht

toeneemt. Windvlagen slingeren de wolken omlaag door elkander, zonder ze uiteen

te kunnen drijven. Eindelijk kleurt zich de bovenzijde der zware bank aan den horizont

links, en een verblindend licht stroomt neder op de golvende nevelen. Nu scheuren

zij zich, en men ziet ze verdwijnen zonder te weten waar zij gebleven zijn. Daar ligt,

zoo ver het oog voor zich uit en in de diepte kan reiken, Italie! Maar het is het Italie

van Dorothea's droomen niet. Het gelijkt eene Geldersche heidevlakte, door

reuzenhanden tot een steenachtig bergland gekneed. Eene sombere purperen tint

overdekt de rotsen, te naauwernood hier en daar afgewisseld door het schrale loof

van een vergroeiden pijnboom. Uit hare fransche schoolboeken herinnert Dorothea

zich de geschiedenis van een melaatsche, wien de vallei van Aoste tot oord van

ballingschap was aangewezen. Hoe dom van haar, dat zij dit niet vroeger heeft

bedacht! Nu is het of

zij de droefgeestige plek herkent. Haar oog zoekt de eenzame woning van den

rampzalige en het gevoel zijner verlatenheid deelt zich aan haar mede. Hier heeft

hij geleefd ja, en gezworven, en geleden. Welke treffende overeenstemming tusschen

zijn lot en deze omgeving! Die barre rotsen, die onvruchtbaarheid, dat ontbreken

van elk spoor van menschelijk zamenzijn, die woestenij! Maar kan dit Italie zijn? Het

land waar des winters de oranjeboomen bloeijen? Het land van Titiaan's kleuren en

Tasso's liederen? Het gelijkt Dante's hel, maar zonder paradijs of vagevuur. De

teleurstelling is zoo groot, dat Dorothea regt heeft op een vergoeding. Zij tast onder

haar plaid en haalt een brief van Alphonse te voorschijn, ontvangen daags vóór

haar vertrek uit Holland. Al noemt zij het dwaas, zij kan niet anders. Het is of die

vallei aan hare voeten haar zelve tot een verstooteling heeft gemaakt. Zij gevoelt

eene onwederstaanbare behoefte aan woorden van genegenheid, van menschelijk

medegevoel. En hoe vloeit Alphonse's brief daar van over! Zijne brieven zijn zijn

beter ik. Nooit is hij beminnelijker dan wanneer hij schrijft. ‘Omtrent de wenschen

van mijn moeder,’ leest zij, ‘kan geen twijfel meer bestaan, en mijn vader ziet alleen

door mijn moeders oogen. Gisteren heeft zij mij ronduit gezegd, dat het haar zeer

leed zou doen als ik Adèle niet vroeg. Ik heb ontwijkend geantwoord, ten einde niet

noodeloos te verbitteren. Mijn moeder en mijn vader doen wat zij kunnen om mij

van u te vervreemden, want zij weten dat gij het zijt, die tusschen hen en de vervulling

van hunne begeerte staat. Maar ik heb u onveranderlijk lief, en maak mij sterk dat

zij dadelijk na uwe terugkomst een bezoek aan uwe ouders brengen zullen. Mevrouw

Evertsen is onze bondgenoot: wat kunnen wij meer verlangen? De tegenstand, dien

ik ondervind, doet mij glimlagchen. Men schijnt te gelooven dat onze verhouding is

als die van twee trekpaarden, die men des verkiezende als span, maar ook even

goed afzonderlijk kan laten loopen. De vergelijking is niet bevallig, maar toch nog

meer onwaar, dan onbeleefd. Neen, ik kan nieteven goed van u gescheiden leven,

als met u zamen. Vandesverkiezende is geene spraak. Ik kies niet; ik volg, ik

gehoorzaam, en het is niet aan u in de eerste plaats dat ik mij onderwerp, maar aan

mijzelven. Het zou eene ondragelijke kwelling voor mij geweest zijn, indien ik tot de

ontdekking had moeten komen dat de sympathie niet wederkeerig was. Het zou mij

geschokt hebben in mijn geloof; ik zou er ziek van geworden, ik zou er van gestorven

zijn. Het spottendon n'en meurt pas, dat zoo dikwijls van onbeantwoorde liefde

gebezigd wordt, is meer in mijne ooren dan een ligtzinnige wanklank. Ik noem het

eene ketterij des harten. Welk een voorregt, dat ik niet in verzoeking ben gebragt,

mij daaraan schuldig te maken! Welke stof tot dankbaarheid, dat gij er rein van zijt!

Onder het schrijven gevoel ik, dat niets zoo natuurlijk is als mijne liefde voor u. Aan

versleten woorden geeft zij een nieuwen zin, en terwijl ik als een pedant van

wederkeerig en van sympathie gewaag, gaat er eene andere, eene betere wereld

voor mij open! Elke teedere naam, waarmede ik u in gedachte toespreek, schijnt

mij toe uit de diepste diepten der menschelijke taal op te wellen; schijnt voor het

eerst door mij gebezigd, en voor u gebezigd te worden!’...

Dorothea had willen voort- en over- en nogmaals overlezen. Het was zulk eene

liefelijke gedachte, voor het leven bemind te worden! Zij verwijlde er zoo gaarne bij!

Vooral op dit oogenblik deed het haar goed en gaf het haar rust, met die sombere

vallei vóór zich, die óók aan een geheel menschenleven denken deed, maar aan

een zonder vreugde en zonder doel. Doch men kwam haar storen.

- ‘Dorothea!’ hoorde zij roepen en herkende Robert's stem. ‘Dorothea! waar zit

je? en wat voer je uit?’

Zij stond haastig op en ging hare ouders, die haar met Robert liepen te zoeken,

te gemoet en kuste hen goeden morgen. Liever zou zij Alphonse gekust hebben,

maar na hem niemand liever dan hen. Mevrouw Bruce had haar man in een grooten

omslagdoek gewikkeld, deugdelijk digtgestoptover de borst. Hij bevrijdde zich zoo

goed hij kon, nam Dorothea's arm onder den zijnen, en wandelde met haar terug

naar de plek waar zij gezeten had.

- ‘Was het hier zoo mooi, Dorothea?’

- ‘Het zou mooi geweest zijn, vader, indien het beantwoord had aan mijn

verwachting. Ik heb Italie willen zien, en ben er voor gestraft.’

- ‘Is dit Italie?’ vroeg haar moeder verwonderd, toen ook zij, leunend op Robert's

arm, de plek bereikt had.

- ‘Ja, moeder,’ zeide Robert, ‘maar niet meer dan de buitenkorst. Elk die hier voor

de eerste maal komt, zegt Tholmès, is teleurgesteld.’

- ‘Is uw vriend nog niet bij de hand, Robert?’ vroeg de oude heer, knipoogend en

plaagziek lagchend.

- ‘Tholmès pakt zijn goed en wil vóór twaalven reeds weder terug naar Martigny,’

antwoordde Robert. ‘Daareven is hem gebleken dat er nog meer logeergasten in

het klooster zijn, behalve degenen die wij gisteren avond aan tafel gezien hebben.

Daaronder bevinden zich vrienden van hem, eenvoudige handwerkslieden.’

- ‘Het zou mij niet onaangenaam zijn geweest zoo hij nog een tijdlang onze gast

had willen blijven,’ zeide de oude heer, ‘maar aangenamer is het mij, Robert, geheel

onder ons te zijn. Het bevalt mij hier. En de heeren Augustijnen zullen ons niet

indiskreet vinden, zoo wij maar bij het heengaan in de armenbus hunner kapel een

milde bijdrage storten. De zorg daarvoor zal ik aan Dorothea overlaten,’ voegde hij

er bij, het meisje de wang streelend.

Deze schikking vond geen tegenstand. Groote logementen, volgepropt met

vreemdelingen, vielen niet in den Bruce-smaak. Liever vertoefden zij bij den Heiligen

Bernhard, waar slechts enkele reizigers daags, en de meesten maar voor één nacht,

herberg komen vragen. Voor wie uit het vlakke Holland komt en met de Bruce's

sympathiseert, bezitten de Alpen bovendien eene eigenaardige bekoring. Bij den

eersten aanblik verbazen zij minder dan de steile rotsen, die in het Aardal of tusschen

Namen en Dinant loodregt en teekenachtig uit de rivier lijken te schieten. De hoogte

treft minder, omdat men zelf zich reeds zoo vele duizende voeten boven de

oppervlakte der zee bevindt. Wat men ziet is meer eene deftige vergadering van

pairs uit de steenwereld, dan eene kermis van bontgekleurde tegenstellingen. Het

is alsof men voor de eerste maal in zijn leven zwitserschen most proeft en den lepel

in eene spanen doos met zwitsersche roomkaas zet. Die Vacherin doet aan taaije

stopverf denken en heeft een sterken bijgeur; die jonge Yvorne ziet troebel. Maar

heeft men van beiden eenmaal den smaak weg, dan vraagt men om meer en bij

voorkeur nog wat gebraden kastanjes er bij. Dat was de indruk dien Robert en

Dorothea van de Alpen ontvingen. Slechts acht dagen hadden zij er rondgezworven,

toen de oude heer zijns ondanks het sein tot den terugtogt gaf; maar levenslang is

de herinnering dier week hen bijgebleven. Zij noch hij hadden met zekerheid kunnen

zeggen dat zij een keerpunt hadden bereikt; hoogstens konden zij er een voorgevoel

van met zich omdragen. Maar de uitkomst heeft het geleerd en is in later jaren de

heugenis komen verlevendigen. Het was een

keerpunt ja, voor hem en voor haar; een dier verhevenheden, waar men achter zich