• No results found

Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cd. Busken Huet, Robert Bruce's leerjaren · dbnl"

Copied!
230
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CD. BUSKEN HUET

ROBERT

BRUCE'S LEERJAREN

HAARLEM

II.D. TIJEENIC WILIANK ZOON

(2)
(3)
(4)
(5)

ROBERT BRUCE'S LEERJAREN

(6)
(7)

DE BRUCE'S

ROBERT BRUCE'S LEERJAREN

DOOR

Cd. BUSKEN MET

MET EEN VOORBERICHT VAN G. BUSKEN HUET

TWEEDE DRUK

HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1915

(8)
(9)

VOORBERICHT.

De lezer ontvangt hier den bij de uitgaaf van Jo z e fin e aangekondig den roman, voor zoover deze door den schrijver afge- werkt en in 1875 in het Algemeen Dagblad van Neder- landsch Indi 'e gepubliceerd is '. Men zal zien dat dit gedeelte niet verder gaat dan tot de aankomst van den held te Batavia.

Zooals bekend, was het plan, den roman te doen eindigen met den terugkeer van ROBERT BRUCE naar Europa, en zijn omkomen te Parijs in 1871. Voor de overige personen bevat het hoofdstuk R e lc apit u l a tie in dit deel eenige aanduidingen. Slechts op een punt meen ik een nadere gissing te kunnen wagen, namelijk wat betreft CORNELIE VERSCHUUR, den Reverend MARKHAM, WOLTERA LEIDEKKER en haar moeder. De aanwijzingen be-

1 Eenige gewfjzigde episoden zijn in der tad door den auteur in het tijdschrift Nederland gepubliceerd. Hier wordt de oorspronkelyke tekst gegeven, niet de gewfizigde.

(10)

VI VOORBERICHT.

treffende deze karakters in genoemd hoofdstuk, in verband met het feit dat de schrijver, juist in den tijd dat hij aan de Bruce's werkte, DIDEROT' S Jacques le Fataliste herlezen had, doen mij vermoeden dat het zijn plan was, hier een drama to doen afspelen niet ongelijk, aan de episode van Madame de Lapommeraye in DIDEROT ' S roman.

G. B. H.

(11)

22

• • •

INHOUD.

Bladz.

I. EENE STUDENTEN -VERGADERING ... . . • • • •1... . .

II. EEN BEDIENAAR VAN BEGRAFENISSEN . . . . . 7

III. EEN OOSTERLING . • • , 12

IV. GRETA . . • . . . . . . • • . . . • • . . • . • • • • • 16

V. EENE ZIEL ZONDER ZORGEN

VI. HET GEZIN VAN EEN PATRIARCH ... . . . ... 31

VII. EEN VOORMALIG BOEKHOUDER 45

VIII. MOEDER EN DOCHTERS ... . . . 58

IX. EEN HOOFDSTUK OVER ZAKEN ... 74

X. ONGELIJKE VRIENDSCHAP 88

XI. EEN MODERN GHETTO 105

XII. REKAPITULA TIE . . . . 114

XIII. AU GRAND SAINT BERNARD . 136

XI V. EROS OM DE ZUID . . . ... 150 XV. ALARMISTEN GERECHTVAARDIGD • ... • • . . . . 172

XVI. EEN VERLOREN ZOON . . . . ... 192

(12)
(13)

I

EENE STUDENTEN-VERGADERING.

Op een vroegen avond in Mei 1848 zou in het groot-audi- torium van het akademiegebouw te Utrecht eene vergadering van het studenten-korps gehouden worden. Het gold eene ernstige zaak, beweerde men : geen serenade met fakkellicht ter eere van eene Rachel of een Thalberg, geen bonte maske- rade tot viering van een akademisch jubeljaar maar met het oog op den politieken toestand binnen- en buitenslands, het oprichten eener kompagnie vrijwillige rustbewaarders.

Groepsgewijs kwamen van alle zijden, uit straten en langs grachten, de jongelieden opdagen, vier aan vier, zes aan zes of talrijker, naar mate de tafels, waaraan zij gespijzigd hadden, meer of minder leden telden. Maar van luidruchtigheid geen spoor. Blijkbaar vonden de zonen van Minerva het gewichtig, zich herschapen te weten in kandidaten voor den dienst van Mars. Hunne deftigheid scheen bovendien iets aanstekelijks te hebben. Met nog langer gezichten dan de hunne, keken de bur- gers hen na.

Het waren de laatste uren van een lieven lentedag. A an het hoog geboomte ter weerszijde der grachten, en overal waar eene dwarsstraat uitzicht gunde op een gedeelte bolwerk, zag men het voorjaarsgroen zich baden in het held er schijnsel der ondergaande zon.

Maar de aanrukkenden hadden daar nu geen oog voor. Zij waren met de gedachte aan de verbintenis die zij gingen sluiten,, aan de woorden van opwekking die tot hen gesproken stonden te worden, te zeer vervuld, om zich ditmaal aan het koketteeren der lente gelegen te laten liggen.

(14)

2 EENE STUDENTEN-VERGADERING.

Een populair hoogleeraar, nog uit de dagen van 1830 met Willemsorde en Metalenkruis versierd, zou in de vergadering het woord voeren. Eene kommissie uit het studentenkorps had hem het bevelhebberschap aangeboden en, in ernst of met een onderdrukten glimlach, hij had dat mandaat aanvaard.

De officiers- en onderofficiersrangen hadden zij bij meerder- heid van stemmen onder elkander vez deeld, en op gezette tijden kwamen zij alvast in eene manege bijeen, om door keur-sergeanten van het garnizoen — krachtige snorbaarden, wier chevrons en medaljes van langdurigen dienst en van mees- terschap in het kchijfschieten getuigden — zich in den wapen- handel te laten oefenen. Van eene uniform was geen spraak ; van een plan om zich mobiel te laten verklaren en uit te trekken, evenmin. Zij wilden alleen rustbewaarders zijn. Maar die halfheid schaadde niet aan hunne gemoedelijkheid. Het ware middel om in eene kwanswijs ernstige stemming te ge- raken, is lets ten halve te doen.

Eirnlijk kan men de houding van de Nederlandsche stu- denten dier dagen niet zonder weérzin gedenken. De verwach- tingen, die sedert 24 Februari te Parijs gezegevierd hadden en overal elders in Europa de harten van tienduizenden deden kloppen, verdienden de sympathie van elke, oak van de Nederlandsche jeugd. Daartegen de wapenen op te vatten scheen van een vroegen ouderdom, van voosheid, van een bedroevend gebrek aan geestdrift te getuigen. Waarom, zou men willen vragen, waarom niet met de Parijsche broeders op eene barrikade gestreden en de Algerijnsche kogels van Cavaignac getrotseerd, liever dan zich met verroeste schutterij-geweren te laten wapenen en van een drilmeester zonder opvoeding te leeren, hoe men met oude vuursteenen nieuwe denkbeelden doodt? Doch zoo- ver gingen de nagedachten der meesten toen niet. De nooden en behoeften, voor welke elders gestreden werd, stonden hun slechts schemerachtig voor den geest. Zij gehoorzaamden alleen aan het onbestemd gevoel, dat zekere gevaren de openbare orde, mogelijk wel de beurs hunner ouders of de eer hunner zusters bedreigden. De meerderheid bad genoeg aan de voor- stelling, dat langs den weg der gewapende revolutie geene verbetering van maatschappelijken toestand, zoo die noodig werd bevonden, te verkrijgen was.

Men had in de groote gehoorzaal over de hoofden kunnen wandelen, zoo dicht stond er de hoop des vaderlands opeen- gepakt. Bij vol zonlicht zou de smakelooze kleederdracht der

(15)

EENE STUDENTEN-VERGADERING.

negentiende eeuw te zeer geschreeuwd hebben met de nissen en gehemelten der kanunniken-banken aan weerszijden, met de in lood gevatte ruiten der spitsboogvensters, met het kunstig snijwerk der hooge zoldering, met geheel den middeneeuwschen en schilderachtigen aanblik van het lokaal. Het kontrast zou te schril geweest zijn. Maar toen bij het in vallen der duisternis de kaarsen op de blakers der kleine koperen kroonen ont- stoken werden, verzwaarden zich de schaduwen beneden en word het oog niet langer door de anachronismen der tegen- stelling gekwetst. Weldra waren spreker en hoorders nagenoeg onzichtbaar geworden, en kwam alleen bier en ginds een flik- kerend Echijnsel eene opgeheven hand uitmonsteren, of zich weerspiegelen in een donke y oog, of lichtvakken tooveren op een voorhoofd, breeder en blanker dan de andere.

De professorale toespraak, niet te militair, niet te burger- lijk, deed over het geheel eene goede uitwerking. De redenaar herinnerde aan de Belgische omwenteling, en hoe bij bet uit- breken daarvan de studeerende jongelingschap van alle vader- landsche akademien de wapenen had opgevat voor koning en geboortegrond. Ook toen, zeide hij, kwam door vele landen van Europa een tuimelgeest gevaren, herleving of voortzetting

van het revolutiewerk der vorige eeuw ; en gelijk Nederland in die dagen een contra-revolutionair bolwerk was geweest, moest ook thans, nu in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland, het spook der roode republiek zijne in bloed gedoopte vlag omhoog hief, of heffen wilde, Nederland zich aan de zijde der orde, der beschaving en des christendoms scharen. Vooral op de Utrechtsche studenten rustte daartoe de verplichting. Aan welke uitspattingen weleer, in een vroeger en met den sillier der vergetelheid te bedekken tijdperk der vaderlandsche historie, die jongelingschap mocht hebben deelgenomen, — in de laatste vijftig jaren was Utrecht de zaak van vaderland en dynastie onveranderlijk trouw gebleven, getrouwer dan eenige andere Nederlandsche akademiestad. Hier was niet het brand punt van de neologie of der oppositie; hier viel, wanneer van bezadigden vooruitgang spraak was, de klemtoon op bezadigd; hier was de zucht naar orde, welvaart en vrede tweede natuur geworden.

Niet genoeg kon daarom het voornemen der studenten worden toegejuicht, en hij was hun erkentelijk, dat zij aan hem ge- dacht hadden. Het leger kon op voet van oorlog moeten ge- bracht, de schutterijen rnobiel verklaard moeten worden : en ge- beurde dat, dan waren er in de groote steden rustbewaarders

(16)

4 EENE STUDENTEN-VERGADERING.

noodig. Het strekte de studenten tot eer, dat zij, van die noodzakelijkheid doordrongen, zich zelven hadden aangeboden voor het verrichten van die bescheiden, maar nuttige, en voor hunne studien niet gevaarlijken dienst. Zij moesten nu maar toonen dat zij het ernstig meenden en, terwijl zij met de eene hand in hunne boeken bleven bladeren, de andere oefenen in het dragen van het gem, eer. Leve de koning ! Leve het vaderland !

Sommige uitdrukkingen van den hoogleeraar vielen niet in den algemeenen smaak en lieten een gedeelte van het audi- torium koel. De toespraak, vond men van die zijde, droeg hier en daar eene te provinciale, te plaatselijke k]eur. Maar het slot maakte alles goed. „Leve de koning !"klonk het uit achthonderd jonge monden ; „leve het vaderland !" Het korps vrijwillige rustbewaarders uit de Utrechtsche studenten was gekonstitueerd, en onder het zingen van „Wien Neérlands bloed" ging de vergadering uiteen.

MI jongeling slechts, voor zoo ver men in de schemering en in de verwarring van het oogenblik kon waarnemen, stemde niet in met den algemeenen juichtoon of deed daaraan niet meer dan werktuigelijk mede. Doch te midden der opgewon- denheid van zoo vele anderen bleef zijne terughouding onop- gemerkt.

Toen de schare naar buiten kwam stroomen, was er voor zoo ver men bij het schemerlicht en in de verwarring van het oogenblik kon waarnemen, maar een jongeling die zon- der omzien zich verwijderde. Vele anderen aarzelden, niet wetend wat zij met den gebroken avond zouden aanvangen, en bleven aan groepjes staan praten. Doch eensklaps kwam er iemand uit den hoop naar voren dringen, die op levens- lustigen toon en zwaaiend met zijn pet: „Naar de Societeit !"

riep; en meer was niet noodig om aan allen den stoot te geven.

— ,,Is dat niet de stem van Struivenberg?" hoorde men vragen.

— „Van wien anders?" was het antwoord.

De jonge volksmenner, die al de anderen zoo gemakkelijk medesleepte, was een blonde flink gebouwde knaap, reeds van top tot teen in zomergewaad gestoken, ofschoon de zomer nog in het land moest komen. Van verre herkende men hem aan zijne lichtgrijze kleeding uit een stuk, en van nabij aan de groote roode moezen van zijn overhemd.

— „Zijn wij kompleet?" vroeg hij met de luide stem van een officier-rustbewaarder. „Is niemand naar huis gegaan ?"

(17)

EENE SIT/DENTEN- VERG ADERING. 5

— „Niemand behalve Bruce," antwoordde een stem uit de menigte.

— „Natuurlijk ! Weer dadelijk den hoek omgesneden?"

pruttelde Struivenberg en schudde ongeduldig het hoofd. „En- fin, vrijheid blijheid. Als Bruce niet verkiest mede te doen, dan zullen wij het zien te stellen zonder hem. Is er muziek?"

De eenen beweerden van ja, de anderen van peen. Beschik- baar was in elk geval, zonder aankondiging of voorbereiding, zoomin de muziek der schutterij als van het garnizoen.

— „Dan de Blauwjassen maar!" riep Struivenberg, terwijl er een algemeen gelach opging Muziek moet er wezen, Vin- den de heeren goed dat ik de Blauwjassen ga opduiken?"

— „Wel zeker, wel zeker!" klonk het uit aller mond. „Leven de Blauwjassen !"

En voort ging het naar de Societeit, waar de Meiwijn spoe- dig de min of meer plegtige stemming verdreef, die op de korps- vergadering geheerscht had.

Struivenberg hield woord. De Blauwjassen — een gezel- schap reizende Duitsche muzikanten, die alleen aan hunne uniform van gewone hannekemaaiers te onderscheiden waren

— kwamen en speelden voor weinig geld en veel bier al de feestmarschen van Gungl en al de aria's uit Lucie en Robert,

naar wier herhaling zich het verlangen der opgewonden toe- hoorders uitstrekte.

Maar Struivenberg zelf kwam eerst veel later opdagen. Wa- ren de anderen eenmaal aan het feestvieren, dat wist hij, dan zou zijne afwezigheid in den eersten tijd door niemand wor- den opgemerkt , of indien al, men zou er hem onbewust er- kentelijk voor zijn, dat hij voorging zonder zich op te dringen.

De akademische jongelingschap is een prikkelbaar geslacht, en wie zich bij haar populair wil maken, moet zich menig- vuldiger terugtrekken dan aanbieden.

Het onaanzienlijk logement uit te vinden dat den Blauw- jassen tot kosthuis diende, was voor een jong mensch die alle Tjtrechtsche buurten en achterbuurten van buiten kende, eene geringe zaak , en bijoogmerken, dit is bekend, geven vlugge beenen. Zoodra had Struivenberg de noodige afspraken niet gemaakt met den persoon, die bij de muzikanten de be- trekking van kapelmeester vervulde, of men zag hem onder begunstiging der ingevallen duisternis in eene stille dwars- straat verdwijnen, waar in de nabijheid van een verlicht winkel- raam, terzijde in de schaduw, een huurrijtuig stond te wachten.

(18)

6 EENE STUDENTEN-VERGADERING.

De manufaktuurwinkel beneden aan de straat maakte van buiten eenige vertooning, maar zag er van binnen niet zeer frisch of vertoonend uit. Een man met grijze haren en een bril, een boekhouder naar het scheen, was bezig aan een klein bureau achter de toonbank rekeningen uit te schrijven, die maar een klein stapeltje vormden. Buiten hem was er niemand voor. Toen Struivenberg binnentrad zag de oude man van zijn werk op, doch bleek onmiddellijk te begrijpen dat de binnentredende geen kooper was. Hij groette zwijgend met het hoofd.

— „Goeden avond, mijnheer Stronk," zeide onze jonge vriend, op den toon van iemand die heel in het voorbijgaan een beleefdheidspraatje aanknoopt. „Zoo druk aan het werk?"

— „Dat mocht wel drukker, mijnheer !" antwoordde de oude man met een zucht. „Weinig koopers en heel slechte betalers, daar kan een affaire niet van bestaan."

— „'t Is jammer!" zeide Struivenberg, terwijl hij doorging en eene glazen deur opende, die den winkel van het achter- huis scheidde. „Juffrouw Langelaan is immers thuis?" vroeg hij voor de leus aan den grijsaard, die voor de lens toestem- mend knikte.

— „Dan zal ik je niet langer van je werk houden, mijnheer Stronk! Adieu, tot weérziens."

Toen hij verdwenen was, bleef de oude man eene poos op de glazen tusschendeur staren, in weerwil dat hij zelfs met behulp van zijn bril niet door het geplooid neteldoek kon heenzien, waarmede zij was bespannen. Afgunst stond er in zijn blik niet te lezen, als benijdde zijn ouderdom Struiven- bergs jeugd en avonturen. Evenmin medeplichtigheid, die zich door een glinsterend knipoogje verraadt. Ook geene veront- waardiging, geene berisping. Het was de te eenemaal harts- tochtelooze blik van een man van jaren, die oin den broode zijne bezigheden verricht en de wereld overigens drijven laat.

(19)

II

EEN BEDIENAAR VAN BEGRAFENISSEN.

Er is in Nederland een zalige tijd van eendracht geweest, eene gouden eeuw der onschuld, toen alle lijkbezorgers bidders heetten. Men at er van den boom der kennis, — en van dat oogenblik of waren er stads-bidders en patent-bidders.

Stads-bidders waren zij, die, aangesteld door de stedelijke regeeringen, voorheen het monopolie der ter aarde bestellingen uitoefenden, zoodat niemand sterven kon en begraven kon worden, zonder in handen van het gilde te vallen. De uit- drukking stalls-bidder zou in die dagen een pleonasme zijn geweest ! Zij kwam in de toenmalige woordenboeken niet voor.

Doch met het aanbreken van den nieuwen tijd stonden er in de groote steden hongerige personen op, die van oordeel waren dat de buit der dooden behoorde verdeeld te worden onder een grooter aantal levenden. Hoe meer bidders, redeneerden zij, hoe meer vreugd; en char deze lieden zijdelings invloed begonnen te krijgen op de gemeenteraden, wisten zij te be- werken dat er voortaan ook bidders zouden zijn alleen krachtens een patent -- evenals tegenwoordig met de makelaars het geval is. Nu was de schepping voldongen en de nieuwe terminologie in het leven geroepen. De stads-bidders werden aristokraten, maar aristokraten zonder het te willen en ten koste hunner welvaart ; en tegenover lien kaalgeworden adel stond de nieuwe demokratische schepping der patent-bidders. Ook dezen handen het in den aanvang niet breed, gelijk het bij zulke konkurren- tien gnat, en menig patent-bidder was genoodzaakt het nieuwe bedrijf met een kleermakers- of oppassers-baantje te kumuleeren

— lets wat een bidder van den goeden ouden tijd te eenemaal beneden zijne waardigheid en met goddelijke en menschelijke wetten onvereenigbaar zou hebben geacht. De strijd was hevig, en werd van de openbare straat of nit de herbergen niet zelden overgebragt naar de woningen der afgestorvenen. Nauwlijks hadt gij den adem uitgeblazen, of er stonden op dezelfde Karen mat in uw voorhuis t wee personen die, met de diepste minach- ting jegens elkander bezield, echter hierin overeenstemden,

(20)

8 EEN BEDIENAAR VAN BEGRAFENISSEN.

dat beiden verlof vroegen uw bedroefde weduwe of moége- waakten oudsten zoon te mogen spreken, en beiden onder het betuigen der hartelijkste deelneming in nw overlijden, het verlangen openbaarden om uw lijk op de plechtigste wijze en voor den civielsten prijs aan den opzichter van het kerkhof te leveren. Werd de leverantie den stads-bidder gegund, dan zag men dezen met vernederende deernis zijnen uit het veld geslagen mededinger opnemen, en las tegeliik uit zijn oog een versterkt geloof aan de hemelsche gerechtigheid. Bleek de patent- bidder de uitverkorene, dan was „onderkruiper" het zachtste scheldwoord dat hij van zijn woedenden k(Infrater naar het hoofd kreeg. Over het algemeen waren de stads-bidders, als representanten eener verouderde orde van zaken, spijtiger, trager en schijnheiliger ; de patent-bidders, als zonen van hun- nen tijd en vertegenwoordigers van den geest der eeuw, jovialer, ondernemender en materialistischer.

Zulk een patent-bidder is Gualtherus Leidekker, bij wien Robert Bruce, de student van wien in het vorig hoofdstuk ter loops melding is gemaakt, zijne bovenkamers heeft. Een oud-voorvechter in het tweegevecht van lamfer tegen lamfer, staat Gualtherus Leidekker, die indertijd aan zijne mede- standers in het Sticht de overwinning heeft bezorgd, nog altijd hoog bij hen aangeschreven, en is van een klelrmakertje met weinig klanten een welgesteld burger en lijkbezorger, en tevens direkteur van een begrafenisfonds geworden. De nederige maar nette woning staat op een levendigen stand, en de aanblik der vertrekken, door Robert bewoond, is in overeenstemming met de maatschappelijke positie van den huisheer : fraaie kamers met een vrolijk uitzicht en smakelooze ja, maar over- vloedige en zorgvuldig onderhouden meubels. Een student, zegt men bij zich zelven, wien dit kwartier niet te duur is, moet in goeden doen zijn. Ik voeg er bij : hij moet den naam hebben een ingetogen leven te leiden, en het ook doen. Want Gualtherus Leidekker gedoogt in zijn huis geene drinkgelagen, en wie door zijne dochter Woltera bediend wil worden, mag stoeien noch gekscheren.

Bij het nederschrijven van Woltera's naam gaat eene wereld van herinneringen voor mij open. Eensklaps verdwijnen de schaduwen, in later jaren door schuld en nood op hare beel- tenis geworpen: de rampen haars vaders, de misdadige zwak- heid barer moeder; en weder staat zij voor mij in al de be- koorlijkheid barer onschuld. Want niet alleen heb ik als stad-

(21)

EEN BEDIENAA R VAN BEGRA FENISSEN 9 genoot haar gekend, maar zij is mijne eerste, hoewel onuit- gesproken liefde geweest. 0, hoe menigmaal heb ik de drie jaren verwenscht, die ik jonger was dan zij ! Drie maar, doch die er op dien leeftijd wel tien schenen, zoodat ik bloosde en te nauwernood de oogen durfde opslaan, wanneer haar blik voor een keer op de wandeling, of terwijl ik in de buurt van haar vaders woning met verliefde bijoogmerken rond- sloop, toevallig de mijne ontmoette. Ik dweepte in die dagen met eene Maria Magdalena-type, die ik van een oud zuid- duitsch altaarstuk kende in het schilderijen-kabinet van een vriend mijner ouders; eene Magdalena voor den val; een beeldschoon en zacht blozend vrouwengelaat met blauwe oogen en lange blonde tressen, maar tressen waarvan men zou hebben gezegd dat zij voorbestemd waren om eenmaal tot voetwisch te dienen ; een blos zoo fijn dat het begin eener groote smart er door heen schemerde; oogen met eene ge- heele geschiedenis van toekomend lijden er in. En de gezonde, onschuldige Woltera, hoe vreemd ik het toen vond, geleek voor mij als twee droppelen waters op dat ideaal. Altijd ging zij doodeenvoudig gekleed, zonder een zweem van koketterie ; maar haar voetjes waren zoo klein, haar handen zoo fijn en zoo blank, haar gelaat zoo schoon, dat ik het zonde zou ge- vonden hebben zoo zij zich had opgeschikt. Het meest van al misschien was ik verliefd van hare ooren, die door de wijze waarop zij zeker tullen mutsje droeg, bijzonder de aandacht trokken. Twee zeehorentjes, van buiten sneeuwwit, van bin- nen rozerood, en zoo doorschijnend, dat als men achter haar ging en de zon in haar gelaat scheen, men de zachte kleur der binnenzijde zich aan de buitenzijde zag mededeelen. Wan- neer ik zondagsochtends haar zoo voor mij uit naar de kerk zag gaan, met de elbogen aan het slanke lijf en het bijbeltje met het gouden slot tusschen de handen, het blonde haar opgebonden in een zware, om het achterhoofd vastgestoken vlecht, dan was het of een hooger licht haar omscheen en ik in de voetstappen eener heilige trad.

Vader en moeder Leidekker hadden het met Robert Bruce getroffen. Avond aan avond kwam Woltera Robert's lamp op- steken, of zijn . brood en wijn klaarzetten ; en dat had reeds drie jaren geduurd. Maar nog moest in hare tegenwoordigheid het eerste onvoegzame woord over zijne lippen komen. Wel sprak hij veel met haar en over gewaagde onderwerpen, soms op hartstochtelijken toon,. maar zeide nooit iets wat rechtstreeks

(22)

10 EEC' BEDIENAAR VAN BEGRA FENISSEN

hare zedigheid kon kwetsen. Ook behoefde zij zelden te ant- woorden, want de alleenspraak was de doorgaande vorm van Robert's gesprekken. Beproefde men eene opmerking te plaat- sen, dan zweeg hij uit wellevendheid, hield zich alsof hij naar u luisterde, en vatte, zoodra gij halt uitgesproken, den draad zijner rede weder op, waar hij dien had laten glippen. Woltera bewonderde hem en vertrouwde hem. Zij vond hem verheven, diepzinnig, geleerd, te geleerd voor een burgermeisje. Som- tijds ook vond zij hem schoon, ten minste bij itusschen-poozen;

want hoewel zijn bleek gelaat bij bleekblonde haren in den regel weinig uitdrukking had, kwamen er uit zijne fletse oogen, als hij in vuur geraakte, echte vonken schieten.

Deze jongeling, wiens vader onder de stille pilaren der Amsterdamsche beurs gerekend werd en die in zijn ouders huis nooit anders dan gematigde denkbeelden had hooren voordragen, was met voile overtuiging een roode republikein, een maatschappelijk hervormer in hope, vol nieuwe denk- beelden (nieuw voor hem althans) over het huwelijk, over de verhouding van kapitaal en arbeid, over de verplichtingen van den staat ten aanzien van de handwerkslieden. Geen wonder dat de toespraak van professor Willems-orde, zooals hij den redenaar in het groot-auditorium ironisch aanduidde, hem slechts matig had aangestaan, en hij juist niet in de vroolijkste stemming van de vergadering huiswaarts keerde.

— „Uw dienaar, mijnheer!" klonk het uit Leidekker's mond, toen Robert den bidder in het voorhuis verraste, waar hij aan een ondergeschikte zijne bevelen stond te geven voor eene tegen den volgenden ochtend vastgestelde plechtigheid. En met eene beleefde bulging, afgezien in goede sterfhuizen, week hij voor den jongeling op zijde. „Woltera!" liet hij met stemver- heffing er op volgen, de gang inroepend, „Woltera, ga naar boven en steek meneer Bruce's lamp aan!''

Er was voor alle partijen lets eervols in de eenvoudige wijze, waarop dit bevel gegeven, aangehoord en opgevolgd werd ...

— „En komt het je," vroeg dien avond laat, terwijl zij in het heilige der heiligen zich ontkleedde en haar nachtmuts opzette, de huisvrouw van den patent-bidder, „komt het je nooit in de gedachten, Leidekker, dat de omgang met dat jonge mensch ons kind zou kunnen bederven?"

— „Ik wenschte te weten, 1VIietje, wat je met omgaan be- doelt?" antwoordde vader Leidekker, het groote zilveren horloge-

(23)

EEN BEDIENAAR VAN BEGRAFENISSEN 11

opwindend, welks vergulde ketting overdag hem en zijn zwart satijnen vest sierde. „Woltera," ging hij berispend voort, ,,is een te fatsoenlijk meisje om gekheid te maken met dat jonge mensch zooals je hem gelieft te noemen."

— „De Schrift zegt : vuur en stroo voegt niet alzoo," kreeg hij van onder de dekens tot bescheid.

„Ik herinner mij niet, Mietje, die woorden ooit in de Schrift te hebben aangetroffen. Maar zoo je zwarigheid maakt, waarom breng je er geen verandering in ? Je bent haar moeder

en er het naast toe."

JuiTrouw Leidekker bekende liever niet, dat zij het goed- kooper vond, alleen een loopmeisje te houden en mijnheer boven door Woltera te laten bedienen. Zelve telkens de trap op te wippen, daar was zij te kortademig voor.

— „Ik zie gaarne door de oogen van mijn man," zeide zij, het hoofd afwendend, „en waar hij geen k waad vermoedt on- derstel ik het liefst ook niet "

— „Vrouw," hernam de patent-bidder, door zulke betuigin- gen van onderdanigheid aangenaam herinnerd aan het doorzicht, waarvan hij in zijnen strijd tegen de stads-bidders blijk ge- geven had, „in welk opzicht wij ook van meening verschillen, ons eenig kind ligt ons even na aan het hart. Geloof me, ik heb genoeg van de wereld gezien, om te weten welke heeren Woltera mijden moet."

Zelfvertrouwen is aanstekelijk, evenals deftigheid, en de schriele huismoeder behoefde maar een woord om met een goed geweten alles bij het oude te laten. Dat zij aan de on- feilbaarheid van haren man geloofde — niemand zou het in haar misprezen hebben, die hem den volgenden ochtend de begrafenis van een der wethouders had zien besturen, vleu- gelman (een wethouder door patent-bidders ter aarde besteld, welk een triomf!) van drie konfraters, alle vier in het zwart met korte broek, mantel en bef, en met breede steeken dwars op het hoofd, waaruit aan de eene zijde krippen strooken woeien als vlaggen nit een toren. In zulke oogenblikken was Gualtherus Leidekker een groot man en mocht men zich ge- lukkig rekenen in het openbaar door hem herkend, en met eene beweging van de hand naar den steek in het voorbijgaan gegroet te worden.

(24)

III

EEN OOSTERLING.

Woltera en hare ouders waren sedert lang in de rust, toen op Robert's kamer nog druk geredeneerd werd. Al spoedig na zijne thuiskomst was een jong mensch komen oploopen, wiens gemeenzame toon aan een broeder zou hebben doen denken, ware zijn uitzicht daarmede niet te zeer in strijd ge- weest. Hij was even donker als Robert blond en droeg een fijnen zwarten knevel, die onder zijn haviksneus en bij zijn blozende wangen sprekend uitkwam, — evenals tegen zijn blank voorhoofd de raafzwarte krullende haren en de fijnge- penseelde raafzwarte wenkbrauwen, waaronder twee bijziende, maar glinsterende oogen als Bitten vonkelden. Voor het overige klein van gestalte, maar treffend welgemaakt, en met veel zorg gekleed. Als hij pas begon te spreken, lispelde hij; maar dat gebrek verdween naarmate hij warm werd. En dien avond werd hij zelfs zoo warm, dat hij Robert tegen zijne gewoonte stil maakte.

— „ Wij gaan een heerlijken tijd te gemoet!" riep hij. „De midden-eeuwen zijn eigenlijk nu eerst achter den rug. Er waren nog altijd bergen van misbruiken overgebleven. Verdienste kwam niet tot haar recht, kruiwagens hielpen meer dan kun- digheden, ware gelijkheid bestond niet. Eerst nu begint voor de aristokratie van het verstand de bloeitijd aan te breken!"...

— „Och kom!" viel Robert hem in de rede, half bitter, half op een toon van verveling. „Yerkoop toch zulke praatjes niet.

De aristokratie van het verstand heeft altijd bestaan. Nieuw is alleen die van het geld; nieuw zijn de dynastien van joden- bankiers. Daar kunnen zelfs de Bonapartes en de Koburgen niet tegen aan. Jelui van de natie regeert tegenwoordig de wereld en laat koningen en ministers naar je pijpen dansen.

Nu, je hebt de oudste brieven. Verder ben ik het alleen in zoo ver met je eens, vriend Adolf, dat een goede tijd voor de advokaten, zooals de onze, ook een goede tijd voor de kinderen Israels is. Als de zon schijnt en het meteen regent, dan is het kermis in de hel."

(25)

EEN OOSTERLING. 13 Adolf nam dien uitval niet kwalijk. Hij was een jood, en wilde het wel weten. Bij de Bruce's aan huffs, te Amsterdam, waar hij was opgevoed, heerschte een humane, maar vrije toon, en reeds als kind was hij er aan gewoon geraakt, spelend met Robert en de andere kleine Bruce's, drie meisjes en nog een jongen, zich schertsend of in ernst aan zijne afkomst te hooren herinneren.

— „Laat het oude testament nu eens rusten, Robert," zeide hij en speelde met een gouden lorgnet die aan een fijn zwart koord om zijn hats bevestigd was. „Zonder geld kan de wereld niet bestaan, en of een leening door joden of door christenen genomen wordt is onverschillig. Op den maatschappelijken rang van het talent komt het aan, in onderscheiding van de geboorte. En die vijand is eindelijk overwonnen — zoo we ten minste zorg dragen dat er niet dadelijk een nieuwe voor in de plaats komt. Jou barrikadehelden bedoel ik, jou kommunis- ten en socialisten, heel Europa door die geboren haters van alles wat uitblinkt : van de wetenschap, van de kunst, van het genie !"

— „Welnu," zei Robert met een satirieken lach„.je bent

immers rustbewaarder geworden van avond, en ik ook? De socialisten en de kommunisten kunnen ons nu geen kwaad meer doen I"

— „Natuurlijk steek je den draak met hetgeen in de ver- gadering van het korps besloten is," hernam Adolf. „Maar dat kan mij niet schelen. Ik weet even goed als jij, dat wij met vrrrdubbelde rrrotten rrregts in de flank het Faubourg Saint Antoine en zijn lieve jongens ons niet van het lijf kun- nen honden. Maar ik kom op voor het beginsel. De wereld 'nag niet kunnen zeggen dat wij den adel en het droit divin een kop kleiner hebben gemaakt, alleen om zelven naderhand door het kanakie te worden opgevreten. Kan ik het ongedierte niet verdelgen, ik wil er voor het minst tegen schutteren.

Schoudêrr 't gewrrr!"

— „Dat ongedierte, Adolf, is het yolk Gods van onze negen- tiende eeuw. Het is familie van je!"

— „Wel mogelijk. Maar verloochenen ze mij, ik doe het ze terug, Je ne transige pas avec eme/ate! Kon ik er op schieten, ik liep de kans, kippig als ik ben !"

— „Maar kerel," riep Robert, die nu 66k warm begon te worden, „stroomt er dan z66 weinig bloed van Abraham, Izak en Jakob door je aderen, ben je zulk een renegaat geworden,

(26)

14 EEN OOSTERLING.

zulk een egoist, dat je niets gevoelt voor het lijden van je broederen naar den geest? La sainte canaille, zooals ik met Barbier haar noem — ofschoon hij tot het valsche konvent behoort — is het Lam Gods van onzen tijd, de Messias der eeuw. Je kunt hem verkoopen voor geld, zooals Judas heeft gedaan en nu de koningen en de ministers doen; je kunt hem verraden aan de moderne Kajafassen, die hem aan Pilatus zullen overleveren; je kunt hem kruisigen tusschen twee tucht- huisboeven — maar bij God, ten derden dage zal hij opstaan uit de dooden en een gemeente stichten, die de poorten der hel niet zullen overweldigen ! Die hel ben jij, — jij en je ver- vloekte geestverwanten, die den Verlosser der wereld ten tweede male aan het schandhout slaat. Bloedzuigers ben jelui, vam- pyrs van het arme yolk, dat alleen deugt om tichelsteenen voor je te bakken en piramiden voor je te bouwen. Huiche- laars ben je, die met een sajetten pruik op je bol en een zwarte soepjurk aan, schijnheilig recht spreekt naar een wet, die je zelf gemaakt hebt. Zielverkoopers ben je, die de eene helft van het yolk als soldaten ronselt om er de andere heeft als honden door te laten doodschieten. Wacht maar! Het zal je vergolden worden ! De dag des oordeels komt ! Op je knieen, op je bloote knieen ja, zul je eenmaal je slachtoffers van heden om genade smeeken. Maar dan zullen het je beulen geworden zijn. En verbaas je dan niet als ze in het martelen uitgeleerd bevonden worden, want je hebt er hun zelf les in gegeven !"

Een vreemdeling, die Robert voor bet eerst dus hoorde los- barsten en zijne blauwe oogen apokalyptische stralen zag schieten, terwijl zijne lange dunne haren begonnen te golven als de manen van een leeuw, zou misschien onrustig gewor- den zijn. Was het met dien knaap wel richtig? Maar Adolf bleef er kalm onder en zette zijn knijpbrilletje op.

— „Ik misgun niemand het goede," zeide hij, „en wanneer het yolk, zooals je het noemt, kans ziet zich een betere positie te veroveren, zal ik er mij hartelijk over verheugen. Maar de wet gaat voor. Waarom keeren jou klienten de wereld onderst boven? Wat verlangen ze? Ben jij schaapachtig genoeg om ze voor apostelen en profeten te verslijten — ik niet. Benijders zijn het, geen heiligen of martelaars. Op hun beurt willen ze in de koets rijden, die ben nu met modder bespat. Versa}

willen ze den visch en de roomtaartjes eten, die ze nu alleen stinkend of oudbakken bekomen kunnen. De mannen? schenk hun vrij wijn, betaal de meubelmakersrekening van hun maitres,

(27)

LEN 00STERLING. 15.

en ze zullen hun wettige kinderen van honger laten omkomen.

De vrouwen? spiegel ze een loge in de opera voor, een veer op haar hoed, een sleep aan haar japon, een camee op haar borst, en over een jaar of wat moog je bij haar volwassen dochters slapen. Onder al jou barrikadehelden en heldinnen is er niet een, die een zier meer deugt dan onze eigen midden- stand. Wat zeg ik ? Alleen in onzen stand worden mannen gevonden, voor wie men zonder laagheid den hoed afnemen, vrouwen waar men zonder huichelarij voor knielen kan. Wat daarboven is schenk je me, dat weet ik. Maar wat ik je bid- den mag, idealiseer niet wat er beneden gaat, want het denk- beeld alleen werkt bij mij als braakmiddel!"

Robert was weder in zijne gemelijke stemming teruggezonken.

Al zoo dik wijls had hij met Adolf over zulke onderwerpen ge- redetwist, dat hij geen lust gevoelde den ijdelen woordenstrijd juist nu weder voort te zetten. Bovendien was het laat ge- worden, en hij wilde den volgenden ochtend tijdig bij de hand zijn om buiten de stad een bezoek te gaan afleggen.

„Niet dat ik je wegjaag," zeide hij half geeuwend, toen Adolf had uitgesproken, „maar het is half drie."

Benijdenswaardige vrijrnoedigheid van het studentenleven ! Robert zeide slechts wat hij meende, en Adolf vond hem niet grof of onbeleefd. Hij verweet den wenk alleen zich zelven, en redde zich met eene aardigheid ten koste van den sergeant- in strukteur der nieuwerwetsche vrijkorporisten.

— „Half drie!" riep hij, overeind springend en zijn pet grij- pend. „Aaaff 't gwrrr, dan, en plaats rrrst !"

Hij ging zijns weegs en Robert droomde lien nacht van eene sociaal-demokratische republiek waarin alle menschen tevreden waren met hun deel, en van eene jagerswoning in een bosch, waaruit een klein meisje hem tegemoet kwam loopen en de armpjes om zijnen hals sloeg.

(28)

IV GRETA.

Vol majesteit buigen 's winters in Holland, aan den ingang van ouderwetsche buitenRlaatsen, de voorvaderlijke beuken- lanen hun breede takken onder den sneeuwlast, — gelijk hun loof des zomers, over vele vademen in den omtrek, schaduw- rijke tenten spant. In Oktober, bij ondergaande zon, vonkelen hunne kruinen van rood goud, en in Mei is hun afhangend groen zoo fijn en zacht en malsch, dat men den grazenden bok benijdt die er naar opspringt en er zijn tweede ontbijt mede doet.

Ik mag niet beweren dat Robert Bruce, voor zoo ver ik hem heb leeren kennen en begrijpen, recht liet wedervaren aan het landschap om hem henen, of in het algemeen aan het teeken- achtige in de natuur. Zijne gedachten waren voortdurend met de menschen bezig; en had hij voor een keer genoeg van de volwassenen, dan zocht hij het bij de kinderen. Kinderen waren zijn jonge beukenblaadjes. In de stad en buiten, overal had hij kcnnisjes van vier tot tiers jaren, zoontjes van jonge moeders met z wierige volans aan haar japon, dochtertjes uit den stem- migen burgerstand, wier liefste speelmakker hij was en met wie hij zich uren kon bezighouden.

Eene uitverkorene daar onder was Greta, het jongste meisje van den jager van Houderingen, bij de Bilt. Daarom sprak ik van die beukenlanen. Zelden in mijn leven heb ik mooier boomen gezien; en wat ik van Robert zeide, schoot mij te binnen, omdat ik hem mij voorstelde dien ochtend naar Houde- ringen wandelend.

— „Morgen, meneer de perfester !" klonk het met guile scherts uit den moestuin naast het jagershuis. „Still ... Greta zit al te verlangen. Sedert acht dagen koetert ze van niets dan van haar eerste Fransche les. Je zoudt zeggen!''

Wouter Driessen, de jager van Houderingen, was onder de Utrechtsche studenten dier dagen, voor zoo ver zij aan de weitasch deden, een• populair man; maar zoo hij niet tevens de vader van Greta en een goed vader voor haar geweest was,

(29)

( i IZETA.

17 had Robert, na eene toevallige kennismaking in den vorigen zomer, zich niet verder aan den man laten gelegen liggen, Hij had een afkeer van wreede vermaken, allermeest van jagen. Welk recht hadden de menschen, vogels dood te schieten?

en wie zeide hun, dat het Maas, hetwelk zij over den kop deden buitelen, in zijne soort niet even goed eene onsterfelijke ziel had als zij zelven?

— „'t Is opmerkelijk van Greta," antwoordde hij, Wouters groet beantwoordend en den moestuin binnenstappend, waar de jager in dit seizoen zich met tuinieren den tijd verdreef.

„Ik vond haar snuffelen in een boek, dat ik bij vergissing had laten liggen, en op mijn woord, zij verstond er de helft al van. Nu moet ik haar de uitspraak leeren," zegt ze.

De jagersvrouw had in haar keuken Robert's stem herkend en kwam buiten.

— „Ik hoop maar, dat Greta niet ziek wordt van al dat leeren, meneer," zeide zij, Robert aansprekend met de hand boven de oogen om die tegen het licht der ochtendzon te be- schermen. Wouter kwam nevens haar staan, met den voet op de spade en de armen over den kruk.

— „Maar ziet ze daar dan naar uit, vrouw Driessen`."' vroeg Robert. „Toon mij een kind met armpjes zoo mollig en wan- gen zoo frisch als de hare !"

— „'t Is een wolk van een meid," erkende de jager met vaderlijken trots. „En ze slaapt als een roos."

— „En wat een krullebol! Kastanjebruine zijde!" kaatste Robert hem toe.

„Ik heb meest van al schik in haar oogen, meneer,"

kaatste Wouter terug. „Dat schittert of je de zon in het water ziet schijnen!"

De moeder bleef zwijgen. Het was niet de eerste maal, dat zij de gezondheid van haar kind tegen de ingenomenheid van den vader en het enthusiasme van den student te verdedi- gen had.

— „En levendig !" ging Robert voort met prijzen. „Dat trip- pelt over den weg als een volwassen juffertje!"

— „Ja! en zoudt u gelooven, mijnheer," liet de vader zich vangen, „dat als ze eenmaal aan haar werk zit, ze met geen goé woorden naar bed te krijgen is?"

— „Ze heeft maar een gebrek, vrouw Driessen," plaagde Robert, eensklaps het woord tot de moeder richtend. „Aan haar tandjes kan ik zien, flat ze te veel suiker snoept."

2

(30)

18 GRETA.

„Heere bewaar mij !" riep de moeder, in haar zwak ge-

tast en nu mede-lofredenares geworden. „Het kind taalt naar koek, noch klontjes. Geen eekhorentje is zoo zindelijk op zijn gebit als zij. Maar de inktvlakken op haar jurk en aan haar vingers, meneer ! Ze kost me de ooren van het hoofd aan zuringzout."

Dat zou niet geloofd hebben, wie Greta op dat oogenblik in de keukendeur had zien verschijnen, — het nuf, — met een jasmijn in het haar en een tak seringen in de hand. De witte boezelaar over het paars katoenen jurkje was smetteloos, en smetteloos de kleine blanke hand, waarin zij de bloemen hield. Al het moois, dat Robert en haar vader hadden opge- somd, vond men terug, maar vereenigd tot een geheel, lief- talliger dan de deelen. De vader wenkte en nam haar op den arm en kuste haar; de moeder stopte een veter van haar rijg- laarzen weg, waarover zij had kunnen struikelen ; en weder trof het Robert, nu zijn oog op haar kopje viel, tusschen de hoofden van vader en moeder in, dat zij zoo weinig op haar oudere broeders en zusters geleek. Wanneer het kermis was aan de Bilt en de Driessens van Houderingen in feestgewaad langs de schellingskramen wandelden, rechts en links door ge- meenzame bekenden gegroet, — Greta aan de hand van vader of moeder, de grooteren voorop — dan onderscheidde men alleen eene blonde massa, waarin de vlastint den boventoon voerde, met eene stoffeering van harde kleuren. Stijve bruid- suikers in al de verven van een banketbakkers-regenboog ge- leken die aangezichten, reepen peperkoek de kwikstaarten der meisjes, amandel-tulbanden de kortgeknipte hoofden der jon- gens; beiden jongens en meisjes de evenbeelden hunner ouders, zooals talingen het van eendvogels zijn. Hoe stak de kleine Greta met haar donkere haren en schitterende oogjes daar bij af! Eene grootmoeder uit vroeger eeuw en uit een ander land, zou men gezegd hebben, had over de hoofden van Brie tusschen- generatien been, Greta gekozen, om met uitsluiting van alle andere telgen, in dit kind haar type voort to planten. Een Fransch kameniertje, wie weet? uit den Pompadour- of den Marie Antoinette-tijd, die bij de toenmalige vrijvrouwe van Houderingen had gediend en met den jager Driessen dier dagen was getrouwd.

— „zijn de dames deze week naar Greta komen kijken ?"

vroeg Robert, het kind overnemend van den vader en haar met een wenk naar binnen sturend.

(31)

GRETA. 19

— „In de laatste dagen heeft van het Heerenhuis niemand naar ons omgezien," antwoordde Wouter. „Mevrouw is niet wè1 geweest, en de freule zal haar hebben opgepast. Mevrou-w."

liet hij er op volgen, „heeft een goede dochter aan haar."

— „Zoo?" zeide Robert verwonderd, alsof die lofspraak hem medeviel. „Enfin, hoe minder zij zich met Greta bemoeien, hoe liever ik het heb. Zulke dames houden er allerlei dwaze begrippen over opvoeding op na, en denken allicht, dat boeren- kinderen dom moeten blijven.

— „Dom?" riep de jagersvrouw geraakt, „dat hoeft niet.

Maar misschien heeft mevrouw gelijk, en de freule ook, wan- neer ze meenen, dat Greta er niet minder om zou wezen, zoo ze voor het huishouden werd opgeleid. Onze meester, hier op het dorp, is knap genoeg voor haar. Wat moet er uit het kind groeien ? Een Fransche mamzel ? Een gouvernante ? Hebben die het zoo veel beter in de wereld? Blijf in je stand, is mij geleerd, dan blijf je bij je geluk."

— Greta is zulk een zoet kind," begon Driessen, „dat ..."

— „Wat?" viel zijn vrouw hem in de rede. „Zoet is ze, en gehoorzamer dan een van de anderen. Maar ze zal niet altijd een kind blijven. En als met de jaren de verzoekingen komen, waar ik bid, dat onze lieve Heer haar voor bewaren zal, wat dan? Jonge dochters zijn nergens veiliger dan bij haar moeder aan huis. Wij zijn burgerlui, en liefst van al zie ik mijn kind een burgermeisje blijven."

Wouter stond zich het hoofd te krabben met de vingers onder de pet, onzeker of hij zijn vrouw gelijk zou geven of niet.

— „De appel valt soms een eind van den stam,'' zeide Ro- bert op een toon van overreding. „Greta is geen gewoon kind.

De tijd moet leeren wat er van haar worden zal. Dat heeft niemand in zijn hand. Maar over een paar jaar moet zij naar de kostschool, dat is zeker."

— „En wie zal dat betalen?" vroeg vrouw Driessen, gewoon in dergelijke beletselen aanduidingen van hooger hand te zien.

„We hebben vrij woning en vrij aardappelen, en tien gulden in de week, en 's winters vrij brand. Ik zeg niet, dat we armoe lijèn. Ook niet, dat het vel ons over de ooren wordt gehaald.

De menschen van het Heerenhuis zijn zoo wêl als het wezen kan. Maar kan ik van zoo'n bitter beetje zeven monden open- en nog genoeg overhouden om Greta naar de kostschool te zenden? Hemelsche goedheid! ons heele loon zou er aan heen- gaan. En mijn man is geen wilddief, goddank !"

(32)

20

GRETA

— „Zoo lang mijn vader leeft,'' antwoordde Robert, „zou je voor niets behoeven te zorgen. Ik heb met hem over Greta gesproken, en voor het geld kun je op hem aan.''

— „En als meneers vader het hoofd komt neér te leggen?

Alle menschen zijn sterfelijk I Dan krijg ik Greta thuis als een halfbakken juffrouw. Daar bedank ik voor En jij Driessen?

Waarom sta je daar met je mond vol tanden en laat mij het woord alleen doen?"

Wouter was met het uitbrengen van een gevoelen niet zoo spoedig gereed.

— „Wanneer mijn vader mocht komen te sterven voor Greta's opvoeding voltooid is," zeide Robert, „dan neem ik zelf haar voor mijn rekening. Ik ben niet rijk genoeg om een som op haar vast te zetten, maar ze zal zoo lang ik leef aan niets ge- brek hebben."

Vrouw Driessen bleef met het hoofd staan schudden. Zulk een „vastigheid" als Robert niet aanbood zou eigenlijk, naar

hare meening, de eenige goede schikking geweest zijn. Achter- deurtjes open te laten voor de fortuin — daar hield zij niet van. Ofschoon

Doch daar hakte haar man den knoop door:

— „Naar mijn verstand, meneer de perfecter,'' zeide hij, een bijnaam van zijn vinding en dien hij daarom gaarne te pas bracht, „moet een mensch niet altijd alles van te voren met een schaar geknipt willen hebben. Dat komt meestal a,verechts uit. Mijn vrouw en ik, wij vertrouwen op uw woord. Greta is een ongewoon kind, en ze heeft even veel kans ongelukkig te worden in haar eigen stand, als in een anderen. Wij moeten op God vertrouwen, zeit de domine, en daar zeg ik amen op.

Alles wordt gedaan om Greta's bestwil, en ze is nu pas zes, en voor haar achtste behoeft zij het huis niet uit. Gebeurt er wat in dien tusschentijd, dan is er nog niets bedorven, en alles blijft bij het oude."

De jagersvrouw ging nadenkend naar binnen, gevolgd door Robert. Bij de deur keek zij om en zag hem scherp in het gelaat: „Ik hoop, dat het mijn man en mij nooit berouwen zal, meneer! Maar waarachtig, als je zoo'n eerlijk gezicht niet hadt, deed ik het niet."

— „Vrouw Driessen" antwoordde hij vol geestdrift en met een ernst boven zijn jaren, „je wilt de toekomst van je kind toch niet in den weg staan? Wij behooren on s zelven niet, maar aan de menschheid! Laat de kinderen tot mij komen,

(33)

61ZETA

21 staat er geschreven. Alisschien zal Greta nog eenmaal groote dingen verrichten."

Zij begreep hem niet en keerde maar half voldaan naar hare dampende waschtobbe terug. Doch Robert's geloovige toon stelde haar in zoo ver gerust, dat zij niet "anger voor Greta gewone onheilen duchtte.

Hij vond het kind, zich niet bewust van hetgeen er om haar te doen was geweest, met haar boek bij het venster in de woonkamer zitten, en er werd een aanvang gemaakt met de les. Zij keek naar zijn mond, hoe hij de vreemde woorden uitsprak, en lachte beurtelings of bloosde om haar eigen fouten.

Buitengewone kinderen hechten zich snel aan buitengewone menschen, die belangstelling voor hen toonen. Een jaar ge- leden, op een vooravond, toen een hevig onweder de bosschen van Houderingen als in vlammen was komen zetten en de regen bij plassen nederstroomde, had Greta, bleek en bevend aan haar moeders boezelaar vastgeklemd, een vreemden heer naar binnen zien loopen, die, druipend van het nat, hare ouders om een schuilplaats vroeg en sedert iedere week terugge- komen was. Hoe het kwam wist zij niet, maar in een oogwenk was zij zoo vertrouwelijk en zoo met hem vervuld geworden, dat de naam van „meneer Robert" voortaan in haar mondje bestorven lag. De meester van het dorp? — nu ja, daar leerde men lezen en schrijven en rekenen van, maar dat was geheel lets anders. De meester was 66k nog jong, niet veel ouder dan meneer Robert, en zag er 66k uit als een heer, met een jasje aan en laarzen en een overhemd en een horloge. Maar het scheelde niettemin dag en nacht. Meneer Robert knorde 66k wel, maar nooit op een onvriendelijken toon, al was hij mis- schien wel driehonderd maal knapper dan de meester. En ge- duldig — daar was geen voorbeeld van! Haar vader en haar moeder, die toch geen van beiden driftige menschen waren, leken kruidjes roer-mij-niet bij meneer Robert.

„Zeg nog eens chose." begon hij voor de twintigste maal.

„Net uitspreken als de twee eerste letters in sjouwerman.

Zoo: chose."

„Siose," klonk het nog telkens, zonder dat zij het helpen kon. Maar eindelijk gelukte het : „Chose."

„coed zoo! En nu verder: pas que je soche."

Maar dat was te moeielijk.

„Pas que ze, pas (Jae sje, pas que jasje, pas que zasje." Zij gaf het op.

(34)

22

EENE ZIEL ZONDER ZORGEN.

„Nu, dat blijft dan voor een volgenden keer. Vandaag alleen nog: embouchure. Dat woord moet je noodig duidelijk kunnen uitspreken, want het beteekent precies wat je in de eerste plaats leeren moet. Anders lachen, wanneer je groot bent, de menschen je uit om je Fransch."

En zij plooide de lipjes zoo aardig naar den barbaarschen term, en embouchure kwam er ten laatste zoo glad en zoo vroolijk nit, dat Robert Naar in zijne armen nam en de eerste Fransche les met een kus besloten werd.

V

EENE ZIEL ZONDER ZORGEN.

Adolf was dien ochtend niet zoo vroeg bij de hand als Robert.

Zoo Robert meer zenuwen bad, Adolf had meer bloed, en om

's morgens frisch te zijn, wanneer hij 's avonds laat naar bed was gegaan, moest hij goed geslapen hebben. Gelukkige leef- tijd en gelukkige omstandigheden, wanneer men zijne bezig- heden regelen kan naar zijn gestel, en men niet met het hoofd behoeft te werken, wanneer het hoofd nog niet fielder is! Het theewater op de bovenvoorkamer was al sedert een uur van de kook, en nog bleven de jalousien der slaapkamer achter

— eene achterkamer en eene voorkamer, gescheiden door een portaal, zijn het vaste model van een vaderlandsch studenten- verblijf — hermetisch gesloten. Daar kraakte de trap onder den tred van een naar boven wippend persoon, die na een vluchtigen blik in het ledig zitvertrek en op bet onaangeroerd ontbijt, met den ivoren kruk eener elegante rotting eenige malen achtereen duchtig op de deur der slaapkamer klopte.

— „Er uit, dagdief! Er nit! Ik ben het, Struivenberg !"

De bezoeker keerde naar de voorkamer terug, waar hij been en weder bleef stappen en nu en dan in bet voorbijgaan zich zelven opnam in den spiegel, die tusschen twee gravures in lijsten boven Adolfs kanape hing.

Zijn voorkomen was in overeenstemming met den luidruch- tigen toon, waarop hij zich had aangemeld: een zwierig gekleed jong mensch in fonkelnieuw zomergewaad, blond en blozend.

(35)

EENE ZIEL ZONDER ZORGEN. 23 De zorg, aan zijn toilet besteed, geparfumeerde Karen, fijne bottines, juweelen knoopjes in het overhemd en aan den wijs- vinger der rechterhand een zegelring, wischte den indruk, dat men met een kunstrijder op tournee te doen had, weder uit; maar er bleef toch lets van hangen. Een vreemdeling scheen hij in geen geval, want hij sprak Hollandsch met een vol en onvervalscht accent, en ofschoon blijkbaar een zoon van het Noorden, zou niemand hem voor een Engelschman of een Zweed hebben aangezien. Er zijn van die breedgeschou- derde Hollandsche mannen-typen, — het dungezaaid ras, waar- nit het Hollandsch scheepsvolk wordt aangeworven, — Wier nationaliteit ieder landgenoot, in elk oord der wereld, ge- makkelijk herkent.

Het eigenaardige in dezen student was niet, dat hij gaarne voor een dandy en een Lovelace doorging. Behalve hetgeen men is, wil men gaarne ook lets schijnen, en voor het talent dat ons ontbreekt, hebben wij doorgaans het meeste zwak. De jonge Struivenberg, een vroolijke Frans, die voor niets anders in de wieg scheen gelegd dan om zich netjes te kleeden en de vrouwen na te loopen, verbeeldde zich — een geboren hekeldichter te zijn. Voor het genoegen, een zijner middel- matige epigrammen aan den man te brengen, die nooit in druk verschenen en alleen door den vervaardiger zelven in diep vertrouwen werden gekolporteerd, zou hij een rendez-vous hebben verzuimd ; en ofschoon anders uiterst gevoelig voor

kleine vernederingen, trotseerde hij keer op keer de uitdruk- king der onmiskenbaarste verveling op het gelaat zijner vrien- den, wanneer hij onder vier oogen zeker lichtbruin notitie- boekje voor den dag haalde, verguld op snede en van een zilveren knipslootje voorzien. Mededichters, politieke personen, professoren, dames en heeren, predikanten en pastoors — nie- mand werd door hem verschoond; maar hij zelf was een der weinige menschen op aarde, die aan de puntigheid zijner pijlen geloofde.

Handig was hij, dat kon niemand ontkennen ; niet-alleen met de pen of met de tong, maar ook in het dagelijksch Leven. In geval van nood zou hij den kost hebben kunnen verdienen als helper van een werktuigkundige, en zoo hij een- maal als dokter verongelukte of als chirurgijn fiasco maakte'

— de betrekking waarvoor hij werd opgeleid, — was er nit- zicht, dat hij als barbier weder op zijne voeten terecht kwam.

Zoo aanstonds zullen wij hem in die laatste functie werkzaam

(36)

24 EENE ZIEL ZONDER ZORGEN.

zien. Zijne kennissen te scheren was eene zijner voorname liefhebberijen, en zoo weinig schaamde hij zich voor zijne vaardigheid in die kunst, dat het zijne eigenliefde streelde, om harentwil bij Figaro vergeleken te worden. „Dichter, baard- schrapper en mauvais sujet!" antwoordde hij met eene buiging, wanneer men hem naar zijne maatschappelijke positie vroeg.

Struivenberg's bezoek kwam Adolf niet ongelegen en was hem niet onaangenaam. Eigenlijk pasten zij niet bij elkander, de pretmaker en de jonge denker, die reeds van eene ernstige carriêre droomde ; maar is men twintig en student, dan wordt er allicht vriendschap gesloten met personen, die men, wan- neer zij veertig en hunne gebreken ondeugden geworden zijn, bij voorkeur mijdt. Met dat al stond het hem maar half aan, dat, toen hij op pantoffels en chambercloak op de voorkamer verscheen, Struivenberg hem, slaperig als hij was, onmiddel- lijk van voren bij de schouders greep en op een stoel plakte, met het aangezicht naar het licht.

— „Wat zie ik, vriend? Een baard van vier en twintig uren Wacht, daar zal ik je afhelpen ?"

— „Laat mij los !'' riep Adolf knorrig. „Zoo aanstonds komt de barbier!" En over zijn schouder weer hij naar de instru- menten met toebehooren, die slechts op de komst van dien menschenvriend wachtten.

Maar Struivenberg had hem reeds een servet om den hall geknoopt en greep het gereedschap zoo viug van de tafel, dat Adolf, eer hij het wist, om kin en kaken was ingezeept.

— „Een uitgezocht sujet!'' juichte de medicus, die bij zulke gelegenheden zijne kennissen als armen-lijders uit het Noso- comium beschouwde.

— „Schei nit, Struif! Je zult mij ker yen als een tarbot !"

— „Ha, ha! Voor wien zie je mij aan? Een goed herder scheert zijn schapen, maar vilt ze niet," antwoordde Struiven- berg, met vuur en vaardigheid het scherp aanzettend op den slijpriem. „Niet lachen, boor! of ik haal het mes door je strot!"

— Het huilen staat mij nailer dan het lachen," bromde Adolf tusschen de tanden.

— „Le fait est," kreeg hij tot troost, „dat als je meisje je zoo zag zitten, zij het op een loopen zette."

— „Knijp me zoo niet in mijn neus, beul!" trompette Adolf.

„Ik heb geen meisje !"

— „Je hebt een baard van vierentwintig uren, dat is zeker."

(37)

EENE ZIEL ZONDER ZORGEN. 25 En rits deed het mes. „Donkere sujetten, zooals jij, behoorden tweemaal daags geschoren te worden". Rits.

Adolf durfde zich niet verder verroeren, noch spreken, en liet den indringer in 's hemelsnaam zijn gang gaan.

— „Die knevel staat je goed," vervolgde Figaro II, op den beschermenden toon van iemand, die een weerlooze in zijne macht heeft. „Je verdiende, dat ik hem 14 egnam." Rits. „Maar je hebt geen meisje, zeg je. Laat dan maar staan." Rits. „Geen nieuws van Woltera ? Als je mij dat dooien-verklikkerskind ontfutselt, kom ik je weer scheren; maar dan zoo, dat je het in der eeuwigheid niet zult navertellen." Rits. „Wat heeft Bruce aan de Bilt zitten ? Van ochtend vOUr zevenen was hij al op het pad." Rits. „Als die het niet achter de mouw heeft, moog je )(raj scheren. Jelui juristen hebt het allemaul achter de mouw."

Rits. „Een nieuwe berijming van de klaagliederen van Jeremia uitgekomen, door een dorpsdomine. Al ingezien? Epigram op gemaakt, verduiveld aardig." Rits. „Een oogenblik geduld maar.

Zoo aanstonds zal ik het je voorlezen en moet je mij je meening er over zeggen." Rits. „Zie zoo. En nu," — bier legde hij het mes op zijde, doopte een punt van het servet in het lauwe water en reikte met een perfekt nagebootst barbiers-manuaal het natte einde aan Adolf, — „mag ik nu meneer verzoeken voor den spiegel te gaan staan, en mij te zeggen of hij ooit van zijn leven vlugger, netter, of civieler geschoren is?"

Adolf stelde, met zijn lorgnet gewapend, een onderzoek in, en zijn goed humeur kwam aanstonds weder boven. Zelden had een man van het vak hem beter bediend: dat moest hij erkennen. Het is waar, hij zou er het epigram voor moeten slikken; maar uit dankbaarheid zou hij de eer aan zich houden en er maar dadelijk over beginnen.

— „ En je hebt dus weer," vroeg de onvoorzichtige, terwij1 Struivenberg met naieve zelfbewondering hem stond op te nemen en zich in het werk zijner handen verlustigde, „zoo'n armen domino bij het hoofd gehad? Ik begrijp dat acharnement niet. De weinige pastoors en de weinige dominos, die ik ken, zijn zonder uitzondering hupsche menschen."

— „Als je van hun geloof waart, zou je anders spreken,"

antwoordde Struivenberg, die de hand reeds in den borstzak had en naar zijn notitieboekje greep. „Steken en kalotten zijn mijn antipathie. Ook aan epauletten heb ik een vervloekten hekel, vooral op de schouders van tweede luitenants. Zal ik je eens voorlezen, wat ik gemaakt heb op het geval van dien

(38)

26 EENE ZIEL ZONDER ZORGEN.

eenen, die nit vrijen zou gaan, toen hij merkte, dat de oppasser vergeten had zijn laarzen te poetsen? Het is een van mijn beste.

Die onze lieven beers-beestjes denken aan niets dan schuieren en poetsen. De luitenant Habenichts, sprekend tot zijn laarzew :

Dit is de spiegel niet, Chlorinde !

Waarin gij lezen moet hoe in de schepping Gods Geen schoon ooit bij den glans van mijne zielsbeminde En van haar duiten halen kos.

Dit zijn .. .

— „Akeba, Struif!" viel Adolf hem in de rede. „Laat die scurrilien toch aan een kant ! Geloof me, de menschen te ridiculiseeren om hun stand in de maatschappij, is even klein- geestig als ze te verachten om hun geloof. De straatjongens noemen een jood een smous, maar welk verstandig mensch stoort er zich aan? Al wist je vijfentwintig kale verliefde luitenants te noemen, daaruit volgt niet, dat het leger geen diensten bewijst.

Struivenberg genoot inwendig. Hij zou het aan geen sterveling bekend hèbben, maar niets streelde meer zijne eigenliefde dan

an serieux genomen te worden.

— „Eigenlijk ben je veel te knap," vleide hij zijn slachtoffer, .,om naar mijn klappermans-poezie te luisteren. Maar zeg mij ronduit je gevoelen, en ik zal er mijn voordeel meé trachten te doen. Ik heb niets tegen het leger. Zijn we niet allemaal rustbewaarders op dit oogenblik, en worden we niet in het exerceereh geoefend ?"

— „Met vrrrdubbelde rrrotten rrréchts in de flaaank !" boot- ste Adolf onwillekeurig den sergeant-instructeur na ; en hij dacht aan zijn onderhoud met Robert.

— „Nu spot je immers zelf 66k met het leger!" riep Struiven- berg. „Maar neen, daar sta je te hoog voor. Vat zegt de groote Leidsche criticus in den Kunst- en Letterbode van verleden week? Dat het vernuft met zich zelf den draak moet weten te steken. De Vlieter's vertaling is een prul; om dat te mogen beweren, behoef ik geen Hebreeuwsch te verstaan ; maar even min behoef jij, wanneer ik haar een prul poem, daaruit of te leiden ..."

— „De Vlieter?" vroeg Adolf verwonderd, zonder te be- merken dat Struivenberg hem van den eenen naar den anderen valstrik lokte. „Van wien spreek je? Ik heb dien naam nooit gehoord. Wie is De Vlieter?"

— „De vertaler der klaagliederen, op wien ik mijn laatste

(39)

EENE ZIEL ZONDER ZORGEN. 27 epigram heb gemaakt,' antwoordde Struivenberg zonder blikken of blozen.

— „Onverbeterlijke rijmelaar!" barstte Adolf los en wilde hem, nu hij bemerkte, hoe hij beetgenomen was, te lijf. Maar de ander weerde hem af met zijn rotting in de rechter- en begon alvast te lezen uit de agenda in zijn linkerhand.

— „Is het lang?" vroeg Adolf, die nu berouw gevoelde over de edelmoedigheid, waarmede hij zelf daareven de mededeeling had uitgelokt.

— „Alle goede epigrammen zijn kort," antwoordde Struiven- berg op den pedantsten toon der wereld. „Wil je er een hooren, dat wat langer is? dan ben ik je man. Aar, een apostel des geloofs

heet het. Maar het is eigenlijk meer een parodie, dan een sneldicht. Juister nog, het is een hekeldicht in den vorm van een ode. Vondel, zooals je weet, heeft er enkele van die soort gemaakt, die met lierzangen gelijkstaan. Op de weegschaal van Holland, op het stokje van Oldenbarnevelt, op den dood van prins Willem II. Dat zeggen ze tenminste dat van hem is.''

— „En jij zoudt niet ongaarne Vondel voortzetten !" snauwde Adolf hem af met die rondborstige minachting en ironie, welke alleen onder jongelieden worden aangetroffen. „Ik bid je, schenk

mij je apostel!"

— „Het vers is nog niet af," antwoordde Struivenberg, op den beleedigden toon van iemand, die niet van zins is parelen voor de zwijnen te werpen. „Ben ik er met gereed, dan zul je het mogen hooren — en de wereld met jou !" Dit laatste

voegde de dandy er met zulk een gloed van overtuiging bij dat Adolf er om lachen moest; want in die soort van ont- wapeningskunst had Struivenberg het ver gebracht.

— „In godsnaam, Struif! Ik geef mij over. De klaagliederen dan! En later, niet waar? veel later, de parodie. Denk aan mijn zwakke maag!"

— „Ik denk alleen aan de beleedigde muzen, die van zulk yolk als lien De Vlieter en de zijnen gewroken moeten wor- den!" ging Struivenberg met sprekend nagemaakte veront- waardiging voort. „Mijn eerste deel, kort en krachtig, is een vraag. Ik vraag aan Jeremia, waarom hij de type is geworden van den schreienden profeet."

— „Dan vraag je naar den bekenden weg," zei Adolf.

— „Dat doe ik ook; maar de pointe zit in het antwoord, en om het antwoord te kunnen geven, moet ik eerst de vraag hebben. De vraag is de vorm, het antwoord het wezen. Jelui juristen hebt geen begrip van vorm."

(40)

28 EENE ZIEL ZONDER ZORGEN.

— „Daar zeg je een waar woord !" zuclitte Adolf, die hem spotachtig zat aan te kijken.

— „Jelui eenige vorm is de kanselarijstijl, net als van de notarissen, en daarom is het lezen van een pleidooi even amusant als het lezen van een testament of van een akte van verkoop. Ik niet. Ik heb vorm. 1k wil óók een denkbeeld uit- drukken. Maar ik draag zorg, ,het te ameneren, zooals de Franschen zeggen. Op die wijze komt er leven in. Ik ga van de onderstelling uit, dat mijn publiek niet weet, of vergeten is, waarom Jeremia, die een profeet was, zooveel tranen heeft gestort."

— „Je zoudt ook kunnen onderstellen," zei Adolf droog,

„dat het hun onverschillig is en zij er nooit over hebben nagedacht."

— „Dat zou ik ook. Maar de vorm ! Van iemand, die in de toekomst leest en schreit, mag men aannemen, dat hij het een doet om het ander. Zijn tranen zijn het gevolg van zijn

voorwetenschap; en omgekeerd, zijn zienersgave is de oorzaak van zijn tranen. Hij schreit, omdat hij voorziet, dat er over eenigen tijd, over een zeker aantal jaren, na vele eeuwen misschien, jets gebeuren zal, dat hem bij voorbaat in de diepste droefheid dompelt. Is het waar of niet?"

— „Die redeneering is vrij mal, Struif. Wanneer je eenmaal op die manier daarna met daarom verwart, kun je even goed op een hot mes naar Keulen rijden."

— „Dat kun je ook. Maar de vorm! Je bemerkt, dat ik over alles heb nagedacht. Mijn vraag is gegrepen uit het hart van het onderwerp. Ik gun mijn lezer of mijn hoorder onmiddel- lijk een blik op den toestand in zijn geheelen omvang.

Jeremia, tranengieter,

Man van 't klaaglied als niet 66n, Waarom dat bedroefd gesteen?

vraag ik. En snel als een bliksemstraal laat ik het antwoord volgen, dat ik natuurlijk Jeremia-zelf in den mond leg. want tot hem was de vraag gericht:

„Door der eeuwen sluier heen,

„Las mijn zienersoog meteen ,,Het vertaalwerk van De Vlieter,

„En ik ween, ik ween, ik ween l"

„Dat is vorm, beste vriend! En let wel op," ging hij voort, het zilveren knipje luid toedrukkend en het opschrijfboekje weder bij zich stekend, „let wel op, dat alles eigen vinding is!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Multatuli, Brieven. Multatuli-Busken Huet 1867.. In Holland is alles precies zooals ik voor jaren voorspeld heb) neen, alleen omdat je nu 't kultuurstelsel wilt helpen verdedigen.’

Als gij het stukje eens in een bundel opneemt, zou het niet aangaan de beeldtenis te voltooijen, door De Visser te schetsen, in de dagen van Rousseau's grootsten invloed ten

Och, het is hier niet beter, waar Offenbachs muzijk aan de orde van den dag is, waar Tossali zijn toeloop dank heeft te weten aan de blanke schouders en mooije beenen van

Er was een tijd in welken aan de zoomen van de Middellandsche zee de groote handelsmarkten der wereld waren gelegen, toen steden zoo oud als Tyrus en Venetie den palm wegdroegen

Al meer dan eens had het mevrouw Coppenol verwonderd en gehinderd, dat Henri Wilson zich door Jozefine in beslag liet nemen op eene wijze, die zekere regten kon doen onderstellen;

Omdat het háár goed zou hebben gedaan, gepleegd onregt, al werd het zonder opzet gepleegd, zoo veel mogelijk te herstellen meende zij dat het ook Verschuur goed moest doen; en

Dagblad van Nederlandsch Indie met een bespreking van zijn laatste grote gedicht De nalatenschap van den landjonker en hij geeft Eens dichters vriendschap uit, een bundeling van

Nu staat het onomstootelijk vast dat Huet's voorouders, van vaders- en moederszijde beide (ze stamden trouwens van denzelfden réfugié af) een tros van Waalsche predikanten