• No results found

Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1. 1847-1876 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1. 1847-1876 · dbnl"

Copied!
304
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cd. Busken Huet

Editie Gideon Busken Huet en Anne Busken Huet-van der Tholl

bron

Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1. 1847-1876 (eds. Gideon Busken Huet en Anne Busken Huet-van der Tholl). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1890

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/busk001brie04_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)
(3)

Voorrede.

De in deze verzameling opgenomen brieven, die den levensloop des schrijvers van zijn studententijd af, tot kort vóór zijn overlijden op den voet volgen, kunnen in zoo ver op den naam eener ‘correspondance générale’ aanspraak maken, als door de uitgevers zoo veel mogelijk naar volledigheid gestreefd is, en de welwillende en dankbaar erkende medewerking van oudere en jongere vrienden of dier betrekkingen, hen in staat stelde een getrouw beeld van de ontwikkeling des auteurs te geven. Alleen de briefwisseling met Potgieter werd voor eene latere publikatie bewaard.

De brieven zijn in vier tijdvakken chronologisch gerangschikt, voor zoover zulks mogelijk was: in vertrouwelijke brieven vermeldde de schrijver dikwijls alleen den dag der week, en moest de datum bij benadering bepaald worden. Hier en daar is van de chronologische orde wat eenige dagen betreft afgeweken, ten einde eene reeks brieven over hetzelfde onderwerp op elkander te doen volgen. Soms is een volzin die thans ter openbaarmaking minder geschikt scheen, of het publiek geen belang kon inboezemen, geschrapt, elders een eigennaam door een initiaal vervangen. Het overige bleef onveranderd.

D

E

U

ITGEVERS

.

(4)

Eerste tijdvak

1847-1861.

(5)

Aan den heer J. Kneppelhout, te Leiden.

L e i d e n , 23 Nov. 1847.

WelEdelGestrenge Heer,

Hartelijk dank voor de toezending van Töpfers Reizen, die er regt origineel uitzien.

Ik hoop ze eens aandachtig te lezen, maar vrees daardoor al te zeer tot de overtuiging te zullen komen dat ik best zou doen met mijn journaal

1

voor mij te houden. Het spijt mij dat Gij veronderstelt dat de Kersvacantie mij niet weg zal jagen, want heden ga ik naar huis en zal dus het genoegen van met U het een en ander te bepraten moeten uitstellen tot half Januarij. Mogt Gij evenwel de moeite willen nemen er mij over te schrijven, dan zou mij zulks hoogst aangenaam zijn, ofschoon ik toch niet weet of zulke dingen niet beter mondeling worden afgedaan. Gij zelf zult hier best over kunnen oordeelen. Met verzoek van mijne eerbiedige groeten aan Mevrouw noem ik mij

Geheel den Uwen.

1 [Journaal van een reis met een studentengezelschap in de Rhijnstreken].

(6)

Aan den heer J.C. van Deventer, te Kollum.

F l o r e n t i n près de Lausanne, 12 Februarij 1849.

Beste Jules,

Ik weet niet of ge in der tijd onder het doorloopen der advertentiën in de Haarlemsche Courant, wel eens gelet hebt op de aankondiging eener brochure getiteld: Eene stem uit Pella. Het was een boekje vervaardigd door den afgescheiden dominé Scholten, die op een schoonen morgen met een honderdtal uitverkorenen Gods naar Amerika vertrokken en, op de plaats zijner bestemming Pella aangekomen, op een min of meer omslagtige wijze, aan zijne voormalige landgenooten deed weten hoe het met zijne gezondheid stond. Met dezelfde opgetogenheid waarmede de in het vaderland achtergebleven uitverkorenen dat boekje geopend hebben onder den uitroep van:

eene stem uit Pella! zoo heb ik het lak van uw brief losgebroken, roepende: eene stem uit Kollum!

1

- Dit bij wijze van allegorische inleiding. In gewone taal overgezet en zonder het minste nevendenkbeeld, zonder mij eenigzins te bekommeren om dominé Scholten of de zijnen, beteekent dit dat uw brief mij een van die

gewaarwordingen bezorgd heeft, waarvoor men schaars uitdrukking vindt. Het was of ik een ouden kennis ontmoette, of ik jaren lang weg was geweest, of ik nooit gedacht had terug te zullen komen, en eensklaps een bekend en vriendelijk gezicht naar mij toe zag komen.

1 [De schrijver was om zich voor te bereiden tot de betrekking van Walsch predikant, voor eenige maanden naar Zwitserland vertrokken.]

(7)

Het is dus geen arabische nachtvertelling, geen perzische overlevering dat er eene gemeenschap bestaat tusschen Kollum en Lausanne! dat in zes dagen gij van mij en ik van u vernemen kan dat we leven en niet al te ongelukkig zijn. O 19

e

Eeuw, eeuw van gas, eeuw van stoom, eeuw van truffels, eeuw van ongeloof, eeuw van

slaven-emancipatie, eeuw van posterijen! Eens heb ik een lang vers tegen u gemaakt, o Eeuw, ik heb u miskend in jamben, trocheeën en alexandrijnen, maar ik beloof u, ik zal het nooit weêr doen! - Maar nog eens, ik keer terug tot de dagelijksche spreekwijze, en het is dit maal voor het allerlaatst dat ik mij veroorloofd heb overdragtelijke uitdrukkingen te bezigen en mij met ingebeelde wezens als stemmen uit Pella en negentiende eeuwen in te laten. Hartelijk dank voor uw langen, langen brief, en voor den vertrouwelijken toon, waarop gij u met mij onderhouden hebt. Gij hebt aanspraak op een antwoord, en zoo ik al wanhoop ooit de snelheid eener electro-magnetische telegraaf na te bootsen, wil ik toch mijn best doen u niet al te lang te laten wachten. En evenwel, ik heb u niets te vertellen, niets nieuws te zeggen;

mijn eigen leventje gaat zijn gang, ik ga eens of tweemaal in de week in gezelschap, hou collegie of blijf thuis werken, maak preekjes, ga nu en dan op een dorp in den omtrek de boeren stichten en slaap gerust tot aan den morgen. Het eenige belangrijke nieuws dat ik u te melden heb, is dat ik met 1

o

Maart voor vier weken Lausanne verlaten ga, om dien tijd te Genève door te brengen. Ik meen u verteld te hebben, dat ik na nieuwjaar eenige dagen aldaar heb doorgebragt en toen zeer ben

aangemoedigd, om nog eens en voor wat

(8)

langer terug te komen. Ik geloof dat ik wel doe met zooveel mogelijk van mijn reis partij te trekken en al die personen te leeren kennen, wier reputatie van kunde overal verbreid is. Ik trek dus met 1

o

Maart naar Genève. Gisteren heb ik aan een student, met wien ik kennis gemaakt heb, geschreven en hem verzocht eene kamer voor mij te zoeken; want voor zoo korten tijd is het de moeite niet waard ergens als

pensionnaire te gaan inwonen, iets dat daarenboven te Genève drommels duur is, veel duurder dan hier. Ik kan u dus voorshands mijn nieuw adres nog niet opgeven, maar heb niet willen wachten met u te antwoorden tot ik tijding uit Genève zal ontvangen hebben. Zoo ge mij spoedig schrijven wilt of kunt, zou ik den brief nog te Lausanne ontvangen; anders moet ge òf wachten tot ik u op nieuw schrijf, òf, wat beter is, den brief maar aan mijn oud adres hier te Lausanne zenden, dan zal ik wel zorgen dat ik hem den volgenden dag te Genève heb. Ziedaar al het bepaalde nieuws dat ik te zeggen weet; maar ik heb besloten u te schrijven en een groot vel papier genomen, en ik heet geen Kaatje of het zal vol komen. Hoe vindt ge die manier van handelen voor iemand die zich uw vriend noemt? Enfin, het is zoo. - Vooreerst dan.

Vooreerst zal ik mij in eenige bespiegelingen verdiepen aangaande hetgeen gij, met

de u eigene nederigheid (citaat) van uzelven schrijft. Met Augustus zijt ge dus vrij

en speculeert op het conrectoraat te Amersfoort. Zoo ge slaagt, wat ik van harte

wensch, zijt ge goed af; en de recommandatie van van S., die roijaal met u gehandeld

heeft, kan u goed doen voor een ander keer, zoo uw plan mislukt. Maar om u de

waarheid

(9)

te zeggen, voor het laatste ben ik niet beducht; gij zijt onder een goede ster geboren, en niettegenstaande al uwe opofferingen en het harde uwer scheiding uit het

studentenleven, hebt ge een voorregt genoten, waarvoor ik menig studentenjaar geven zou; ge hebt op u zelven gestaan en uw kost verdiend. Dat is item zóóveel. Ik ben het met u eens omtrent de schaduwzijden, en wat ge me van het landleven zegt draagt den stempel eener proefondervindelijke opregtheid. Gij noch ik zijn in de luren gelegd om de boomen te zien uitbotten en koeijen te mesten; we hebben evenzeer behoefte aan gewoel en drukte, en ik ben innig overtuigd, dat zonder personen aan te treffen, die òf in jaren, òf in karakter, òf in neigingen volkomen sympathiseren, het zomer en winter op een landgoed niet uit te houden is. Uw plan, of liever uw droom, aangaande de mogelijkheid onzer ontmoeting te Amersfoort, gij conrector en ik rentenierende bij mijne familie, is verleidelijk, maar ik vrees dat zij een wezenlijke droom is (is droom vrouwelijk of mannelijk?) Als ik terugkom zal ik weinig tijd hebben om te Amersfoort te komen rentenieren: ik moet mij haasten naar Leiden om mijn voorstellen te doen en aan mijn proponents te werken, daar ik gaarne met wat meer glorie af zou komen dan tot nog toe met mijne examens het geval geweest is.

En dan - en dan - ja, God weet, wat dan. Dan zal ik waarschijnlijk rechts en links opgeroepen worden, om op heete zomernamiddagen in de zomervacanties van oude dominees te komen preeken, voor stoelen en banken, en in het zweet mijns aanschijns.

Hoe dat gaan zal, weet ik waarachtig niet; niettegenstaande ik nu al vijfmaal voor

de boeren gepreekt heb, is het

(10)

mij onmogelijk mij zelven te Amsterdam, te 's Hage, te Leiden of waar ook in een preekstoel te denken en had ik ook de fantastische verbeeldingskracht van Hoffmann in zijne Vertellingen, dat zou niet voldoende zijn om mij aan mijzelven voor te stellen een kind doopende, een collecte aanbevelende, het avondmaal bedienende etc. etc.

Als ik mij hierover troosten wil, vind ik niets dan deze straatui: nood breekt wet. Ja, Nood breekt wet! Maar Nood preekt niet! Nood doopt niet! Nood gaat niet naar de Kerk! en dat maakt mij radeloos. Doch genoeg. Ik vraag nederig excuus dat ik alweer op dat oude thema terug gekomen ben, maar het is mijn schuld niet. Dagelijks dringen die gedachten zich bij mij op en het doet mij ten minste een weinig goed ze op 't papier te zetten en - te vervloeken. - Om u een denkbeeld te geven hoe weinig ik nog geschikt ben om dominé te worden, dat is een geregeld jongmensch die met orde werkt, en in die ernstige stemming waarin men preeken maakt, geef ik u de beschrijving van mijne tafel en de boeken die mij omringen. Aan die tafel ben ik gezeten en schrijvende. Rond mij liggen: een schrijfportefeuille waarin zeven preeken vervaardigd door den ondergeteekende; Brillat Savarin, la Physiologie du Goût (een allergeestigst boekje); een grieksch testament; een fransch dito; een hebreeuwsch lexicon; Méditations poétiques van Lamartine; Bruder, Concordantiae N. Testamenti Graeci; Bretschneider, Lexicon N.T.; Molière, een 4

e

deel, waarin l'Avare; A.

Schweizer, Dogmatik der Evangelisch-Reformirte Kirche; Oeuvres Complètes de

Béranger; Oeuvres Complètes de Rabelais; Töpfer, Nouvelles Génévoises; Cours

de philosophie de V. Cousin; Contes fantastiques de Hoffmann; Études Évan-

(11)

géliques par A. Vinet; Oeuvres Complètes de la Fontaine; Conférences sur la Rédemption par Henri Martin, pasteur à Genève; Bulwer, The last of the Tribunes;

da Costa, Poëzy en Beets, Gedichten; Oeuvres Complètes de Paul Louis Courrier;

Poésies d'Alfred de Musset (die ik beter ken dan het Nieuwe Testament); Winer, Grammatik des N. Testamentlichen Sprachidioms; Roorda, Grammatica Hebraïca;

A. de Vigny, Théâtre Complet; eindelijk een paar schrijfboekjes waarin brokken van fransche en hollandsche verzen, schetsen van preeken, losse texten en plannen voor kleine romannetjes. Wat dunkt u van dat alles? Is dat een atmosfeer waarin een deugdzaam theologant kan ademhalen? Wordt men zoo voor den preekstoel

grootgebragt? en wat moet daarvan gedijen? Gij weet het mogelijk, maar ik weet het waarachtig niet. Geen twee dagen achtereen werk ik aan hetzelfde ding. Zaturdag leerde ik mijn preek voor gisteren van buiten en in plaats van mij daarmeê

onafgebroken bezig te houden, heb ik tusschen de druppeltjes door twee vertellingen

van Hoffmann, le Poète mourant van Lamartine en Namouna van Alfr. de Musset

gelezen. Nu vraag ik u, wat moet er van zulk een hoofd worden? En als ik nu nog

maar den gek stak met mijn preeken of onoplettend verzen las, ik zou mij troosten,

want daar zou eenheid in mijn handelen wezen, ik zou consequent zijn; maar neen,

ik heb in mijn zeven preeken nog geen woord gezegd dat ik niet voor mijn geweten

kan verantwoorden, en ik ben tegelijkertijd bereid mijn regterhand te laten afhakken

om Namouna geschreven te hebben. Ben ik een mensch? deug ik ergens voor? heb

ik twee gewigten en twee weegschalen? Nog eens, ik weet het niet; ik weet alleen

dat ik gedurende heel mijn

(12)

studententijd zoo geweest ben, ik vraag maar, als ik zoo blijf, of dat dan ordentelijk leven heeten mag?

Maar mijn beste Jules, wat kan dit alles u schelen? of liever, wat wonder steekt er in? Zijn alle menschen niet zoo en loopt er soms pedanterie onder wanneer ik denk anders te zijn dan de rest? Is ieder menschenhoofd en ieder menschenhart niet volkomen gelijk aan de wonderflesch van Bamberg, waaruit hij nu rood dan wit, dan geel en dan blaauw lint haalt, en vuil water schenkt en dan rooden wijn. Waaruit nu een pruik te voorschijn komt, dan een bouquetje, dan een rateltje en eindelijk een levend konijn? Ik troost mij met dit denkbeeld en hoop dat gij mijn voorbeeld volgen zult. En wat er dan ook uit mijn hoofd of mijn hart moog gepompt worden, preeken, verzen, liedjes, ernstige gedachten of ligtzinnige inconsequenties, ik zal ten minste altijd ik zijn.

Maar ik zie dat ik zijn doel bereikt heeft en drie groote paginaas volgekrabbeld, zonder juist aan gij te denken, en te vragen of gij wel gaarne port betaalt voor den onzin van ik. Wat zal ik zeggen? De zelfzucht deed Eva vallen, waarom zou ik dan staande blijven? Betaal twaalf of veertien stuivers en daarmeê uit. Zijt ge bekocht, wreek u door mij wekelijks een dikken brief toe te zenden, zoolang tot gij evenveel onzin zult hebben uitgehaald als ik; en ik beloof u dat uw wraak geducht wezen zal.

Intusschen, vergeet mij niet. Leef gelukkig en vrolijk in het vooruitzigt van weldra uit uw lastpost ontslagen te zullen worden. Heb dank voor de moeite die gij u gegeven hebt om mij eene plaats te Leeuwarden te bezorgen en geloof dat ik in gelijke omstandigheden evenveel voor u doen zal. Leef wel.

tt.

(13)

Aan den heer J.C. van Deventer.

Waarde Jules,

Ja, ik heb hem gesavoureerd uw kostelijken brief, niet omdat hij slecht geschreven

was maar om wat er in stond, en zonder na te denken of ik stof zal vinden om deze

even ontzaggelijke als loverdunne bladzijden behoorlijk te vullen, nam ik stoutweg

een groot vel papier om u mijne dankbaarheid in luide kreten uit te bazuinen. Ik heb

lucht en ruimte noodig om u te zeggen wat genoegen mij uw schrijven verschafte en

ik neem er een heelen avond voor om mij op mijn gemak met u bezig te houden. Zeg

niet dat gij traag in het schrijven zijt; in vergelijking der leidsche heeren is het alsof

gij met omgaande post antwoordt. Verbeeld u dat gij alleen mij evenzooveel malen

geschreven hebt als de tien of twaalf anderen te zamen. Wacht u evenwel vooral dit

verkeerd op te vatten en denk niet dat ik u op zich zelf beschouwd een vlugschrijver

vind: ik spreek alleen vergelijkender wijze. Uw brief was mij dan regt en regt

aangenaam. Maar, beste Jules, wat drong u om zooveel kostbare plaats af te staan

aan de veelvuldige complimentjes die gij mij over mijne brieven maakt? Heb ik niet

al dikwijls genoeg het verwijt van pedanterie moeten hooren om van mijne beste

vrienden nu nog aanmoediging in dat leelijke zwak te vinden? Doet mijn geschrijf

u pleizier? goed, ik heb mijn doel bereikt; ontsnapt er hier en daar een ouderwetsche

flauwiteit? ook goed, gij hebt er om gelagchen; maar is dat voldoende om uwe

loftuitingen te motiveren? en vooral is dit genoeg om

(14)

u tegenover mij als een armoedig brievenschrijvertje voor te stellen? om bijna excuus te vragen voor uw geschrijf? Foei, dat mag niet. Het is de vertrouwelijkheid, de vriendschappelijke toon die een brief welkom doen zijn, en niet de flauwiteiten; en ik ben zeker dat wanneer gij onder wat gij mijne aardigheden noemt, niet vooral mijne gehechtheid aan u en mijne opregte belangstelling in alles wat u wedervaart zaagt doorschemeren, gij niet half zooveel opgewondenheid aan den dag zoudt leggen.

Daar ik weet dat het die gevoelens zijn die mij u doen schrijven, verzoent mij dit eenigzins met uwe vleijerijen en ik neem gaarne voor mijne vriendschap aan wat gij aan mijne aardigheden hebt toegedacht. Helaas, deze zin is zóó pretentieus gedraaid dat ik voor nieuwe complimenten bang begin te worden. Stappen wij dus liever van dit delikate onderwerp af. - Uw brief bevat belangrijk nieuws. De Amersfoortsche kaartenhuizen zijn omgeblazen en ge gaat uw doctoraal te Utrecht ter markt brengen.

Ik wensch u geluk met dezen maatregel. Wat we toch altijd als de diepe schaduwzijde

van uw gouverneurschap beschouwden, was het niet voltooijen uwer studiën en de

moeijelijkheden die dit voor uwe volgende carrière opleveren kon; nu worden die

zwarigheden uit den weg geruimd. Ge gaat u te Utrecht neêrzetten, bedaard leven,

stokoude auteurs lezen, uw doctoraal doen, promoveeren en - ik twijfel niet of binnen

kort wordt uw konterfeitsel op steen gebragt en aan alle universiteiten als het portret

van den modelstudent rondgezonden. Ik vraag excuus zoo mijn belangstellende

schoolmeesterstoon u verveelt en mogelijk u komt storen in het opbouwen uwer vrij-

(15)

heidskasteelen; maar ik heb mijzelven aan eene zoo groote verandering van

levenswijze moeten gewennen en ik bevind er mij zoo wel bij, dat ik geen gelegenheid kan laten voorbijgaan om hen die met mij van hetzelfde karakter en dezelfde ligttillendheid zijn, toe te roepen dat ze toch ophouden met ons aardsche leventje voor zoo'n bagatel aan te zien! ophouden met het ééne pleizier aan het andere te knoopen! ophouden met de paarden achter den wagen te spannen en meer te verteren dan ze rijk zijn! ophouden met zich in eene wereld te bewegen die hoogstens voor een jaar of vijf, zes, deugen kan, maar ze bepaald en volkomen ongeschikt maakt om in de groote maatschappij, ik zeg niet vooruit te komen maar gelukkig te zijn! - Ziedaar wat ik zoo gaarne aan al onze dolle vrienden zeggen zou, maar dat ik aan u alleen zeggen durf, omdat ik weet dat gij minder vooroordeelen hebt, beter de wereld kent, beter weet wat de menschen zijn en mij niet verkeerd beoordeelen zult. Wanneer ik zoo spreek over het ongenoegzame van ons vroeger leven, dan geloof ik niet, zooals misschien velen onwillekeurig zouden uitroepen, dat ik een steek geworden ben, dat ik den ouden heer uithang, dat ik achteruit ga! - integendeel, ik ben innig overtuigd, alle verwaandheid op zij gezet, dat ik een stap vooruit gedaan heb, dat ik beter mijzelven en de wereld ken, dat ik, ik durf niet zeggen zedelijk, maar stellig materiëel bruikbaarder ben dan zij die altijd in dezelfde verblindheid, dezelfde onverdraagzame ingenomenheid met zichzelven blijven voortleven. Ik zeg

onverdraagzaam, want zoo we al te Leiden duizend en één vooroordeel meenden te

hebben afgelegd, bleef er altijd ten minste

(16)

voor mij één bestaan dat grooter vooroordeel is dan menig ander dat wij met dien naam bestempelden. Het is dit, dat wij, of liever ik, dat ik altijd laag bleef neêrzien op elken stand in de maatschappij die minder vrijheden dan het studentenleven oplevert, op elken conversatietoon die van den mijnen afweek, op alle menschen die mijne aardigheden laf vonden, etc.; het is die uitsluitende geest die in de

studentenwereld opgang maakt of u ten minste gedurende vijf of zes jaren met een twaalftal vrienden gelukkig maken kan, maar die in de wereld onregtvaardig en ongepast is; en zoo wij dan voor de maatschappij ongeschikt zijn, ligt de schuld niet aan haar, maar aan ons; want zoo we waarlijk eene ideale levenswijs hadden uitgevonden, zouden we niet missen zooveel aanhangers te vinden als we maar wilden, en zoo we waarlijk geestig waren zouden we niet klagen dat we niet begrepen worden, want de ware geestigheid wordt door iedereen erkend, maar een flauwiteit is iets conventioneels en heeft alleen kracht voor die soort van hoofden die den flauwiteitsknobbel bezitten, zooals doctor Gall zeggen zou. Ik blijf er dus bij, de schuld ligt aan ons zoo we niet voor de wereld deugen, en als we eens gepromoveerd, gelukkig zijn willen, moeten wij van onzen kant, de eerste opofferingen doen en niet altijd denken dat wie niet als wij is, noodzakelijk een kloot wezen moet. - God beware me, wat een poen! roept ge mogelijk uit; wat een gelul! en hoe of een mensch in zes of zeven maanden achteruit gaan kan! - Neen geen poen, geen gelul, geen

achteruitgang. Als ge mij dezen zomer zult wederzien zal het u verbazen dat ik zoo

weinig veranderd ben: ik ben altijd dezelfde en zoo

(17)

ge mij vroeger hebt liefgehad zooals ik was, kunt ge mij gerust nu liefhebben zooals ik ben. Met wellust zie ik den dag te gemoet waarop wij zamen eenige glaasjes kirsch zullen leêgen en eenige partijen spelen; ik heb alleen maar geen lust meer om kirsch te drinken die ik niet betalen kan en mijn nachtrust aan het billard op te offeren, en iedereen voor een ploert uit te schelden die een andere jas aan heeft als ik. En als iemand die zóó verandert, achteruitgaat, lult of een poen is, dan ben ik een poen en ik zeg zooals Luther op den rijksdag te Worms: God helpe mij, ik kan niet anders, amen!

Maar, à propos van God helpe mij, ik bemerk dat ik reeds een goed deel van mijn vel papier heb volgekrabbeld, en God helpe mij zoo ik uw geduld op een nog grooter proef mogt willen stellen, als ik mij genoodzaakt zag een tweede vel te doen aanrukken. Daarom matigheid in het meêdeelen mijner gedachten. Het nieuws dat gij mij van de Leidsche heeren meldt is mij meerendeels bekend en ge hebt wel gedaan met zoo beknopt te wezen. Ongeveer 14 dagen geleden ontving ik een brief van de P., inhoudende voornamelijk tijding omtrent den Almanak. Het schijnt dat gij er nog geen ontvangen hebt, anders zoudt ge mij wel een woord van de platen zeggen die, naar ik hoor, algemeen opgang maken en den teekenaar eer aandoen.

Jammer dat ik mij van dat genoegen spenen moet. Uwe nieuwsgierigheid omtrent

den waren zin van het woord gemoedelijk wil ik niet voldoen en laat het volkomen

aan uwe scherpzinnigheid over om uit te maken of het naïef of hatelijk is. Andere

punten vind ik in uw brief niet die antwoord vereischen, ik ga daarom over tot het

relaas mijner lotgevallen.

(18)

Sedert 1

o

Maart heb ik Lausanne en den Hr. Espérandieu verlaten (door zijn toedoen is uw brief mij geworden) en woon nu te Genève op mijzelven. Ik heb een allerliefste kamer gevonden in het beste gedeelte der stad en met een heerlijk uitzigt op het meer en de bergen. Voor de rest leef ik hier heel stilletjes; heb eenige kennissen gemaakt, ben een paar malen in gezelschap geweest, heb voorleden zondag den 18

n

alweêr gepreekt en gedurende de laatste veertien dagen hard gewerkt. Mijn plan om eenigen tijd te Parijs door te brengen heb ik opgegeven en blijf hier tot den 10

n

of 12

n

Mei, want tusschen den 13

n

en 20

n

moet ik te Leiden zijn om mijne voorstellen te doen.

Ge ziet de tijd kort op, maar denk niet dat dit u veroorlooft onze brieven te staken.

Wilt ge overigens weten waar ik 's avonds den tijd mee doorbreng, als mijn hoofd omloopt van theologie en filosofie, ziehier een gedichtje dat ik dezer dagen heb afgemaakt en u bij dezen plegtig opdraag. Ge weet, er bestaat een fraaije steendruk, die gij zeker meer dan eens gezien hebt, voorstellende een arm schilder, stervende op een klein zoldertje, een ezel, waarop eene schilderij die men niet ziet, staat aan het voeteneinde van het bed en een groote hond zit naast het bed zijn meester aan te staren. Onder aan de plaat staat geschreven: Le dernier ami.

Le dernier ami.

Mon pauvre chien, détourne donc la tête, Je souffre trop en te voyant souffrir;

Ce long regard, qui sur mon front s'arrête, Me fend le coeur, je ne puis pas mourir!

(19)

Cette mansarde, où nous pleurons ensemble, Est sombre et triste - et ce lit sans bonheur.

Où chaque nuit le sommeil nous rassemble, Depuis longtemps fut un lit de douleur.

Chaque matin, dans nos jours d'opulence, Je te donnais la moitié de mon pain, - Toujours assez pour ta reconnaissance, Trop peu, souvent, pour apaiser ta faim.

Jeté, perdu, dans cette immense ville, Je m'épuisais, travaillant au hasard, Vivant d'espoir que mon pinceau stérile Me révélât ce mot, - le mot de l'Art.

Ah quelquefois, - c'étaient des jours terribles! - J'en vins jusqu'à douter de mon talent,

Quand aussitôt des esprits invisibles Disaient: ‘travaille! un jour tu seras grand!’

‘Ton idéal, ton idée immortelle, Qui flotte là, mais sans t'appartenir, T'apparaîtra dans sa beauté réelle, Travaille, espère et crois dans l'avenir!’

Ah si, menant cette obscure existence, Par le travail j'eusse gagné mon pain;

Parfois un rêve et toujours l'espérance, J'aurais, o Dieu, pu bénir mon destin!

Mais aujourd'hui - Hector, regarde encore, - Au pied du lit, - là-bas - ce chevalet, - Sentant venir le mal qui me dévore, Je l'y traînai pour l'avoir là, tout prêt.

(20)

Eh bien tu vois, c'est un portrait de femme, Tu la connais?... Mon chien, n'aboie pas!

Laissons le mal qu'elle a fait à mon âme, Et pardonnons à l'heure du trépas.

Je te pardonne, o mon ange, o Marie; - Tu me trahis, tu m'as abandonné, - Brise à vingt ans la coupe de ma vie, Je puis mourir, puisque tu m'as aimé!

Tu m'as aimé. Tu vivais de ma vie, Souffrant pour moi, partageant mon souci, Tout m'était bon, tant que ma chère amie Me répétait: ‘Ami, c'est bien ainsi.’

Ta chaste image, en mon coeur réflétée, Me surveillait comme un esprit divin;

Fuyant pour toi le bruit et la mêlée Mes compagnons me retenaient en vain.

Je leur disais: laissez moi ma Marie:

Tous vos plaisirs sont sans attrait pour moi.

A moi le coeur de ma charmante amie A vous l'ivresse et les festins de roi!

Que j'etais fier, lorsqu'à la nuit tombante, Nous promenant, elle parlant tout bas...

Ah, dans ma main la main de mon amante Un trône alors ne me séduisait pas!

Cherchant l'air pur et frais de la campagne Rêvant succès, bonheur, fortune, amours,...

Mon bras pressait le bras de ma compagne,...

Ah je me meurs! - la fièvre va toujours!

(21)

Hélas, enfant, tu perdis ta couronne, Le tentateur éblouissait ton oeil,

Par le saint nom de Dieu, je te pardonne - Je ne maudis que ton fatal orgueil!

Pour éclipser une amie éhontée, Pour être belle et briller à ton tour, Tu me trahis! - Marie est entourée -

Son pauvre amant l'appelle et meurt d'amour!

Toi me trahir! o ma charmante étoile, M'abandonner si tôt au désespoir Quand, confiant en toi, j'ouvris ma voile A tous les vents, heureux rien qu'à te voir!

Pourquoi baisser, pourquoi pâlir si vite?

Ton doux rayon éclairait mon chemin, Reluis encor! - Hélas, elle me quitte Et pour toujours - car c'est trop tard demain!

Ce n'était donc qu'illusion trompeuse Lorsqu'en tes traits je lisais mot à mot L'être idéal que ma tête rêveuse Dictait sans cesse au rebelle pinceau?

En te voyant j'ai cru la prophétie Voir s'accomplir et l'Art se dévoiler;

Vivifiant ma toile et mon génie Tu m'apparus: le mot fut révélé!

Mais o mécompte, o destin, o misère, Je nourrissais un rêve d' insensé:

Art idéal tu n'es point de la terre, Et je péris pour t'avoir offensé!

(22)

N'est-ce qu'au ciel, sous le pinceau des anges, Que peut fleurir l'éternelle beauté?....

Ouvrez vos rangs, immortelles phalanges, Et rendez-moi mon rêve maltraité!

Mon pauvre chien, ne tourne plus la tête, Je souffre moins en te voyant souffrir, Ce long regard, qui sur mon front s'arrête, Me fait du bien, car je me sens mourir.1

Ziedaar, beste Jules, een staaltje van mijne langademigheid, ik geef het u cadeau als een kermis-presentje in voorraad. Vindt ge mogelijk dat het geen kunst is om op die manier groote vellen papier vol te schrijven, troost u dan met het denkbeeld dat gij de eerste zijt die deze verzen leest en dat ik vóór u er geen sterveling meê heb lastig gevallen. Iets: bij het lezen van twee of drie strofen zult ge mogelijk denken dat ik in Zwitserland verliefd geworden ben; helaas neen! ik kan van mijn hart zeggen wat ik van mijn verzen zeg: il en est de ma peau comme de mes écrits! Je l'offre à tout venant et personne n'y touche! Sur mon grabat désert en grondant je me couche, Et j'attends - nul ne vient! C'est de quoi se noyer! (Alfr. de Musset.) Het ontbreekt hier wel niet aan lieve gezigtjes, evenmin als te Lausanne, maar mijn hart wil maar niet beet krijgen. Ik hengel! ik peur met leidschen heldenmoed, maar 't nopt niet. Wat zal ik er aan doen? ofschoon het toch lang niet weinig interessant zou zijn om aan de boorden van dat mooije meer het een of ander vuurtje aan te stoken. Maar ik zal die lief-

1 [Sedert opgenomen in den Studenten-almanak voor 1850.]

(23)

hebberij moeten uitstellen tot ik in mijn land zal zijn teruggekeerd, en dáár in dat

‘land verscholen in moerassen, uit wier en dras geweld’ in plaats van vuurtjes aan te stoken, wachten tot ik het een of ander smeulend nachtpitje tegen 't lijf loop. Voor de rest heb ik tegenwoordig veel op met verliefd zijn en als ik mij niet doodschaamde zou ik u een aantal malligheden kunnen citeren zoo in 't fransch als in 't hollandsch die u ontzettend de keel uit zouden hangen en waarin ik in ongebonden stijl mijn leêg hart aanspreek. Beurtelings dweepend - somber of spotachtig - vernuftig, doe ik allerlei verwijtingen aan mijn hart, altijd in ongebonden stijl, en ik geloof dat mijn hart eindigen zal met van al die ongebondenheden te kotsen en zeer bondig te kotsen.

Vindt ge niet dat ik een beetje kinderachtig word? Iemand die op heeft met verliefd zijn! Ik heb zelf nooit geweten dat ik romanesk was, en ik geloof nog dat het slechts een voorbijgaande kwaal is, gedeeltelijk veroorzaakt door mijne veelvuldige eenzaamheden en gedeeltelijk door het heerlijke land waarin ik leef. Schoon ik hard naar huis verlang, zal ik dat land toch dikwijls missen!

Wat ge mij van dien D

s

schrijft doet mij groot genoegen, schoon ik de faam voor

overdreven houd. Ik heb hem eens gehoord, toen ik op een mooijen Zondag een

groote wandeling rond Amersfoort maakte; de man preekte zeker zeer goed, maar

ik vond het toch niet, vooral wat de zaken aangaat, zóó uitstekend om maar in de

verte met Oosterzee vergeleken te kunnen worden; daar had het nu niets van. Ge

weet zeker niet dat mijn neef de la Rivière in de Hollandsche Kerk is overgegaan en

thans

(24)

te Grijpskerk in Zeeland staat. Die aardigheid maakt mijne positie nog moeijelijker;

want ofschoon ik nu een kans te meer heb om spoedig eene plaats te krijgen, ben ik aan den anderen kant de eenige proponent en zal dus dadelijk in functie moeten treden en links en regts preeken, wat mij bijster tegen de borst staat. Zoo men informaties omtrent mij neemt, zeg dan dat ik na 15 Augustus beroepbaar wezen zal, en wat mijne orthodoxie aangaat, zwijg daar liefst over, want ik begin meer en meer te merken dat ik een aanzienlijk ketter ben. Leef gelukkig. Denk soms aan mij.

tt.

Adres: Mad. R

OJOND

, Rue du Rhone No. 173, à Genève.

Au Pasteur Daniël Huet

1

.

L e i d e , 14 Juillet 49.

Si j'avais moins de respect pour vous, mon oncle, je me laisserais peut-être entraîner à une réponse dictée par le dépit plutôt que par aucun sentiment de convenance.

Maintenant, je ne sortirai pas des bornes que mon affection pour vous me prescrit, et je répondrai à votre lettre avec tout le calme et toute la gravité qu'une pareille réponse demande.

Ce début vous étonne, car vous croyez être sûr que, dans l'affaire du Certificat du moins, tous les torts sont de mon côté, que tous les reproches que vous me faites

1 [Minuut].

(25)

sont réellement et pleinement mérités, toutes les accusations fondées, vous croyez enfin que je suis un faiseur de beaux discours, faisant en outre son métier de mener par le nez ceux qui lui veulent le plus de bien. A vos yeux je suis dans ce moment le plus franc menteur du monde et vous me conseillez d'aller ouvrir les yeux à ma mère de peur que, séduite par des illusions funestes, elle ne continue à me croire un honnête homme. Tout ceci est grave et je pourrais croire en conscience avoir le droit de me plaindre de vous et des paroles dures dont vous m'accablez; mais je me plaindrai, maintenant comme l'autre jour, de ces personnes dont vous désapprouvez que je dise du mal, - de mes professeurs. En effet, c'est à eux que je suis redevable de votre lettre si peu bienveillante et si dure, et lorsque je vous aurai prouvé par des faits, dont je garantis l'authenticité, que dans toute cette affaire c'est moi qui suis la dupe de MM. les professeurs, j'espère que vous ne m'en voudrez plus si je ne fais pas leur éloge.

Si vous avez gardé peut-être mon dernier billet vous verrez qu'en réponse à votre question: quels sont les motifs de ces MM.? j'ai dit: de motifs avoués il y en a deux.

Ce n'est pas sans intention que j'ai employé ce mot, car voici ce qui s'était passé entre M. Scholten et moi. Comme doyen de la faculté, il m'a fait part de son décret en alléguant trois motifs, dont les deux premiers étaient ceux que je vous ai marqués;

le troisième était un motif de conduite et, d'après les renseignements indirects de M.

Scholten, je compris qu'il entendait certaine affaire concernant le prof. Van Assen

(dans laquelle je n'ai été pour rien; tantôt je vous dirai comment)

(26)

et dont celui-ci avait parlé dans le Sénat. Du reste M. Scholten ne m'a pas dit un mot de ma conduite en général. La Faculté, me disait-il, vous veut du bien; elle regrette d'avoir dû prendre cette résolution; elle ne veut pas vous nuire et c'est pour cela qu'elle vous donne la permission de ne citer comme motifs du refus qui vous a été fait, que les deux points nommés, promettant de son côté d'en faire autant lorsque l'occasion s'en présente. - D'abord je ne voulais pas accepter à cause de ma parfaite innocence à l'égard de l'affaire Van Assen: mais j'ai compris que je ne parviendrais jamais à la prouver, parce que l'expérience m'a appris qu'à vingt-deux ans on a toujours tort. Me fiant donc à la promesse faite par M. Scholten, je répondis que tout en lui déclarant sur ma parole d'honneur que je n'étais pour rien dans l'affaire qu'il entendait, je m'engageais pourtant à garder le silence et à ne donner à ceux qui me demanderaient compte que les deux motifs cités, un motif d'insuffisance à l'égard de la durée de mes études, et un motif de négligence à suivre les cours. Voilà littéralement ce qui s'est passé entre M.S. et moi et si littéralement que ce M. lui-même n'hésiterait pas à approuver tout ceci par sa signature.

Maintenant l'affaire de Van Assen. La voici. Au mois de décembre 1846 une

dizaine d'étudiants, membres d'une Société à laquelle j'avais été invité d'assister, se

sont avisés (pour je ne sais quel motif) d'aller casser les vitres au professeur Van A.,

qui a été de tout temps la bête noire des étudiants en droit. Je vous déclare sur ma

parole d'honneur, comme je l'ai déclaré à M. Scholten, que je n'ai été pour rien dans

cet acte de puérile vengeance et que

(27)

pendant tout le temps je me suis tenu à distance, comme les étudiants coupables

pourraient l'attester au besoin. Cependant M. Van Assen, furieux de l'offense qui lui

avait été faite, a si bien pris ses informations qu'il a su parfaitement quelle était la

société dont les membres l'avaient joué ce mauvais tour, et il a su aussi que j'avais

assisté à la séance. D'abord il voulait poursuivre les coupables, mais les preuves

manquant, il a dû y renoncer et n'a pu faire autre chose que de garder une éternelle

rancune à ceux qui l'avaient offensé. J'ai appris depuis qu'il en voulait surtout à moi

comme étudiant en theologie; j'aurais pu facilement me disculper, mais t'eût été

compromettre mes amis, c'est pourquoi je n'ai jamais fait aucune démarche en ce

sens. - Voilà les faits. Maintenant la plainte faite dans la séance du Sénat. Au mois

de Novembre de l'année passée, c'est à dire pendant mon absence et deux ans après,

il y a eu trois étudiants renvoyés de l'Université. M. Van Assen dans une des séances

du Sénat, voulant dire un mot en faveur de ces jeunes gens, alléguait pour motif que

parfois il se faisait par les étudiants des choses pires que les méfaits des trois étudiants

en question et que pour sa part il connaissait un étudiant en théologie (il ne me

nommait pas) qui s'était avisé dans le temps d'offenser publiquement les professeurs,

sans que pour cela il eût été renvoyé de l'Université. - Sur ce M. Kist ou un autre de

mes professeurs a répondu à M. Van A. que s'il avait eu une plainte à faire contre

cet étudiant, il n'aurait eu qu'à s'adresser au Sénat, mais que ne l'ayant pas fait dans

le temps, il ne pouvait plus y revenir maintenant. Ceci s'est passé au mois de novembre

(28)

1848, pendant mon absence, et mon nom n'a pas seulement été prononcé. Vous voyez que M. Van Assen m'accuse injustement et que ne pouvant me disculper qu'au moyen d'une mauvaise action, je suis forcé de rester coupable aux yeux de tous ceux qui refusent de me croire sur parole d'honneur. Or l'accusation de M. Van Assen étant d'après ce que M. Scholten disait (indirecment il est vrai, mais toujours assez clairement) la cause principale du refus de la faculté par motif de conduite, et M.

Scholten me promettant le silence de la part de mes professeurs, j'ai été forcé encore de garder le silence quand vous m'avez demandé un compte exact de la position où je me trouve; j'ai agi en honnête homme lorsque me fiant à la promesse de la faculté, je vous ai dit que les deux motifs avoués étaient ce que je vous communiquais. - Ce silence MM. Van Hengel et Kist ne l'ont pas gardé, ils ont ajouté tant et plus dont M. Scholten ne m'avait pas dit un mot, et voilà pourquoi je suis à vos yeux un menteur et un faiseur de beaux discours. Les deux motifs que je vous marquais étaient faibles, vous le voyez aussi bien que moi, le troisième s'appuyait sur l'accusation de M. Van Assen que je savais être injuste, par conséquent il était faible aussi.

Un mot encore sur les nombreuses plaintes que MM. van Hengel et Kist ont portées

contre moi. La légèreté de ma conduite, ma négligence à suivre les cours, je n'ai

jamais cherché à les nier. Mais vous oubliez qu'il y a de tout cela deux ans; et que

ces plaintes ne peuvent porter que sur mes deux premières années de théologie; la

dernière année j'ai d'abord beaucoup travaillé et suivi les cours avec autant de

régularité que les malheurs do-

(29)

mestiques, la mort de Théodore, la maladie de Pierre, le déménagement de ma mère

et tant d'autres empêchements l'ont permis. Mais s'il y a de là deux ans, ne comptez

vous donc pour rien tous les changements que deux années peuvent apporter dans

les dispositions et la conduite d'un jeune homme? Pour un homme fait, deux années

n'ont pas une grande influence sur le caractère; à 20 ans ces deux années décident

tout. Pour me corriger j'ai eu à lutter beaucoup plus que d'autres, contre moi-même

d'abord, contre ma légèreté d'esprit, contre mon insouciance, contre la facilité avec

laquelle je me laissais entraîner, ensuite contre toutes les séductions du monde des

étudiants, où j'étais aimé et applaudi, où l'on ne comprenait pas mes scrupules si j'en

avais et où personne ne s'avisait de condamner ma conduite. Et que dans ces luttes

je n'ai pas toujours succombé, que je suis parvenu à me corriger à quelques égards,

je n'en veut citer qu'une preuve: demandez à mon oncle Sandifort de vous envoyer

deux lettres que je lui ai écrites au sujet de mes dettes et vous verrez si je suis toujours

aussi léger qu'auparavant. C'est mon voyage en Suisse qui m'a fait le plus de bien et

je ne m'attendais pas à ce que vous perdriez si vite la bonne opinion que vous aviez

conçue des résultats de ce voyage. Il est vrai qu'au fond je ne puis en vouloir qu'à

moi-même, mais il est vrai aussi que si mes professeurs, au lieu de refuser nettement

mon certificat avec aussi peu de formalité qu'ils l'ont fait, avaient voulu me représenter

mes torts, m'interroger sur mes principes de moralité, et de religion, sur ma capacité

morale de continuer ma carrière, s'ils avaient parlé avec moi sérieusement et dit que

pour le

(30)

moment et pour me punir ils me refusaient mon certificat, je n'aurais qu'à me louer d'eux, tandis que maintenant par leur trahison (involontaire, j'aime à le croire) ils ne font qu'aigrir mon caractère et me placent vis à vis de vous, dont je croyais avoir regagné l'estime, dans la plus sotte et la plus désobligeante de toutes les positions.

Maintenant vous voulez que j'aille à Amersfoort, me placer sous la surveillance du consistoire du lieu. Je le veux bien, quoique je ne croie pas que cette tutelle contribuera à me guérir de ma mauvaise réputation. Si vous désirez avoir des informations sur mes dispositions actuelles de coeur et d'esprit, adressez vous à MM. van Goens et la Saussaye avec lesquels j'ai eu souvent des entretiens sérieux et intimes, surtout avec le premier. Ces MM. ont entendu mes propositions et mes sermons, mes professeurs, à part M. Scholten, n'ont pas daigné y assister. M. van Oordt m'a fait une critique détestable de fadeur. M. van Hengel est venu une fois m'entendre mais pas plus que deux minutes, M. Kist n'y a jamais été. Comment voulez-vous que ces MM. jugent de mes progrès en connaissances et en moralité, s'ils ne se donnent pas seulement la peine de s'en informer, ou se tiennent à des rapports qui datent d'il y a deux ans?

Vous voulez enfin que j'envoie votre lettre à ma mère, car vous tenez qu'elle sache

la vérité sur mon sujet et vous voulez la prévenir contre mes beaux discours. Cette

lettre, je ne l'enverrai pas pour le moment, parce qu'elle n'est nullement faite pour

donner à ma mère une idée de ce que je suis actuellement. Tous ces reproches que

mes professeurs vous ont dictés, ma mère les a entendus

(31)

assez souvent pour qu'elle sache à quoi s'en tenir sur mon compte. D'ailleurs, ma mère n'a pas besoin d'être prévenue contre mes beaux discours, vu que je ne lui en fais point. Je n'enverrai donc votre lettre qu'après que vous aurez lu la mienne et que j'aurai appris, ne fût ce que par un seul mot, si vous persistez dans la mauvaise opinion que vous avez de moi.

Voilà, mon oncle, ce que je croyais devoir vous répondre. Vous aurez pu vous apercevoir que j'ai dit vrai et qu'il n'y a dans toute cette affaire qu'une dupe et c'est moi. Je suis la dupe d'une promesse de silence faite par le doyen de la faculté de Théologie, mais dont il paraît que les autres membres ne se sont pas souciés. Si elle ne m'avait pas été faite, je vous aurais dit tout d'abord ce qui en était; les particularités dont je vous fais part maintenant, je vous les aurais communiquées et les reproches ne seraient pas tombés sur moi.

Agréez, mon oncle, l'assurance de ma parfaite estime et croyez-moi Votre dévoné neveu.

Au Pasteur L'Ange.

1

A m e r s f o o r t , 1849.

Revenu hier au soir d'une petite absence que j'ai faite pour aller prendre à Leide ce qui me restait de livres et d'effets, ma mère m'a remis votre billet du 6. Je l'ai

1 [Minuut].

(32)

lu et relu plusieurs fois. J'ai été si vivement touché de la bienveillance toute chrétienne et de la sérieuse douceur avec laquelle vous me parlez, que je comprends fort bien qu'il vous a fallu vous mettre sous des influences supérieures pour ne pas vous livrer à toute l'indignation et toute la véhémence que ma conduite a dû inspirer. Ce que je ne comprends pas et ce que je n'osais espérer c'est qu'après tout ce qui est arrivé, depuis que j'ai commencé mes études jusqu'à ce jour, depuis mes promesses si souvent démenties par les faits, depuis mes fréquentes rechûtes - il vous soit resté dans le coeur assez d'amour non pas pour moi, mais pour le bien, pour ne pas m'abandonner à moi-même. Cette fois encore, au premier soupçon que de mon côté il puisse y avoir un retour vers le bien, vous croyez de votre devoir de le seconder et de le fortifier.

Merci de tout mon coeur de tant de bonté à côté de tant de sérieuses exhortations. Si

le plus souvent je n'étais pas pour moi-même une énigme comme je dois le paraître

à d'autres, si l'expérience ne m'avait pas appris que, quoique sachant parfaitement

mon devoir et ce qu'il faut pour être chrétien, je m'en écarte à chaque instant, je vous

donnerais les espérances les plus solennelles pour protester de mon repentir et de

mes fermes résolutions pour l'avenir. Mais je me bornerai à vous dire le passé en

vous racontant fidèlement ce que j'ai fait ce malheureux mardi. Après m'être acquitté

des commissions dont vous m'aviez chargé, j'ai été chercher mon ami R. Nous avons

fait d'abord une courte promenade pour nous rendre ensuite à un petit café désert

dans le village même où nous avons joué quelques parties de billard en buvant du

genièvre. En Suisse je m'étais entièrement déshabitué

(33)

de rien boire avant le diner à cause des heures du repas et c'est ce qui fait qu'en ne buvant ce jour-là guère plus que ce que je prenais étant étudiant sans aucun

inconvénient, j'ai bu trop et d'abord sans m'en apercevoir moi-même et sans que R.

se soit apercu de rien. J'ai quitté Baarne entre 3 h. et 3½, comme disait R.; mais il parait qu'il était plus tard puisqu'on me disait à la barrière a moitié chemin que quatre heures avaient sonné. C'est alors que je me suis mis à courir de toutes mes forces, et comme il faisait beaucoup de vent j'ai senti la liqueur qui me montait à la tête. Avant d'arriver à la chaussée qui mène à Veld-en-Bosch

1

, j'ai voulu me reposer et je me suis assis au bord du chemin pendant un bon quart d'heure; mais, sentant qu'à chaque minute j'avais la tête plus légère, je me suis remis en route tant bien que mal jusqu'à ce que je suis arrivé chez vous. Après avoir quitté R. je n'ai donc rien bu et avec personne. Ne croyez pas que je dise tout cela pour m'excuser ou pour expliquer la chose naturellement. Le rationalisme en morale est aussi faux qu'en histoire et je sais fort bien que si j'avais voulu j'aurais pu et dû ne pas boire trop, et ceci se lie à cette autre chose que vous me demandez: comment le surlendemain d'une communion spontanée, dont vous aviez cru remarquer les impressions salutaires, j'ai pu me livrer à une intempérance dont je connaissais les suites. Certes ce n'est pas par manque de franchise ou de véracité si je ne réponds pas directement à cette question; c'est que je ne me connais pas et ne me comprends pas moi-même; c'est

1 [Buitentje van Ds. l'Ange.]

(34)

qu'aujourd'hui je me crois pénétré d'une vérité et que demain je me plais à la renverser,

à la taxer de préjugé, de convention humaine ou sociale; c'est que le dimanche, me

trouvant à l'église et appelé à célébrer la mort de Jésus je suis intérieurement persuadé

qu'il ne peut y avoir de salut que pour celui-là seul qui s'immole volontairement par

amour pour la vérité et la sainteté, - et que le lendemain, après quelque conversation

banale, quelques sottises débitées, je me demande s'il ne vaut pas mieux être

matérialiste et vivre au jour le jour? - Dans la solitude, comme en Suisse et aussi

après quelque grave transgression, sous la voix de ma conscience, je puis suivre

comme de l'oeil ces deux courants de principes, ces deux hommes que je trouve en

moi, et je vois la sainteté remporter la victoire sur le matérialisme, - mais rentré dans

le monde, dans la vie de tous les jours, je me sens entraîné souvent à considérer le

matérialisme comme la réalité du monde et la sainteté comme sa poésie; quoique

une voix secrète me dise de tenir ferme à cette poésie, et qu'un jour viendra où je ne

verrai de réalité qu'en elle. C'est aussi pour cela que, malgré mon peu d'aptitude pour

le ministère, je n'ai jamais voulu abandonner cette carrière parce que je me sentais

trop faible pour marcher seul sans être forcé de m'occuper du Christianisme et que

d'ailleurs toute autre branche d'étude me paraissait être d'un vide désespérant et ne

répondre à aucune question vitale pour l'homme. Voilà, mon oncle, ce qui se passe

en moi. Si je tâche de déterminer au juste ce qui me manque, je puis dire seulement

que c'est la foi, non pas la foi dans l'histoire évangélique, la foi dans l'utilité du S.

(35)

Ministère, mais la foi dans la réalité de la vertu. La religion seule peut me la donner, mais pour cela il faut que la religion devienne pour moi principe et vie, qu'elle se fasse moi, ou que je me fasse elle, en un mot, il faut que je marche avec Dieu, il faut que la sainteté, le devoir, soit constamment à mes côtés dans la personification absolue d'Être Suprême. Je n'ai pas besoin de vous dire que pour moi tout ceci est grave; c'est une question vitale, et je sens que les victoires du bien sont rares et peu décisives.

Eclairez-moi par votre expérience chrétienne; j'en ai besoin bien plus que de science.

Tous ces livres théologiques nourrissent mon scepticisme au lieu de le dompter; je suivrai votre conseil en me remettant à la composition pour la chaire. L'idée d'avoir à dire des choses positives à un auditoire d'ordinaire très-peu sceptique me fera du bien et me mettra dans des dispositions convenables. Aussi pour l'avenir, j'attends tout du ministère. D'autres jeunes ministres s'effraient de trouver trop de réalité dans la vie pastorale; pour moi je m'en réjouirai en la rencontrant, cette réalité. Les idées et les principes n'ont de valeur pour la vie qu'étant incarnés pour ainsi dire; j'en suis moi-même une preuve vivante. S'agit-il d'une apologie de l'Evangile, je sais amasser les preuves de toute part et cela sans être un théologien bien fameux; deux jours plus tard je me conduis comme un portefaix et le premier mondain venu pourra me dire que si mon christianisme ne vaut pas mieux que cela, il n'était pas la peine de me mettre en quatre pour le démontrer. - Mais je m'arrête. Ce que je vous dis ici, je l'ai mille fois ruminé par devers moi-même et jusqu'ici mes succès ont été peu brillants.

J'espère

(36)

que ce qui est arrivé à Veld-en-Bosch me restera longtemps présent à la mémoire et que pour moi aussi cette vérité religieuse s'accomplira: que par la bonté de Dieu le deuil est après la transgression le premier pas vers l'obéissance (Ceci est je crois une phrase du sermon sur Jean I 14, que je vous ai lu ce même dimanche où j'avais assisté à la communion: c'était deux jours avant mardi!)

Aan Dr. J.C. van Deventer.

H a a r l e m ,

1

14 Julij 53.

Beste en getrouwe Vriend,

Eerst en allereerst een woord van opregte warme gelukwensching. Zoo ooit iets onder mijne droomen en nieuwsgierige vragen behoord heeft, het was dit. Zal ik eenmaal het geluk hebben ééne of meerdere mijner zusters met één of meerdere mijner oude vrienden vereenigd te zien? En zie, gij komt die vragen beantwoorden, die droomen verwezenlijken. Wat anders kan ik doen dan dankbaar zijn, dat het aldus heeft mogen wezen? dankbaar om uwentwil, die een gewenschte toekomst te gemoet gaat; dankbaar om de wille mijner lieve Marie, die zoo geschikt en geroepen is om met een

echtgenoot aan het hoofd van een eigen intérieur te staan; dankbaar om mijn zelfs wil, die het geluk van den trouwen vriend zich

1 [In 1851 was de schrijver als Walsch predikant naar Haarlem beroepen.]

(37)

paren zie met dat eener dierbare zuster. Nog eens dus, het moet er uit: Uw voornemen zij gezegend en uwe blijdschap volkomen.

Met wat oog gij in onze familie wordt bezien is bekend, evenals ik weet wat ontvangst Marie bij de uwe te wachten staat. Mijn Oom en Tante alhier verblijden zich met mij in uw beider plannen en belasten mij voorloopig met de opregte betuiging hunner ingenomenheid daarmede. Hunne gevoelens omtrent al wat den voorspoed hunner neven en nichten betreft, kent gij; en wordt gij eenmaal officiëel in den kring der eerste opgenomen, ik verzeker u dat gij u niet zult te beklagen hebben over koelheid of ongastvrijheid. Nog eens, het moet er wederom uit: God zegene u beide met zijn besten zegen.

En thans - waar blijft de schrijver van Nathanaël Kip? Zijn deze gelukwenschingen bestaanbaar met zekere misanthropische of misogamische denkbeelden van vroeger tijd, toenmaals zoo hardnekkig verdedigd? Waarde Jules, hoeveel de belijdenis ook kosten moge aan mijn schrijversijdelheid, Nathanaël Kip had het mis

1

. Hij was een weldenkend man en zijne aarzeling achtenswaardig; maar een christen was hij niet.

Wacht u in 's hemels naam van te denken, dat het een sofisme is, ten uwen behoeve verzonnen: de laagheid zou al te groot zijn. Neen, hoezeer ik voor mijzelven ook nog voor de prak-

1 [Zie het stukje: de Levenswijsheid van Nathanaël Kip, den oppasser, sedert opgenomen in den bundel: Groen en Rijp, door Thrasybulus, Haarlem, 1854.]

(38)

tijk moge terugdeinzen, in theorie ben ik van gedachten veranderd. Sedert Paulus mij leerde (2 Cor. V) het er voor te houden dat ‘zoo iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is geworden,’ leerde ik ook inzien dat Nathanaëls naauwgezetheid niet anders was dan gebrek aan geloof, gebrek aan vertrouwen in de herscheppende en hartvernieuwende kracht des Evangelies. ‘Al waren hunne zonden rood als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw,’ - ziedaar eene belofte des Hemels, waar de student nog niet van doordrongen was en waar de Haarlemsche leeraar zich meer en meer van tracht te doordringen. Geen menschelijke drogredenen, geen vertrouwen op den heilzamen invloed der maatschappij, geen ‘jeune homme qui se range,’ geen George Sandsche of Victor Hugosche ‘réhabilitation par l'amour,’ maar een paulinisch: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ maar een een petrinisch: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!’ maar een Johannéisch: ‘indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Regtvaardige.’

‘Zoo iemand in Christus is’...., ziedaar, mijn waarde vriend, de voorwaarde, de éénige, de alleen geldende voorwaarde, waarop het in mijn oog aan menschen als gij en ik, geoorloofd is het hart en het leven te vragen en te aanvaarden eener kuische vrouw, en haar lot aan het onze te verbinden.

Ben ik, zoo schrijvende, aanmatigend? ben ik pedant? ben ik ‘een steek’? ben ik

‘van het hondje gebeten,’ en wat al vleijende loftuitingen meer? Ik zal u niet, bij

(39)

al wat heilig is, bezweren aan mijne opregtheid te gelooven; ik zal niet met Luther

zeggen: ‘Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij, Amen,’ ik zal u niet vragen

of ik dan een leugenaar of een dweeper of een geld-prediker ben, ik die iedere week

in het openbaar, en bijna dagelijks in mijn onderwijs aan de jeugd, deze beginselen

verkondig en belijd? al die pathos laat ik ter zijde. Aan uw gemoed beveel ik de

overdenking van het bovenstaande aan, en aan uw gemoed alleen. Immers, al was

ik onopregt, mijne woorden konden nogthans waarheid zijn. Ik noodig u tot

zelfonderzoek, niet alleen om uws zelfswil, ofschoon die beweegreden voldoende

zou zijn, maar ook en vooral om de wille van Marie. Zij heeft een goed hart, zij heeft

veel verstand, zij is innemend, zij is bevallig, zij heeft honderd deugden die gij beter

zult kennen en met meer warmte opsommen dan ik. Maar - zij is twintig jaar. Maar

- zij kent de wereld alleen uit boeken. Maar - zij zou beter twintig duizend dan twee

duizend gulden verteren kunnen. Maar - zij is tamelijk luchtig en oppervlakkig

onderwezen in de godsdienst. Maar - ik schenk u de rest. Gij hebt dus in haar niet

alleen eene vrouw te kiezen, maar te vormen. Van u moet zij leeren eene vrouw te

worden. Gij zijt belast met de taak om haar te leiden, te zuiveren, te verbeteren, te

heiligen. En hoe zult gij dat doen zonder het Evangelie? en hoe zult gij haar heiligen,

zoo gijzelf niet heilig zijt? Zoo de blinde zijn sterke beenen leent aan den kreupele,

en de kreupele zijn scherp gezigt aan den blinde, dan gaat het goed, en ik ben genoeg

bekend met de menschelijke zwakheid om te weten dat wederzijdsche hulp noodig

is. Maar hoe, indien de blinde tevens

(40)

kreupel, en de kreupele tevens blind is? Is er dan wel andere hulp te verwachten dan van hem die gezegd heeft: ‘Gaat heen, en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen’? Och mijn beste, beste, beste Jules, laat ons toch inkeeren tot onszelven, en weenen, en gelooven!

Als ik zoo aan u zit te schrijven en mij afvraag of ik misschien ook te voorbarig ben, of u mijne overtuiging opdring in een vorm die de uwe niet is, of uw hart door deze taal soms eerder sluit dan open, dan valt mijn oog op de laatste woorden van uw brief, waar gij spreekt van ‘onze oude vriendschap die, wat u aangaat, in de laatste jaren zeer versterkt is;’ en dat doet mij goed. Wat heb ik ‘in de laatste jaren’ in uw oog gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne

zielsovertuiging dat er maar ééne weg is die het leven tot een waarachtig leven maakt,

de weg tot Christus? Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult

omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig Christen, en kan

noch wil u ten voorbeeld verstrekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven

veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar eene betere toekomst haken, en

dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus

Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij

allen, ieder op zijne wijze, en naar de mate zijner behoeften. Op dat terrein smelten

theologant en leek, evenals voormaals Jood en Griek, in één. En daarom, mijn

schrijven

(41)

niet verworpen of ter zijde gelegd omdat wij het hierin of daarin niet eens zijn: de gaven zijn verschillend, maar de geest is één.

Doch genoeg. Belast u voorloopig met mijne gelukwenschingen voor Marie, Mama en de beide zusjes. Spoedig zal ik aan die allen schrijven. Wees intusschen hartelijk gegroet en geloof aan de onveranderlijke vriendschap van uw getrouwen

C. BUSKEN HUET.

Aan den Heer Anton Van der Tholl te Heeze.

27 Junij 1856.

Mijn waarde Vriend,

Ik zal van uwe Zuster de moeite vergen u deze regels van mijne hand voor te lezen

1

. Vooreerst moet ik u bedanken voor uw zorgvuldig schrijven, kort na uwe aankomst.

Laat het, zoo gij opgewektheid gevoelt, bij deze eerste proef niet blijven. Vrees ook niet, dat ik uw schrift niet goed zou kunnen lezen: gij schrijft duidelijker dan ik.

Vervolgens moet ik u van harte geluk wenschen met den aanvankelijk bemoedigenden uitslag van uwen togt naar Heeze. Om uwentwil ben ik bereid al mijne

kleingeloovigheid van voorheen ten aanzien van uw tegen-

1 [De achttienjarige Anton van der Tholl, leerling van den schrijver, had zich vergezeld van zijne zuster, mejufvr. A.D. van der Tholl, naar Heeze, in Noord-Brabant begeven, ten einde eene door deskundigen, buiten weten van den patient, voor ongeneeslijk verklaarde oogziekte te doen behandelen.]

(42)

woordigen medicus te laten varen. Ik zal er alleen zooveel van overhouden als noodig mogt zijn om u, in vervolg van tijd, als u welligt nieuwe teleurstellingen treffen, naar vermogen een weinig op te beuren. Zoo ik mij toch, reeds thans, aan eene volle hoop overgaf, zou ik later onbekwaam tot troosten zijn; omtrent één punt vooral wensch ik in mijn ongeloof te volharden: dit namelijk, dat ik nimmer nalaten zal overtuigd te zijn dat gij ook zonder oogen, zoo goed als zonder armen of beenen, zoo goed als zonder hebreeuwsch of grieksch, zoo goed als zonder buitenplaats of équipage, kunt leeren een gelukkig christen en een nuttig mensch te zijn. ‘C'est la manière de s'y prendre:’ alle zaken hebben twee handvatsels. Zoo mijn handvatsel u voorloopig niet aanstaat, wil mij daarom niet veroordeelen, ik zal het u ook niet doen. Integendeel, ik ben blijde met u op zulk een voet te staan, dat ik mij vrijuit over ons verschil van zienswijze met u kan onderhouden. Meer mag ik voor 's hands niet verlangen noch van u vergen. Wie weet of ik zelf, in uwe plaats en op uwe jaren niet veel harder tegen zoo'n wijsneus van een dominé zou geprotesteerd hebben, dan ik het ooit van u hoorde of vernam of vermoedde.

Hier te Haarlem gaat alles den ouden gang. De Gemeenteraad heeft geweigerd, in

welk opzigt ook, iets aan de kermis te veranderen. Morgen, geloof ik, wordt zij

ingeluid. Hoe ontkome ik den walm der poffertjeskramen! Voor de rest is men hier

één en al Costersfeest. De gezamenlijke koekebakkers van Haarlem hebben besloten

met vereende krachten een nieuw soort van koekjes te vervaardigen. De naam is

Coster-banket. De koekjes,

(43)

ter grootte van twee nederlandsche duimen hoog op één duim breed, zijn donkerbruin van kleur, zij smaken naar frambozenazijn en poederchocolade, en er staat een witte A boven op. Deze A is eene verwijderde zinspeling op de uitvinding der

boekdrukkunst.

Doch wat bemoei ik mij met het eerzame gild der koekebakkers! Mijn blaadje raakt vol, het is vrijdag, en ik moet aan mijn preek. Buitendien is het vandaag geducht heet, en in plaats van op de koekebakkers te smalen, mogt ik veeleer dankbaar zijn dat ik niet, als zij, vóór den oven behoef te staan. Uwe zusterlijke cicerone wordt bij dezen vriendelijk van mij gegroet. Leef wel.

Uw zeer toegenegene.

Aan Prof. J.H. Scholten.

13 November 1856.

Hoog Geleerde Heer,

Drie regeltjes slechts om U van harte geluk te wenschen met de onderscheiding die U is te beurt gevallen. Alle uwe vrienden verheugen zich gewis U Ridder te zien.

Het is een goed zinnebeeld van den moed waarmede Gij velen zich helpt wapenen voor den Goeden Strijd.

Uiterst verpligt voor de toezending van den nieuwen druk Uwer Initia. De inhoud wordt hier te Haarlem, en niet door mij alleen, trouw gepopulariseerd en den volke verkondigd.

Met vriendelijke groeten aan Mevrouw, Uw gehoorzame en zeer toegenegene.

PS. Over de predikbeurt in Januarij, nader.

(44)

Aan Mejuffrouw Anne van der Tholl te Haarlem.

[1857.]

Ziehier, Machteldjelief, eenige lektuur om aanstonds zamen te bespreken

1

. Zoo gij er uit wijs kunt worden zie dan het manuscript eens even in. Dat zal tijd winnen.

Ik zal moeijelijk vóór twaalven kunnen komen, men wacht mij bij een zieke.

Zweert gij dat gij mij zoo vroeg mogelijk weg zult jagen? Gij moet wandelen; en ik aan het nazien voor de Bijbellezing.

Laat ons niet vergeten eerst het werk voor Emilie H. af te maken.

Truly yours.

Aan dezelfde.

‘Welch ein Mädchen ich wünsche zu haben? Ihr fragt mich. Ich hab sie Wie ich sie wünsche, das heisst, dünkt mich mit Wenigem Viel.

An dem Meere ging ich, und suchte mir Muscheln. In einer Fand ich ein Perlchen; es bleibt nun mir am Herzen verwahrt.’

Tot loon voor mijne braafheid dat ik besloten heb u vandaag niet te komen zien (eenmaal hoop ik zal mij deze zonde vergeven worden), heb ik een beetje zitten lezen in de Epigrammen van Goethe, en ben gestuit op het bovenstaande versje. Vindt gij het niet snoezig? Ik voeg er de Contemplations bij van V. Hugo, om door te

1 [Vragen en Antwoorden. Brieven over den Bijbel.]

(45)

bladeren, want er is veel leelijks in. Schoon zijn alleen de stukken die op den dood zijner dochter betrekking hebben.

Tot morgenavond.

D i n s d a g m i d d a g . Uw C

D

. B.H.

PS. Let wel op dat achter ‘morgenavond’ een punt staat, geen komma.

Aan dezelfde.

Du holdes Angesicht,

Hiernevens de proef thans volledig en met de kopij er bij van onzen eersten brief

1

. Wilt gij een en ander nog eens doorloopen, met de pen in de hand, of anders voorlezen aan uw moeder of zuster, om te zien of alles duidelijk is? Tegelijk zend ik een proef naar Leiden, aan Kuenen, van wege de geleerdheid.

Hoe gelukkig was ik van nacht, dwalende langs 's Heeren wegen, met mijn ‘beter ik’ aan mijn eigen regterarm! En wat is die pastoor in de Janstraat een allergruwelijkste uil! Het doet mij zoo'n goed te weten dat gij mij liefhebt en dat niets op aarde ons van elkander scheiden kan.

Adieu, tot van avond acht ure. Denk intusschen eens van tijd tot tijd aan uwen C

D

.

1 [Der Vragen en Antwoorden.]

(46)

Aan dezelfde.

Allerliefste Kind,

Ofschoon ik vast besloten was u heden niet te schrijven (gisteren pas schreef ik u zulk een langen brief), kan ik, na de ontvangst en de lezing van uw stukje ‘nicht umhin’ nogmaals de pen op te vatten.

Kindlief, uw stukje is volmaakt goed, dat zeg ik, en als ik er geen verstand van heb, dan... mag ik morgenochtend niet preeken ‘over den ootmoed.’ Waarlijk en zonder gekscheren! het is een juweeltje, en wij zullen het in die kwaliteit zorgvuldig bewaren. Schrijf vijf en twintig, schrijf vijftig zulke stukjes, en gij zult voor een bundel van u dubbel zooveel honorarium kunnen krijgen als uw man voor hetgeen hij schrijft. En dat niet alleen, mijn kind; maar gij zult zoodoende ‘het Evangelie helpen preeken aan alle kreaturen:’ en dat is, gelijk geschreven staat, ‘zeer verre het beste.’ Nog eens: gij hebt van de maand uitmuntend opgepast. Ik ben trotsch op uw hartje, waaruit zulke lieve dingen komen, en ook trotsch op uw pennetje dat zoo goed hollandsch begint te schrijven. Ik ben er trotsch op en dankbaar voor. Schoon geen van beide genoeg, dat weet gij wel, want ik ben de Ondank en de Eigenwijsheid in persoon. Dag Madame Jourdain! ‘tu as fait de la prose, mais pas sans le savoir.’

Z a t u r d a g a v o n d .

(47)

Aan dezelfde.

Hiernevens, Annalief, mijn portret. Boozer gezigt heb ik van mijn leven niet gezien.

Ik twijfel waarlijk of gij den moed zult hebben zulk een kwaadaardige tronie, in overeenstemming met een paar zoo strijdhaftig gebalde vuisten, dag aan dag onder de oogen te hebben. Enfin, gij moet mij uw oordeel maar ronduit zeggen; mijne onderwerping aan uwe uitspraak (Godspraak, moest ik zeggen) zal, gelijk altoos, volkomen zijn.

Pour la frime voeg ik hier eenige proeven bij, die gij gerust ongelezen kunt laten.

Tusschen drieën en vieren kom ik even aan.

tout à toi.

Aan dezelfde.

Hiernevens, mijn getrouwe, het zeer onoogelijke kistje, waarin vriend Wegner

1

heeft goedgevonden mijn aangezigt vast te spijkeren. Zoo leelijk als het is, zal het u toch misschien kunnen dienen.

2

De wijsheid raadt mij heden mijn vleesch te kruisigen en mij van het genot van uw aangezigtje (met toebehooren) te spenen. Intusschen bespeur ik bij mijzelven weinig lust om haar raad op te volgen. Zoo die lust tot van avond stand houdt (tot van avond, welk eene standvastigheid!)

1 [Amsterdamsch fotograaf.]

2 Het kistje wel te verstaan, niet mijn aangezigt. Van dit laatste koester ik veel te goede gedachten.

(48)

zal ik een paar visites minder maken en tusschen licht en donker even naar u komen kijken. Kind, kind, gij demoraliseert mij van top tot teen, en het is maar heel goed dat gij een week of zes uit de stad gaat.

D o n d e r d a g n a m i d d a g .

Aan dezelfde, te Chaumont (Haute-Marne).

Dimanche, dix heures. - Je viens de chez Mad

e

S. où j'ai pris le thé au jardin. Nous avons parlé de nos voyageuses

1

, nous disant qu'elles avaient choisi une belle chaleur pour faire le trajet de Bruxelles à Paris. As-tu souffert pendant le voyage? Les douaniers t'ont-ils laissée tranquille? Ont-ils pris inspection de mon portrait? en ont-ils souri? J'ai appris la petite bêtise que tu as faite en prenant pour toi-même un billet pour Anvers, et pour tes bagages un billet pour Rotterdam. Si tu continues sur ce pied tu auras à nous raconter, à ton retour, de charmantes scènes. Mais quoi? à tout péché miséricorde; je te donne dès à présent l'absolution.

J'ai prêché ce matin avec peu de plaisir. La chaleur était excessive et l'auditoire très peu nombreux: deux éteignoirs pour un. Cependant, dans les passages où j'ai pensé à toi, j'ai eu un peu de verve. Ayant à parler de l'avenir, ‘l'avenir, ai-je dit, appartient à Dieu; nous ignorons ce que l'avenir nous apportera: si ce sera le soulagement ou la prolongation de nos maux; l'avenir

1 [Mejufvr. van der Tholl had, in gezelschap eener vriendin, een uitstapje naar Frankrijk ondernomen, ten einde hare familie te bezoeken.]

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Och, het is hier niet beter, waar Offenbachs muzijk aan de orde van den dag is, waar Tossali zijn toeloop dank heeft te weten aan de blanke schouders en mooije beenen van

Er was een tijd in welken aan de zoomen van de Middellandsche zee de groote handelsmarkten der wereld waren gelegen, toen steden zoo oud als Tyrus en Venetie den palm wegdroegen

Al meer dan eens had het mevrouw Coppenol verwonderd en gehinderd, dat Henri Wilson zich door Jozefine in beslag liet nemen op eene wijze, die zekere regten kon doen onderstellen;

Omdat het háár goed zou hebben gedaan, gepleegd onregt, al werd het zonder opzet gepleegd, zoo veel mogelijk te herstellen meende zij dat het ook Verschuur goed moest doen; en

Buitengewone kinderen hechten zich snel aan buitengewone menschen, die belangstelling voor hen toonen. Een jaar ge- leden, op een vooravond, toen een hevig onweder de bosschen

Mijne Ega, welker voorouders Bergsche Edelen en dus vazallen van de mijnen en door parentage daar aan verbonden zijn, kreeg, onder het bewerken, den inval, dat wij, een zoon

Dagblad van Nederlandsch Indie met een bespreking van zijn laatste grote gedicht De nalatenschap van den landjonker en hij geeft Eens dichters vriendschap uit, een bundeling van

Nu staat het onomstootelijk vast dat Huet's voorouders, van vaders- en moederszijde beide (ze stamden trouwens van denzelfden réfugié af) een tros van Waalsche predikanten