• No results found

Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en 2010.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en 2010."

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Risicoverslaggeving door

Nederlandse hogescholen over

2008, 2009 en 2010.

Auteur: Rianne Meerman (1920669)

MSc Accountancy & Controlling

Specialisatie: Controlling

(2)

Risicoverslaggeving door

Nederlandse hogescholen.

Inzicht in de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen

in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en een empirisch

onderzoek naar de invloed van de factoren: omvang, solvabiliteit

en de aanwezigheid van een Big-four accountant.

Auteur:

Rianne Meerman

Studentnummer:

s1920669

Universiteit:

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit:

Economie & Bedrijfskunde

Opleiding:

MSc Accountancy & Controlling

Afstudeerrichting:

Controlling

Eerste begeleider:

dhr. W.G. de Munnik

Tweede beoordelaar:

dhr. V.M. Willemsen

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie die ik heb geschreven ter afronding van mijn master

Accountancy & Controlling (specialisatie Controlling) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met het voltooien van deze scriptie komt er voor mij een einde aan mijn studietijd. Ik ben blij dat ik, toen ik in 2009 afstudeerde als bedrijfseconoom aan de Stenden Hogeschool in Emmen, de keuze heb gemaakt om door te studeren in Groningen. Hier heb ik in 3 jaar veel geleerd en mezelf verder kunnen ontwikkelen. Ook ben ik op mezelf gaan wonen, woon ik inmiddels samen met Klaas Jan en met het behalen van deze master ligt er een mooie basis voor de toekomst!

Bij deze wil ik graag van de gelegenheid gebruikmaken om een aantal personen te bedanken. Zo bedank ik Wilmar de Munnik voor zijn begeleiding vanuit de Rijksuniversiteit Groningen bij de totstandkoming van deze scriptie en Mathieu Willemsen voor het optreden als tweede

beoordelaar. In het bijzonder wil graag mijn vriend Klaas Jan, mijn ouders en zusje en de rest van mijn familie bedanken voor hun steun en interesse. Zij hebben het mede mogelijk gemaakt dat ik deze scriptie tot een goed einde heb gebracht en mijn master heb kunnen behalen! Rianne Meerman

(4)

Samenvatting

Door de fraudezaken waarmee diverse hogescholen, waaronder Hogeschool INHolland en Hogeschool Windesheim, de afgelopen jaren in het nieuws kwamen, werd de indruk gewekt dat de onderwijssector en specifiek hogescholen nog niet zo vergevorderd zijn in het toepassen en implementeren van risicomanagement. Ondanks het feit dat zij sinds 2006 hun eigen

branchecode governance hebben en sinds 2008 te maken hebben gekregen met strengere wet- en regelgeving. Om hier inzicht in te krijgen wordt in deze masterscriptie nader onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010. Daarnaast wordt, om eventuele onderlinge verschillen in de kwaliteit van

risicoverslaggeving te verklaren, de invloed van de determinanten: omvang, solvabiliteit en Big-four accountant op de kwaliteit van risicoverslaggeving, onderzocht.

De hoofdvraag die in deze masterscriptie centraal staat is:

‘’ Welke kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren hogescholen in Nederland in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en in hoeverre kunnen eventuele verschillen hierin worden verklaard door de determinanten: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant?’’ De kwaliteit van de risicoverslaggeving is gemeten met een disclosure-index, bestaande uit 7 elementen waarop maximaal 35 punten behaald konden worden. Des te meer punten een hogeschool ‘scoorde’, des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving. De algehele conclusie omtrent de kwaliteit van risicoverslaggeving is dat er bij alle hogescholen, met een gemiddelde score van 18 van de 35 punten, nog de nodige ruimte en noodzaak voor verbetering is. De kleine hogescholen (met minder dan 3.000 studenten) hebben de grootste vooruitgang geboekt in de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de periode 2008 tot en met 2010. De uitkomsten

vertonen veel overkomsten met de conclusies uit het rapport van een commissie die de naleving van de branchecode bij hogescholen recentelijk heeft geëvalueerd. Zij concludeerden, net als dit onderzoek, dat een aantal hogescholen vergevorderd zijn op het gebied van risicoverslaggeving, maar bij de meeste hogescholen nog ruimte en noodzaak is voor verbetering.

Daarnaast is de invloed van de omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant op de kwaliteit van risicoverslaggeving onderzocht. Op basis van onderzoeken van: Ahmed & Courtis (1999), Beasley et al. (2005), Belkaoui & Karpik (1989), Beretta & Bozzolan (2004), Cooke (1992), DeAngelo (1981), Deumes & Knechel (2008), Jaggi & Low (2000), Khurana & Raman (2004), Linsley & Shrives (2006), en Mohobbot (2005), werden positieve relaties verwacht tussen de omvang van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit van risicoverslaggeving en een negatieve relatie tussen de

solvabiliteit en de kwaliteit van risicoverslaggeving. De uitkomsten van de regressieanalyse toonden echter aan dat geen van de determinanten een verklaring vormt voor de verschillen in de kwaliteit risicoverslaggeving. De controlevariabele, de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie, vertoonde daarentegen wel een significante positieve relatie met de kwaliteit risicoverslaggeving. Een verklaring voor deze uitkomsten kan wellicht worden gezocht in het feit dat hogescholen allemaal te maken hebben met dezelfde branchecode en wet- en regelgeving, waardoor de onderlinge verschillen kleiner worden.

- Trefwoorden: hogescholen, disclosure-index, risicoverslaggeving, omvang, solvabiliteit,

Big-four accountant, auditcommissie, remuneratiecommissie, Nederland.

(5)

Inhoudsopgave

1.

Inleiding ... 7

1.1. Aanleiding ... 7 1.2. Probleemstelling ... 9 1.2.1. Doelstelling ... 10 1.2.2. Vraagstelling ... 10 1.2.3. Randvoorwaarden ... 10 1.3. Onderzoeksopzet ... 11 1.4. Relevantie... 12 1.4.1. Wetenschappelijke relevantie ... 12 1.4.2. Praktische relevantie ... 13 1.5. Opbouw ... 13

Deel I: Literatuurstudie ... 14

2.

Literatuurstudie ... 15

2.1. Corporate Governance ... 15 2.1.1. Agency theorie ... 15 2.1.2. Stakeholder theorie ... 15

2.1.3. Corporate Governance in het algemeen ... 17

2.1.4. Corporate Governance bij hogescholen ... 17

2.2. Risicomanagement ... 18

2.2.1. Risicomanagement in het algemeen... 18

2.2.2. Risicomanagement voor hogescholen ... 20

2.3. Risicoverslaggeving ... 21

2.3.1. Risicoverslaggeving in het algemeen ... 21

2.3.2. Risicoverslaggeving voor hogescholen ... 22

2.4. Conclusie ... 23

Deel II: Instrument Ontwerp ... 24

3.

Disclosure-index ... 25

3.1. Keuze disclosure-index ... 25

3.2. Elementen disclosure-index ... 26

3.2.1. Algemeen ... 26

(6)

3.2.3. Beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS) ... 29

3.2.4. In-controlverklaring ... 30

3.2.5. Score en weging elementen disclosure-index ... 30

3.3. Mening van experts ... 31

3.4. Codering door medestudent ... 33

3.5. Implicaties voor de index ... 34

3.6. Conclusie ... 35

4.

Hypotheses ... 36

4.1. Theoretische onderbouwing hypotheses ... 36

4.1.1. Omvang van een hogeschool ... 36

4.1.2. Solvabiliteit van de hogeschool ... 37

4.1.3. Big-four accountant ... 38

4.2. Conceptueel model ... 39

4.3. Toetsingscriteria voor hypotheses ... 40

4.3.1. Onafhankelijke variabelen ... 40 4.3.2. Afhankelijke variabele ... 40 4.3.3. Controlevariabele ... 41 4.4. Onderzoeksgroep ... 41 4.5. Toetsingsformule ... 41 4.6. Conclusie ... 42

Deel III: Empirisch Onderzoek ... 43

5.

Resultaten ... 44

5.1. Beschrijvende statistiek... 44

5.2. Toetsing hypotheses ... 47

5.3. Conclusie en discussie ... 51

6.

Conclusie, beperkingen en aanbevelingen ... 54

6.1. Conclusie ... 54

6.2. Beperkingen van dit onderzoek ... 55

6.3. Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ... 55

Referenties ... 57

(7)

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

De onderwijssector heeft de laatste jaren veel aandacht gehad van de media. Vooral hogescholen waren een aantal keren in het nieuws. Te denken valt onder andere aan de fraude die in februari 2011 aan het licht kwam bij Hogeschool INHolland in Haarlem, nadat bleek dat een aantal studenten van de opleiding Media en Entertainment Management die tentamens of hun scriptie niet gehaald hadden, toch een diploma hebben ontvangen. Ook zouden studie-achterstanden zijn kwijtgescholden en zou het schrijven van een werkstuk studenten standaard een zeven als

eindcijfer opleveren. Bij de vestiging van INHolland in Diemen bleken een aantal tentamens op vooraf bekend te zijn bij studenten, waardoor zij erg hoge resultaten behaalden (Volkskrant, 08-02-11). Hanzehogeschool Groningen kwam in juli 2010 al in het nieuws door haar soepele diplomatrajecten binnen het instituut Communicatie & Media (Volkskrant, 20-07-10). Tevens kwam hogeschool Windesheim in Zwolle meerdere malen in het nieuws. In december 2011 kwam de opleiding Journalistiek in het nieuws, omdat het niveau van deze opleiding onder de maat zou zijn en een aantal studenten onterecht hun diploma zouden hebben ontvangen (Volkskrant, 21-12-11).

Als mogelijke reden voor de diplomafraudes bij hogescholen wordt genoemd dat het niet laten slagen van de groep studenten hogescholen teveel geld zou kosten. In Nederland is de

financiering voor hogescholen gebaseerd op vier maatstaven, te weten: het aantal studenten dat ingeschreven staat, het aantal afgestudeerden, het aantal uitvallers en de inschrijftijd

(verblijfsduur) aan de hogeschool van zowel afgestudeerden als uitvallers (MinOCW, 2009). De afgelopen jaren is op deze financieringswijze echter steeds meer kritiek gekomen. Voornaamste kritiekpunt is dat hogescholen op deze wijze weinig tot niet worden afgerekend op de kwaliteit van het onderwijs dat zij aanbieden. Het huidige model zou daardoor het ongewenste bijeffect kunnen hebben dat hogescholen diploma’s gemakkelijker toekennen om zo hogere inkomsten te ontvangen. Om dit tegen te gaan kent de Nederlandse onderwijssector sinds 2002, naar

aanleiding van de invoering van de bachelor-master structuur, het accreditatiestelsel. Bij dit stelsel worden opleidingen eens in de 6 jaar worden getoetst aan vooraf opgestelde

kwaliteitsnormen. Sinds 2011 is er een wijziging van kracht geworden in het accreditatiestelsel waarbij instellingen op vrijwillige basis door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) kunnen laten toetsen hoe de instelling intern de kwaliteit van haar opleidingen kan bewaken (website NVAO, 2011).

Door de fraudezaken bij onder andere INHolland en Windesheim, kan accreditatie en/of zelfs het voorbestaan van de opleiding of instelling in gevaar komen (Centrum voor Hoger Onderwijs en Informatie, mei 2011). Daarnaast zijn er nog andere gevolgen, waaronder imagoschade voor de desbetreffende hogescholen zelf, maar ook voor de gehele hoger onderwijssector. Zo heeft Hogeschool INHolland te maken gekregen met 30% minder inschrijvingen, nadat ze met frauduleuze praktijken in het nieuws kwam (Volkskrant, 09-08-11). Ook zorgen negatieve berichten in de media voor een meer wantrouwende houding vanuit de maatschappij tegenover hogescholen in Nederland en dat terwijl het onderwijs in Nederland in de rest van de wereld goed aangeschreven staat. Het Programme for International Student Assessment (PISA),

onderdeel van de OESO, heeft het onderwijs in Nederland in 2009 beoordeeld als 9e beste van de

wereld. Tot slot, maar zeker niet minder erg, worden de diploma’s van afgestudeerden aan een hogeschool die met fraudezaken in het nieuws komt, minder waard.

(8)

Het grote maatschappelijke belang dat hogescholen vertegenwoordigen brengt met zich mee dat een goede reputatie voor hen erg belangrijk is. Om deze reputatie te behouden moeten

hogescholen zorgen voor een goede relatie met hun stakeholders. Stakeholders zijn vrij vertaald alle belanghebbenden van een organisatie. Iemand is belanghebbende als deze direct of indirect invloed kan uitoefenen op de organisatie of haar activiteiten kan beïnvloeden (Freeman, 1984). Specifiek voor hogescholen, geeft de HBO-raad (2008), aan dat stakeholders degenen zijn die belang hebben bij de maatschappelijke functie die hogescholen hebben. Voorbeelden van

stakeholders van hogescholen die de HBO-raad (2008) noemt zijn: het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, de studenten, het personeel en eventueel toekomstige werkgevers van afgestudeerden. Met de verschillende stakeholders heeft een organisatie verschillende relaties, omdat iedere categorie haar eigen belangen heeft ten opzichte van de onderneming.

Hetgeen alle stakeholders met elkaar gemeen hebben is dat ze graag willen dat een organisatie transparant is omtrent de risico’s waarmee zij te maken heeft en de beheersmaatregelen die hiervoor zijn getroffen. Om in de behoeften van de stakeholders te voorzien en in het kader van corporate governance is het belangrijk dat een organisatie risicoverslaggeving opneemt in haar jaarverslag. De Groot (2008) definieert risicoverslaggeving als: ‘een beschrijving van de risico’s gerelateerd aan de strategie van een onderneming, een beschrijving van de opzet en werking van het interne risicobeheersingssysteem en een beschrijving van de geconstateerde

tekortkomingen van het desbetreffende systeem’. Dit houdt in dat een organisatie transparant moet zijn over de volgende vier onderwerpen: strategische doelstellingen, bedrijfsrisico’s, risicohouding en interne beheersing. De vier onderwerpen tezamen vormen de

risicoverslaggeving van een onderneming. Indien ondernemingen deze informatie opnemen in hun jaarverslag kunnen stakeholders beoordelen in hoeverre de organisatie haar risico’s in beeld heeft en ze deze adequaat beheerst. Niet alleen belanghebbenden, maar ook het management van een onderneming heeft baat bij risicoverslaggeving. Risicomanagement en risicoverslaggeving dwingt hen namelijk na te denken over de risico’s waarmee de organisatie te maken heeft en vervolgens over de beheersing van deze risico’s. Indien hier intern veel aandacht aan besteed wordt, ontstaat een meer gedetailleerdere risicoparagraaf in het jaarverslag,

waarmee tegemoet wordt gekomen aan de informatiebehoeften van stakeholders. Kortom, zowel het management als de stakeholders van een onderneming ‘plukken de vruchten’ van risicoverslaggeving.

In de Nederlandse hoger onderwijssector klonk, in de aanbevelingen van de commissie Glasz in 2004, ook een roep om extra transparantie in de jaarverslagen. De commissie constateerde dat te weinig aandacht werd besteed aan de relatie met stakeholders en risicomanagement en eiste destijds dat de hoger onderwijssector tegemoet zou komen aan de maatschappelijke behoefte aan meer transparantie. Als reactie hierop werd in 2006 de branchecode governance voor HBO-instellingen geïntroduceerd. Tevens is in 2008 nieuwe wet- en regelgeving geïntroduceerd in de vorm van de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO) en de daaruit voortvloeiende Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek en de Richtlijn voor Jaarverslaggeving 660 (RJ 660). De inhoud van Branchecode Governance, RJO, Titel 9 BW 2 en de RJ660 wordt in paragraaf 1.2. toegelicht. Door de nieuwe wet- en regelgeving wordt na 2006 is de verwachting dat de jaarverslagen van Nederlandse hogescholen meer risicoverslaggeving bevatten.

(9)

Er is na 2008 relatief weinig geschreven over risicoverslaggeving door de hoger

onderwijssector. Maar het beperkte aantal artikelen dat specifiek over dit onderwerp gaat, geeft aan dat er ruimte is voor verbetering van de risicoverslaggeving door hoger

onderwijsinstellingen. Zo schrijven De Groot & van Boxtel (2010) dat ‘risicoverslaglegging door hoger onderwijsinstellingen nog in de kinderschoenen staat’ en blijkt uit een onderzoek van Vos et al. (2010) dat slechts 36% van de Nederlandse HBO-instellingen in hun jaarverslag informatie heeft opgenomen over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem. Daarnaast constateerden Vos et al. dat geen enkele HBO-instelling een oordeel over de werking van dit systeem uitspreekt en een in-control statement heeft opgenomen. De uitspraak van De Groot & Van Boxtel (2010) wordt bevestigd door de lage scores van Vos et al. (2010) op het gebied van risicoverslaggeving. Gezien het grote maatschappelijke belang dat hogescholen vertegenwoordigen is dit een zorgwekkende conclusie te noemen. Het lijkt erop dat er op het gebied van risicoverslaggeving nog verbetering mogelijk is.

1.2. Probleemstelling

Sinds de boekhoudschandalen begin 2000 is er wereldwijd veel veranderd. Nadat bleek dat de schandalen voornamelijk zijn ontstaan door een gebrek aan interne beheersing, nam de

maatschappelijke behoefte aan transparante informatie omtrent risico’s en hieraan gerelateerde risicomanagement en risicoverslaggeving toe (Kevelam & ter Hoeven, 2008). Na deze periode is er meer wet- en regelgeving gekomen omtrent risicoverslaggeving. Zo werd in de VS in 2002 de Sarbanes-Oxley act ingevoerd en Nederland reageerde hierop door in 2004 de Nederlandse Code Tabaksblat te introduceren. De Code Tabaksblat kan worden gezien als een gedragscode voor beursgenoteerde bedrijven met als doel de transparantie van de jaarverslagen van organisaties te vergroten en werkt volgens het ‘pas toe of leg uit principe’. De opkomst van corporate governance wereldwijd en de introductie van een aantal corporate governance codes, heeft volgens een aantal onderzoekers geleid tot een toename van risicoverslaggeving (Hermanson, 2000; Doyle et al., 2007; Asbaugh-Skaife et al, 2007; Rajab & Handley-Schachler, 2009). Sinds 2006 heeft Nederland een Corporate Governance code die specifiek geldt voor hogescholen. De HBO-raad introduceerde de branchecode governance voor

HBO-instellingen, omdat de commissie Glasz , de raad van toezicht in het HBO, constateerde dat te weinig aandacht werd besteed aan de relatie met stakeholders en risicomanagement. Middels de branchecode governance willen de hogescholen duidelijk maken dat zij het tot hun

maatschappelijke verantwoordelijkheid rekenen om in een open dialoog met de betrokken belanghebbenden inhoud te geven aan onderwijs en onderzoek. Zij zien het als hun

maatschappelijke taak om adequaat te anticiperen op de veranderende behoeften van

stakeholders om zodoende maatwerk te kunnen bieden. Hierdoor kunnen hogescholen hun rol in de ontwikkeling van de economie en samenleving behouden en verder versterken.

Voor de financiële rapportage van hoger onderwijsinstellingen is in 2008 nieuwe wet- en regelgeving geïntroduceerd in de vorm van de RJO, de daaruit voorvloeiende Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek en de RJ 660. Belangrijke wijzigingen ten opzichte van de ‘oude’ wet- en regelgeving is dat er een toelichting moet worden gegeven op de begroting voor het volgende jaar, de onderwijsinstelling moet rapporteren over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem in het boekjaar, zij een verplichte toelichting moet geven inzake transacties met verbonden partijen en er een opgave gedaan moet worden van het bedrag van de bezoldiging van bestuurders en gewezen bestuurder. De nieuwe wet- en

(10)

regelgeving vereist dat onderwijsinstellingen hun risicomanagement op orde hebben en transparant zijn in hun jaarverslag over de risico’s waarmee zij te maken hebben en de manier waarop zij trachten deze risico’s te beheersen.

1.2.1. Doelstelling

Door de introductie van de branchecode governance in 2006 en de wet- en regelgeving op het gebied van financiële rapportage in 2008, wordt verwacht dat hogescholen meer aandacht zijn gaan besteden aan risicomanagement, wat resulteert in meer en betere risicoverslaggeving in de jaarverslagen vanaf 2008. Toch komen anno 2011 wederom fraudezaken in het nieuws,

waardoor de indruk wordt gewekt dat de onderwijssector, en specifiek hogescholen, nog niet zo vergevorderd zijn in het toepassen en implementeren van risicomanagement. Dit wordt

bevestigd met de conclusies van De Groot & Van Boxtel (2010) en Vos et al. (2010). Dit onderzoek tracht daarom inzicht te krijgen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen in Nederland in de periode 2008 tot en met 2010 en de eventuele ontwikkeling die hierin te zien is. Voor eventuele geconstateerde verschillen in de kwaliteit van

risicoverslaggeving tussen hogescholen, wordt een verklaring gezocht met behulp van de determinanten: omvang van een hogeschool, solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant. De keuze voor deze 3 determinanten wordt in

paragraaf 1.4 toegelicht en de verwachte relaties tussen de determinanten en de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen zijn te lezen in hoofdstuk 3.

1.2.2. Vraagstelling

Vanuit bovenstaande doelstelling staat in dit onderzoek de volgende hoofdvraag centraal:

‘’Welke kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren hogescholen in Nederland in de jaarverslagen van 2008, 2009 en 2010 en in hoeverre kunnen eventuele verschillen hierin worden verklaard door

de determinanten: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant?’’

Om op een gestructureerde wijze tot een antwoord op de hoofdvraag te komen, is deze onderverdeeld in een vijftal deelvragen:

1. Wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse hogescholen?

2. Hoe kan de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen worden gemeten? 3. Welke determinanten blijken uit eerder onderzoek van invloed op de kwaliteit van

risicoverslaggeving?

4. Wat zijn de belangrijkste resultaten en ontwikkelingen omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen?

5. Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor eventuele verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen?

1.2.3. Randvoorwaarden

Om tot een haalbaar en uitvoerbaar onderzoek binnen de beschikbare tijdsperiode te komen, zijn een aantal randvoorwaarden gesteld waarbinnen dit onderzoek wordt uitgevoerd. Bij het benoemen van de randvoorwaarden worden omschrijvingen, zoals genoemd in de hoofd- en deelvragen, geconcretiseerd.

Allereerst de keuze voor hogescholen. Voor dit onderzoek is de keuze gemaakt om hogescholen nader te onderzoeken. Deze keuze betekent dat universiteiten, die ook deel uitmaken van het hoger onderwijs in Nederland, buiten beschouwing blijven. De keuze om specifiek te focussen op

(11)

hogescholen komt voort uit dat zij allen opereren onder dezelfde branchecode governance en allemaal dezelfde maatschappelijke taak hebben, te weten: het verzorgen van hoger

beroepsonderwijs en het verrichten van toegepast onderzoek (branchecode governance, 2006). Het tevens betrekken van universiteiten in dit onderzoek zou de uitkomsten minder

vergelijkbaar maken, omdat zij opereren onder een andere branchecode, de code goed bestuur universiteiten 2007 en een andere maatschappelijke taak dienen die veelal meer gericht is op het leveren van een bijdrage aan de wetenschap.

Naast de keuze voor hogescholen is gekozen voor de door de overheid bekostigde hogescholen. De reden hiervoor is dat deze hogescholen allemaal dezelfde verantwoordingsplicht kennen richting het Ministerie van OCW en hierdoor de rapportage van deze instellingen onderling beter vergelijkbaar is. Volgens de HBO-raad (2008) zijn er in Nederland 40 bekostigde hogescholen, waarvan er 2 niet worden meegenomen in dit onderzoek. Dit zijn Hogeschool Domstad, vanwege haar fusie per 1 september 2010 met Hogeschool Utrecht (website hu.nl) en Hogeschool

Drenthe, vanwege de fusie tussen Hogeschool Drenthe en Christelijke Hogeschool Nederland in Stenden Hogeschool per 1 januari 2008 (website stenden.com). De resterende 38 hogescholen vormen de onderzoeksgroep van dit onderzoek. Een totaaloverzicht van de bekostigde

hogescholen in Nederland is opgenomen in bijlage 1.

Voorwaarde voor het kunnen meten van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van

hogescholen is dat zij hun jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 openbaar hebben gemaakt op hun website. Indien de jaarverslagen niet beschikbaar zijn, kan de desbetreffende hogeschool niet worden meegenomen in dit onderzoek. De verwachting is dat dit weinig voorkomt, omdat alle hogescholen moeten voldoen aan de financiële rapportageverplichtingen (RJO en RJ660). Het afbakenen van het onderzoek en het stellen van bovenstaande randvoorwaarden zorgt voor een focus op de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 van de 38 bekostigde hogescholen in Nederland en levert daarmee in totaal 3 * 38 = 114 waarnemingen op. Op basis van de vuistregel van Baarda & de Goede (2001) dat een minimum aantal van 100 waarnemingen voldoende is om statistisch te kunnen toetsen, is de verwachting dat door middel van dit onderzoek een

betrouwbare en nauwkeurige uitspraak kan worden gedaan omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse bekostigde hogescholen en eventuele ontwikkelingen en verbeterpunten hierin.

1.3.

Onderzoeksopzet

Om te onderzoeken hoe het gesteld is met de kwaliteit van de risicoverslaggeving van

hogescholen worden de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 onderzocht en beoordeeld aan de hand van een gevalideerde disclosure-index. Zodoende wordt ieder jaarverslag aan dezelfde criteria getoetst, kunnen instellingen onderling worden vergeleken en kan worden bepaald of er ontwikkelingen zichtbaar zijn in de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen.

Daarnaast wordt door middel van een aantal regressieanalyses de invloed van een drietal determinanten, welke uitgebreid worden toegelicht in hoofdstuk vier, op de kwaliteit van risicoverslaggeving van hogescholen getoetst. Indien de invloed bekend is, kan dit bijdragen aan het verklaren van eventuele gevonden verschillen op basis van het jaarverslagonderzoek met de disclosure-index.

(12)

1.4. Relevantie

1.4.1. Wetenschappelijke relevantie

Risicomanagement en risicoverslaggeving zijn twee aan elkaar verwante begrippen die sinds de boekhoudschandalen begin 2000 volop in de belangstelling staan. Naar aanleiding van deze schandalen is er wereldwijd nieuwe wet- en regelgeving van kracht geworden en zijn diverse corporate governance codes geïntroduceerd. Zo werd in de VS in 2002 de Sarbanes-Oxley act ingevoerd en kent Nederland sinds 2004 haar eigen corporate governance code, de code Tabaksblat. Het doel van corporate governance codes is dat zij trachten het bestuur en de raad van commissarissen van organisaties te verplichten om meer transparant te zijn en meer verantwoording af te leggen in het jaarverslag (van Offeren, 2000). Door de opkomst van corporate governance en de introductie van een aantal corporate governance codes is de risicoverslaggeving van ondernemingen in jaarverslagen verbeterd (Hermanson, 2000; Doyle et al., 2007; Asbaugh-Skaife et al, 2007; Rajab & Handley-Schachler, 2009).

Naast het feit dat de introductie van verschillende corporate governance codes heeft geleid tot betere risicoverslagging , zijn er ook verschillende onderzoekers die de hoeveelheid en kwaliteit van risicoverslaggeving in een jaarverslag verklaren aan de hand van een aantal specifieke determinanten. Determinanten die uit eerdere onderzoeken invloed blijken uit te oefenen op de mate van risicoverslaggeving zijn onder andere: ondernemingsgrootte (Beretta & Bozzolan, 2004, Beasley, 2005, Mohobbot, 2005, Linsley & Shrives, 2006, Abraham & Cox, 2007 en Hassan, 2009), type industrie (Beretta & Bozzolan, 2004, Beasley et al., 2005 en Abraham & Cox, 2007), winstgevendheid (Mohobbot, 2005), Big-four auditor (Beasley et al., 2005), verhouding eigen- en vreemd vermogen (Mohobbot, 2005 en Hassan, 2009), aantal bestuurders (Abraham & Cox, 2007), onafhankelijkheid van het bestuur (Beasley et al., 2005 en Abraham & Cox, 2007), aanwezigheid van een Chief Risk Officer (CRO) (Beasley et al., 2005), dubbele beursnotering (Abraham & Cox, 2007) en het rechtssysteem (La Porta et al. 1998, Ball et al. 1999, Jaggi & Low, 2000 en Hope, 2003).

Omdat dit onderzoek zich richt op jaarverslagen van Nederlandse hogescholen, zijn een aantal determinanten, waaronder dubbele beursnotering en rechtssysteem niet relevant. Uiteindelijk is de keuze gemaakt om de invloed van de determinanten: omvang van een hogeschool,

solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant, op de kwaliteit van risicoverslaggeving te onderzoeken. Welke relaties op basis van bovengenoemde onderzoeken verwacht worden tussen de determinanten en de kwaliteit van de

risicoverslaggeving van hogescholen, komt aan bod in hoofdstuk vier.

Door middel van dit onderzoek wordt nieuw inzicht verkregen in de kwaliteit van de

risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en hoe eventuele geconstateerde verschillen hierin kunnen worden verklaard door de invloed van de drie bovengenoemde determinanten. De invloed van de drie determinanten op de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen is nog niet eerder object van onderzoek geweest.

(13)

1.4.2. Praktische relevantie

Een onderzoek van Paape et al. (2009) naar risicomanagement in de publieke sector voor en na de crisis concludeert dat ‘risicomanagement nog erg instrumenteel wordt toegepast en meer als schaamlap wordt gebruikt dan dat het al ver is doorgevoerd en ingebed is in de dagelijkse bedrijfsvoering’. Zij schrijven dat er ‘werk aan de winkel is’ en er nog veel ruimte en noodzaak is voor verbetering op diverse gebieden van risicomanagement en risicoverslaggeving. Als

aanbeveling geven Paape et al. aan dat het toepassen van risicomanagement minder vrijblijvend en in plaats daarvan verplicht moet worden voor organisaties, bijvoorbeeld door verankering in wet- en regelgeving. Deze conclusie wordt voor de onderwijssector bevestigd door onderzoeken van De Groot & Van Boxtel (2010), Vos et al. (2010) en Ten Dolle (2011). Een beperking in deze drie onderzoeken over de onderwijssector is dat zij uitgevoerd zijn met jaarverslagen van hoger onderwijsinstellingen over één jaar, in twee van de drie gevallen betreft het het jaar 2008. Ten Dolle beveelt in haar onderzoek uit 2011 aan om in toekomstig onderzoek jaarverslagen uit meerdere jaren met elkaar te vergelijken.

De relevantie en toevoeging van dit onderzoek aan de praktijk is dat het een compleet beeld schetst van de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen 2008, 2009 en 2010 en de eventuele ontwikkeling die hierin te zien is. Hierdoor wordt inzichtelijk of Nederlandse hogescholen vorderingen hebben gemaakt in de periode 2008 tot en met 2010 en op welke punten zij nog moeten verbeteren. Dit helpt zowel de hogescholen als de stakeholders van de hogescholen, in die zin dat het management weet waar ze nog tekortschiet en mee aan de slag moet en de stakeholders, omdat zij inzichtelijk hebben hoe hogescholen omgaan met hun risico’s en hierover rapporteren. De verwachting is dat hogescholen gezien zij hun eigen

branchecode kennen sinds 2006 en sinds 2008 te maken hebben met nieuwe strengere wet- en regelgeving, inmiddels beschikken over adequaat risicomanagement en hierover ook

rapporteren in hun jaarverslagen.

1.5. Opbouw

Na de inleiding volgt in hoofdstuk twee de literatuurstudie. De literatuurstudie heeft betrekking op bestaande literatuur over de onderwerpen: corporate governance, risicomanagement en risicoverslaggeving en beantwoordt daarmee de eerste deelvraag. Hoofdstuk drie beschrijft op basis waarvan de disclosure-index, die gebruikt wordt voor jaarverslagonderzoek, is opgesteld en gevalideerd. Door het jaarverslagonderzoek wordt inzichtelijk hoe het gesteld is met de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen en kan antwoord worden gegeven op de tweede deelvraag. Om eventuele verschillen tussen hogescholen te kunnen verklaren, wordt een aantal regressieanalyses uitgevoerd. Hiervoor worden allereerst, in hoofdstuk vier, hypotheses opgesteld. Aan het eind van hoofdstuk vier is inzichtelijk welke determinanten uit eerder onderzoek van invloed blijken te zijn op de kwaliteit van risicoverslaggeving. Daarmee is deelvraag drie beantwoord. Hoofdstuk vijf omvat een samenvatting van de belangrijkste onderzoeksresultaten en beantwoordt de deelvragen vier en vijf. Daarnaast wordt in hoofdstuk vijf geconcludeerd of de, in hoofdstuk vier geformuleerde, hypotheses moeten worden

aangenomen of verworpen. Vervolgens volgt in hoofdstuk zes de conclusie en wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag. Daarnaast zullen de beperkingen van het onderzoek worden weergeven en volgen een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.

(14)

Deel I

(15)

2. Literatuurstudie

Dit hoofdstuk gaat in de eerste drie paragrafen nader in op de begrippen corporate governance, risicomanagement en risicoverslaggeving. In de vierde en laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de eerste deelvraag ‘wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse

hogescholen?’.

2.1. Corporate Governance

Omdat corporate governance haar oorsprong vindt in onder andere de agency theorie en de stakeholder theorie, worden deze theorieën eerst toegelicht, alvorens wordt ingegaan op corporate governance.

2.1.1. Agency theorie

De agency theorie, bedacht door Jensen & Meckling (1976), heeft betrekking op de relatie tussen het management en de aandeelhouders van een organisatie. Aanleiding voor het ontwikkelen van de agency theorie was de scheiding van leiding en eigendom van een onderneming. De aandeelhouders (ook wel principalen genoemd) zijn de eigenaren van een organisatie, maar het management (ook wel agent genoemd) oefent de dagelijkse leiding uit. Doordat leiding en eigendom in handen van verschillende groepen zijn kunnen tegenstrijdige belangen of doelstellingen optreden (Eisenhardt, 1989).

Bij hogescholen is geen sprake van het agencyprobleem. Hogescholen behoren tot de publieke sector en kennen geen aandeelhouders met eigendomsrechten. De scholen zijn eigendom van de overheid en worden grotendeels gefinancierd door het ministerie van OCW. Dit heeft tot gevolg dat er een fundamenteel andere relatie is tussen een hogeschool en haar stakeholders. Om die reden zal de agency theorie niet worden betrokken in het vervolg van dit onderzoek.

2.1.2. Stakeholder theorie

Een andere theorie die gebaseerd is op de agency theorie, maar betrekking heeft op meer belanghebbenden, is de stakeholder theorie van Freeman (1984). De essentie van zijn theorie is dat het bestuur van een organisatie zich niet alleen richt op waardecreatie voor de

aandeelhouders, maar ook rekening houdt met andere belanghebbenden.

Clarkson (1995) verdeelt in zijn artikel stakeholders van een onderneming in twee categorieën, te weten primaire en secundaire stakeholders. Primaire stakeholders zijn belanghebbenden zonder wie de organisatie niet kan overleven, zoals: aandeelhouders, overheden, investeerders, werknemers, klanten en leveranciers. Tot de secundaire stakeholders behoren

belanghebbenden die invloed hebben op of beïnvloed worden door de onderneming, maar niet direct betrokken zijn bij transacties van de organisatie, bijvoorbeeld de media. Deze categorie belanghebbenden is niet van levensbelang voor het voortbestaan van een onderneming, maar kan wel degelijk effect hebben op de continuïteit. Te denken valt bijvoorbeeld aan de negatieve media-aandacht voor Hogeschool INHolland naar aanleiding van de diplomafraude. Gevolg van alle negatieve mediaberichten was dat INHolland in het afgelopen schooljaar 30% minder inschrijvingen ontving (Volkskrant, 09-08-11).

(16)

Donaldson & Preston kwamen in 1995 als eerste met een schematische weergave van de stakeholder theorie. Daarnaast heeft de HBO-raad in 2009 onderzoek gedaan naar de

belangrijkste belanghebbenden van hogescholen en hun wensen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de belangrijkste belanghebbenden: het ministerie van OCW, het personeel, de studenten en de potentiële werkgevers van de afgestudeerden, zijn. Tevens is gebleken dat studenten veel waarde hechten aan goed onderwijs, begeleiding en voorzieningen en het personeel van een hogeschool vooral ontwikkelmogelijkheden en arbeidszekerheid belangrijk vindt. Maar het belangrijkste vinden zowel het ministerie van OCW, studenten, personeel als toekomstige werkgevers de kwaliteit van het onderwijs dat een hogeschool aanbiedt.

Geïnspireerd op het model van Donaldson & Preston en naar aanleiding van het onderzoek van de HBO-raad in 2009 naar belanghebbenden van hogescholen, ziet de stakeholdertheorie voor hogescholen er als volgt uit:

Figuur 1: Stakeholders van hogescholen (geïnspireerd op Donaldson & Preston (1995) en het onderzoek van de HBO-raad uit 2009 naar de belanghebbenden van hogescholen).

Gezien de maatschappelijke taak van hogescholen, het verzorgen van hoger beroepsonderwijs en het verrichten van toegepast onderzoek (Branchecode Governance, 2006) en de vele soorten belanghebbenden waarmee zij te maken hebben, is de stakeholdertheorie op hen van

toepassing. De belanghebbenden van hogescholen kunnen eveneens onderverdeeld worden in primaire- en secundaire stakeholders. Het ministerie van OCW, het personeel, de studenten en de potentiële werkgevers zijn de primaire stakeholders van een hogeschool en ter

verduidelijking vetgedrukt in figuur 1 weergegeven (HBO-raad, 2008). De media, accreditatiecommissie, wet- en regelgeving en andere hogescholen zijn de secundaire

stakeholders van een hogeschool. De secundaire stakeholders kunnen invloed uitoefenen, maar zijn niet van levensbelang voor een hogeschool. Wet- en regelgeving is een afwijking op de overige secundaire stakeholders, in die zin dat zij ten opzichte van de hogescholen een dwingend karakter heeft.

Dat het belangrijk is om als organisatie, naast de interne belangen, tevens aandacht te besteden aan de relaties met stakeholders, is gebleken uit een onderzoek van Ullman (1985). Hij

(17)

hun strategische doelstellingen behalen. Het optimaal beheersen van de belangen van de organisatie en de relaties met belanghebbenden kan worden aangeduid als deugdelijk ondernemingsbestuur, een vrije vertaling van ‘corporate governance’ (van der Bent, 2011).

2.1.3. Corporate Governance in het algemeen

In de literatuur bestaat een groot aantal verschillende definities van corporate governance, maar in 2003 heeft de Commissie Corporate Governance het begrip als volgt gedefinieerd:

‘’ Corporate governance gaat over besturen en beheersen, over verantwoording, zeggenschap en toezicht’’ (Commissie Corporate Governance, 2003).

Uit de definitie is op te maken dat het begrip zowel op de interne als de externe omgeving betrekking heeft. Besturen en beheersen zijn interne begrippen en verantwoording en toezicht zijn externe begrippen. De externe groep bij corporate governance zijn de stakeholders, oftewel de belanghebbenden van een organisatie. Onder de stakeholders vallen ook de shareholders, oftewel de aandeelhouders van een onderneming.

Naar aanleiding van een aantal grote boekhoudschandalen rond 2000 zijn wereldwijd

verschillende corporate governance codes geïntroduceerd. Nederland beschikt sinds 2003 over een eigen corporate governance code, genaamd Code Tabaksblat. De code trad officieel in werking op 1 januari 2004 en werkt volgens het ‘pas toe of leg uit’ principe. Dit principe is in de Wet vastgelegd in BW 2, artikel 391. De code is in 2008 geactualiseerd door de commissie Frijns en deze versie is op 1 januari 2009 officieel in werking getreden.

In het kort kan de Code Tabaksblat worden gezien als een gedragscode voor beursgenoteerde bedrijven met als doel de transparantie van jaarverslagen van organisaties te vergroten.

2.1.4. Corporate Governance bij hogescholen

Nederlandse hogescholen beschikken sinds 2006 over een eigen branchecode governance. De code is opgesteld naar aanleiding van de constatering van de Commissie Glasz dat hogescholen te weinig aandacht besteden aan de relaties met hun belanghebbenden en risicomanagement. Hieruit voortvloeiend was één van de aanbevelingen van de Commissie Glasz dat hogescholen meer aandacht moesten gaan besteden aan risicomanagement en aan de relatie met hun stakeholders. De code geeft in de vorm van principes en uitwerkingen, voorschriften en

aanwijzingen aan de colleges van bestuur en de raden van toezicht over hoe zij zich van hun taak moeten kwijten en hoe zij vorm en inhoud moeten geven aan ‘goed ondernemingsbestuur’ (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012).

Met de code trachten hogescholen het vertrouwen bij stakeholders te versterken door te laten zien dat zij een stelsel vaste principes van goed onderwijs en onderzoek hanteren. Zij denken dat, door open te communiceren met alle belanghebbenden over hun opvattingen omtrent deugdelijk ondernemingsbestuur, het probleemoplossend vermogen van hogescholen versterkt kan worden (Branchecode Governance, 2006). De branchecode governance werkt, net als de Code Tabaksblat, volgens het ‘pas toe of leg uit’ principe, wat in de praktijk betekent dat niet iedere hogeschool de principes uit de code naar de letter hoeft te volgen. Indien een hogeschool ervoor kiest om af te wijken van een principe, moet die keuze worden toegelicht in het

(18)

Om de praktische toepasbaarheid te beoordelen en toe te zien op naleving van de branchecode benoemt de HBO-raad eens per vier jaar een gezaghebbende commissie met daarin

onafhankelijke deskundigen die voldoende draagvlak hebben bij bestuurders en toezichthouders (Branchecode Governance, 2006).

De code is recentelijk geëvalueerd door een evaluatiecommissie, benoemd door de HBO-raad. Zij hebben de naleving van de branchecode governance onderzocht in de periode 2006-2011. Eén van hun conclusies is doordat de code zich anno 2012 nog niet op ieder punt even specifiek uitdrukt, het momenteel ontbreekt aan een gedeeld normen en waardenkader

(evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Hierdoor is het voor sommige hogescholen lastig te bepalen of ze geheel aan de branchecode voldoen.

Uit het evaluatierapport van de commissie blijkt dat van de 43 onderzochte hogescholen, er 18 geheel voldoen aan de code, 20 gedeeltelijk en 5 geheel niet. De belangrijkste aanbevelingen uit het rapport die passen binnen de context van dit onderzoek worden hieronder besproken. De constatering dat 18 van de 38 hogescholen voldoen aan de branchecode wordt door de commissie gezien als een teleurstellend resultaat. Veel hogescholen zijn bezig om geheel te gaan voldoen aan de code, maar voldoen anno april 2012 nog niet (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Aan deze hogescholen beveelt de commissie aan ‘met spoed de

naleving van de code op orde te brengen’. Op dit moment zijn er geen sancties verbonden aan het niet naleven van de branchecode. De commissie stelt voor om dit vast te leggen, omdat het hogescholen verplicht volwassen om te gaan met de code. Het elkaar onderling aanspreken op niet naleving wordt door een passend sanctieregime ook vergemakkelijkt. Daarnaast heeft de commissie het idee dat er een ‘eilandjescultuur’ heerst en beveelt aan, om naleving van de code te bevorderen, meer met elkaar over de invulling van de code te communiceren en kennis te delen (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012).

Om hogescholen te helpen bij het borgen van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek beveelt de commissie aan om het risicomanagementgedeelte meer expliciet uit te werken in de code en in de code te omschrijven waar risicomanagement en het interne toezicht zich, in ieder geval, op richten. De commissie doelt hiermee op het opnemen van een aparte risicoparagraaf in de jaarverslagen van hogescholen.

Eén van de laatste aanbevelingen is om ‘de code in overleg met de minister van OCW te doen verankeren in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW)’. Het grootste voordeel dat verankering van de code in de Wet met zich meebrengt is de vergrote legitimiteit van de code, doordat extern het oordeel wordt uitgesproken dat de code aansluit bij actuele maatschappelijke opvattingen (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012).

2.2.

Risicomanagement

2.2.1. Risicomanagement in het algemeen

Als gevolg van een aantal grote boekhoudschandalen rond 2000 en de wereldwijde financiële crisis sinds 2008, is er meer en strengere wet- en regelgeving gekomen, waardoor

ondernemingen verplicht worden om risicomanagement toe te passen. Risicomanagement is een iteratief proces waarin bewust wordt gekozen voor het al dan niet implementeren van

(19)

beheersmaatregelen naar aanleiding van de bepaalde risico’s (Droogsma, 2009). Het doel van risicomanagement is om de doelstellingen van een organisatie op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze te realiseren (Droogsma, 2009). Een manier om om te kunnen gaan met risico’s waarmee een onderneming te maken heeft, is het inbedden van een risicobeheersingssysteem. Een veel geciteerd en gehanteerd raamwerk voor een risicobeheersingssysteem is afkomstig van Emanuels & de Munnik (2006). Het doel van het door hen beschreven risicobeheersingssysteem is om met een redelijke mate van zekerheid te kunnen stellen dat de

ondernemingsdoelstellingen worden bereikt. Zij geven aan dat het beschikken over een risicobeheersingssysteem geen garantie is voor het realiseren van de doelstellingen, maar het inzichtelijk maakt welke risico’s met de doelstellingen samenhangen en welke

beheersmaatregelen hiervoor getroffen zijn.

Emanuels (2005) definieert een risicobeheersingssysteem, ook wel Enterprise Risk Management (ERM) systeem genoemd, als ‘het systeem dat het management in staat stelt om de risico’s, die het behalen van de doelstellingen van de organisatie bedreigen, te identificeren, te prioriteren, te analyseren en te beheersen’. Het begrip systeem omvat in deze definitie een doelmatig geordend geheel van bij elkaar horende entiteiten en hun onderlinge relaties.

Het risicobeheersingssysteem van Emanuels & de Munnik (2006) is een proces, bestaande uit verschillende categorieën, een aantal volgordelijke stappen, dat functioneert binnen een viertal randvoorwaarden. In onderstaande figuur is het risicobeheersingssysteem weergegeven:

Figuur 2: Emanuels, J.A. en Munnik de, W.G. (2006), Enterprise Risk Management: een

risicobeheersingssysteem voor organisaties, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, juni 2006. De centrale driehoek omvat vier categorieën (door Emanuels & de Munnik ook wel

risicogebieden genoemd) waarin doelstellingen kunnen voorkomen en is bedoeld om alle mogelijke risico’s in kaart te brengen. De rol die de vier risicogebieden spelen, kan echter verschillen per organisatie. De cirkel in figuur 2 illustreert het risicobeheersingsproces en bestaat uit vijf stappen, te weten: het definiëren van de te beheersen doelstellingen, het

identificeren van de risico’s, het treffen van beheersmaatregelen om de risico’s zover mogelijk te beheersen en het bewaken en waar nodig bijsturen van het risicobeheersingssysteem.

(20)

Het risicobeheersingssysteem kan alleen het gewenste effect hebben indien het

risicobeheersingssysteem consequent en binnen de gehele onderneming is ingebed. Om een risicobeheersingssysteem goed in te kunnen bedden in een organisatie, zijn tenslotte een viertal randvoorwaarden van belang, te weten: cultuur, structuur, competenties en techniek.

De conclusie van Emanuels & de Munnik is dat indien een onderneming aannemelijk kan maken dat zij beschikt over een (effectief) en adequaat risicobeheersingssysteem, zij zichzelf

‘in-control’ mag noemen. Hiervan wordt vaak een ‘in-control statement’’ opgenomen in het jaarverslag waarmee een organisatie aangeeft dat het management de omgang met het realiseren van de gestelde doelen serieus neemt en hierbij tracht de relevante risico’s op een verantwoorde manier te beheersen (Emanuels & de Munnik, 2006). Het signaal wat afgegeven wordt door middel van een ‘in-control statement’, komt daarmee tegemoet aan de behoeften van stakeholders om meer transparante informatie over risico’s en het hieraan gerelateerde

risicomanagement. De belanghebbenden hebben zodoende inzicht in de stand van zaken ten aanzien van risicomanagement.

2.2.2. Risicomanagement voor hogescholen

Van hogescholen wordt een risicobeheersingssysteem verwacht dat vele overeenkomsten kent met het raamwerk van Emanuels & de Munnik (2006). Deze conclusie kan getrokken worden op basis van de branchecode waarin een aantal verplichte elementen op het gebied van

risicomanagement zijn benoemd.

Allereerst schrijft uitwerking II. 1.1.a van de branchecode voor dat het college van bestuur de operationele en financiële doelstellingen ter goedkeuring aan de raad van toezicht moet voorleggen, overeenkomstig de processtap ‘doelen’. Vervolgens is in uitwerking II. 1.4 opgenomen dat de hogeschool risicoanalyses van de doelstellingen moet uitvoeren,

overeenkomstig de processtap ‘risico’s’. De keuze voor de beheersmaatregelen die hogescholen treffen op de geconstateerde risico’s, wordt in de branchecode aangeduid in uitwerking II. 1.1.b als ‘de strategie die moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen’. Hogescholen zullen hier moeten toelichten waarom zij hebben gekozen hebben voor een bepaalde strategie en het wel/niet beheersen van bepaalde risico’s. De laatste processtap in het raamwerk van

Emanuels & de Munnik (2006) is de bewaking en bijsturing. In de branchecode is te lezen dat hogescholen hieronder zowel interne als externe bewaking en bijsturing moeten verstaan. Voor de interne bewaking en bijsturing schrijft uitwerking II. 1.4.e een systeem van monitoring en rapportering voor en voor wat betreft de externe bewaking en bijsturing is opgenomen dat periodiek (eens per vier jaar) een evaluatie van de naleving van de code uitgevoerd door een onafhankelijke commissie, benoemd door de HBO-raad. De randvoorwaarden van

Emanuels & de Munnik (2006) komen eveneens terug in de branchecode (uitwerking II. 1.1.d). Kortom, de invulling van het begrip ‘risicomanagement’ wordt voor hogescholen grotendeels bepaald door de principes die opgenomen zijn in de branchecode. Maar omdat de code volgens een ‘pas toe of leg uit’ principe werkt, is een hogeschool vrij om hier van af te wijken, op voorwaarde dat zij de afwijking toelicht in haar jaarverslag. De branchecode benoemt dat hogescholen door middel van een effectief en efficiënt werkend risicobeheersingssysteem tegemoet kunnen komen aan de behoeften van de belanghebbenden en hun betekenis voor de ontwikkeling van economie en samenleving kunnen behouden en versterken (branchecode governance, 2006).

(21)

2.3. Risicoverslaggeving

2.3.1. Risicoverslaggeving in het algemeen

Risicoverslaggeving vloeit voort uit risicomanagement en hangt samen met de verantwoording die het management aflegt over de geconstateerde risico’s, de beheersmaatregelen hierop, de opzet en werking van het risicobeheersingssysteem en eventuele tekortkomingen van het systeem. De behoefte aan deze informatie is versterkt door de fraudeschandalen rond 2000, waardoor de maatschappij waarschijnlijk meer risico-avers is geworden en men steeds vaker vraagtekens zet bij ‘goed ondernemingsbestuur’ en het toezicht daarop (de Groot & van Boxtel, 2010). Daarnaast kunnen de schandalen ook een ‘legimitacy gap’ hebben gecreëerd. Deze benaming is afkomstig van Sethi (1975) en betekent een discrepantie tussen de acties van een organisatie en de verwachtingen hieromtrent vanuit de maatschappij. Een ‘legimitacy gap’ kan in sommige gevallen schadelijk zijn voor de reputatie of het imago van een onderneming.

Risicoverslaggeving kan een manier zijn om het ‘legimitacy gap’ te verkleinen.

Risicoverslaggeving heeft ten doel om risico-informatie te verstrekken met betrekking tot toekomstige werkzaamheden van de organisaties aan stakeholders (Linsley & Shrives, 2006). Dobler (2005) heeft onderzocht dat risicoverslaggeving nuttig kan zijn voor zowel de

onderneming zelf als voor de gebruikers/lezers. Een artikel dat het begrip ‘risicoverslaggeving’ nader specificeert is afkomstig van de Groot (2008). Hij geeft aan dat risicoverslaggeving bestaat uit drie nauw met elkaar samenhangende componenten, te weten: een risicoprofiel, een

beschrijving van het risicobeheersingssysteem en een in-controlverklaring. In een artikel van de Groot & van Boxtel uit 2010 is de samenhang tussen de componenten schematisch weergegeven:

Figuur 3: Groot de, J; Boxtel van, D.(2010),Onderwijsrisico’s in beeld,TPC PriceWaterhouseCoopers, april 2010. Hieronder en op de volgende pagina worden de componenten kort toegelicht, waarna de

volgende paragraaf ingaat op de betekenis en invulling van de componenten door hogescholen. - Risicoprofiel: het risicoprofiel van een onderneming is een uitzetting van de

belangrijkste operationele, strategische, financiële en compliancerisico’s waarmee een onderneming te maken heeft.

(22)

- Beschrijving risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS): de beschrijving van het IRCS is een uiteenzetting van de karakteristieken van het organisatiespecifieke risicobeheersingssysteem, waarmee de organisatierisico’s zo goed mogelijk worden beheerst. Deze component kan worden onderverdeeld in vier elementen, namelijk: beschrijving van het systeem, inbedding in de organisatie, resultaten van de periodieke test op de opzet en werking van het IRCS en eventuele verbetermaatregelen.

- In-controlverklaring: deze verklaring is een uitspraak van het management van een organisatie dat een onderneming ‘in-control’ is. In de literatuur bestaat geen eenduidige definitie wanneer een organisatie ‘in-control’ is, maar voor dit onderzoek wordt

aangesloten bij de definitie van Paape (2008). Hij noemt een onderneming ‘in-control’ als: ‘’zij beschikt over een Management Control Systeem dat haar in staat stelt binnen een vooraf gedefinieerde periode (meestal boekjaar) in x% (vooraf te bepalen) van de gevallen/tijd binnen een vooraf gedefinieerde risicotolerantie te blijven. Indien buiten die risicotolerantiegrens wordt getreden, stelt het Management Control Systeem de organisatie in staat dat tijdig te constateren en te herstellen’’.

2.3.2. Risicoverslaggeving voor hogescholen

Voor de belanghebbenden van hogescholen is informatie over risico’s waarmee hogescholen te maken hebben en de manier waarop zij hiermee omgaan, belangrijk. Met behulp van een aantal uitwerkingen uit de branchecode governance, wordt hieronder aangegeven hoe hogescholen de componenten (kunnen) vormgeven.

- Risicoprofiel

Het risicoprofiel van hogescholen vloeit voort uit principe II. 1.4.a, waarin opgenomen is dat hogescholen een risicoanalyse van de operationele en financiële doelstellingen moeten hanteren. Het resultaat van een risicoanalyse is een lijst met relevante risico’s waarmee de hogeschool te maken kan krijgen bij het realiseren van haar doelstellingen. Voorbeelden van risico’s die hogescholen onderkennen zijn: ontwikkeling Rijksbijdrage en kostenflexibiliteit, kwaliteit van het onderwijs en onderzoek, demografische ontwikkelingen, rechtmatig verstrekken van diploma’s, verkrijgen en rechtmatig inzetten van publieke middelen en naleven wet- en regelgeving (jaarverslag Fontys hogescholen, 2010). Een uiteenzetting van de voornaamste risico’s waarmee een hogeschool te maken heeft, vormt haar risicoprofiel.

- Beschrijving risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS)

De branchecode governance spreekt zich over dit component uit in principe II. 1.4, waarin is opgenomen dat bij de hogeschool een op de hogeschool toegesneden intern risicobeheersings- en controlesysteem aanwezig moet zijn. Ook benoemt de uitwerking hiervoor een aantal instrumenten, waaronder een integriteitscode, kwaliteitszorgsysteem en handleidingen. Daarnaast staat in paragraaf II. 1.5 dat het college van bestuur in het jaarverslag inzicht geeft in de interne risicobeheersings- en controlesystemen.

- In-controlverklaring

Voor hogescholen gelden er ten aanzien van de in-controlverklaring geen specifieke elementen uit de branchecode, andere wettelijke voorschriften of RJ-bepalingen. De in-controlverklaring is voor hen niet verplicht. Een onderzoek van Vos et al. (2010) heeft aangetoond dat in geen enkel

(23)

jaarverslag van de 22 hogescholen die zij onderzochten, een in-controlverklaring was opgenomen. De verwachting voor dit onderzoek is, mede op basis van de bevindingen van Vos et al. (2010) dat geen tot weinig hogescholen een in-controlverklaring opnemen in hun jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010. Voor de volledigheid wordt de in-controlverklaring wel betrokken in de disclosure-index, die besproken wordt in hoofdstuk 3.

2.4. Conclusie

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de eerste deelvraag ‘wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse hogescholen?’. Corporate Governance komt, in het Nederlands vertaald, neer op deugdelijk ondernemingsbestuur. Onder ‘deugdelijk ondernemingsbestuur’ bij hogescholen wordt in het vervolg van deze scriptie verstaan: het optimaliseren van de belangen van de hogeschool en de relatie met haar belanghebbenden.

Indien in het vervolg van deze scriptie wordt gesproken over risicomanagement bij hogescholen dan wordt hieronder verstaan: een iteratief proces waarin de relevante risico’s waarmee

hogescholen te maken hebben worden geïnventariseerd en zij bewust kiezen voor het al dan niet implementeren van beheersmaatregelen naar aanleiding van bepaalde risico’s, conform de uitwerkingen: II. 1.1.a, II. 1.1.b, II 1.1.d, II 1.4.a en II 1.1.e van de branchecode governance. Met een risicobeheersingssysteem kunnen hogescholen tegemoet komen aan de behoeften van de vele belanghebbenden en hun betekenis voor de ontwikkeling van de economie en samenleving behouden en versterken (branchecode governance, 2006).

Tot slot is het belangrijk dat hogescholen verantwoording afleggen over de manier waarop zij met risicomanagement omgaan, kortom dat ze risicoverslaggeving opnemen in hun

jaarverslagen. Onder risicoverslaggeving wordt, op basis van de uitwerkingen II. 1.4.a en II. 1.5 van de branchecode, in het vervolg van deze scriptie verstaan: een uiteenzetting van de

relevante risico’s waarmee een hogeschool te maken heeft, eventuele beheersmaatregelen hierop en daarnaast een beschrijving van en inzicht in het interne IRCS.

(24)

Deel II

(25)

3. Disclosure-index

Dit hoofdstuk beantwoordt de tweede deelvraag: ‘hoe kan de kwaliteit van de

risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen worden gemeten?’. Hieronder volgt allereerst een onderbouwing van de keuze om de risicoverslaggeving van hogescholen te meten met behulp van een disclosure-index. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf een overzicht van de disclosure-index elementen gegeven. Dit zijn elementen die de jaarverslagen van hogescholen zouden moeten bevatten op basis van de wet- en regelgeving waarmee zij te maken hebben. De derde paragraaf bevat de mening van de 3 experts waarmee een interview is gehouden om de inhoud van de disclosure-index te valideren. Om de reproduceerbaarheid van dit onderzoek te verhogen staan in paragraaf 4 de uitkomsten van het laten coderen van jaarverslagen door een medestudent. Naar aanleiding van de interviews met de experts en het laten coderen van

jaarverslagen door een medestudent, wordt de definitieve disclosure-index opgesteld. Paragraaf 5 sluit af met de conclusie en een antwoord op de tweede deelvraag.

3.1. Keuze disclosure-index

Uit onderzoek van de Looze (2010) is gebleken dat er geen eenduidige onderzoeksmethode is naar risicoverslaggeving. Onderzoeken die risicoverslaggeving hebben onderzocht kunnen onderverdeeld worden in 2 groepen, te weten een groep die risicoverslaggeving heeft onderzocht op kwantiteit en een groep die onderzoek heeft gedaan naar de kwaliteit van risicoverslaggeving. Voorbeelden van kwantitatieve onderzoeken zijn Mohobbot (2005) en Linsley & Shrives (2006). Waar Mohobbot (2005) onderzoek deed bij Japanse organisaties en Linsley & Shrives bij Britse niet-financiële ondernemingen, maakten ze beide gebruik van een kwantitatieve inhoudsanalyse om de hoeveelheid risicoverslaggeving te bepalen. Voorbeelden van kwalitatieve onderzoeken zijn Beretta & Bozzolan (2004) en de Looze (2010). Beide stelden een disclosure-index op om de kwaliteit van risicoverslaggeving te meten. De onderzoeksgroep van Beretta & Bozzolan bestond uit Italiaanse niet-financiële beursgenoteerde organisaties en die van de Looze uit Nederlandse, Britse en Amerikaanse beursgenoteerde IT-fondsen. Omdat in dit onderzoek het meten van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen centraal staat, wordt aangesloten bij de laatste groep.

Het meten van de kwaliteit van risicoverslaggeving kan op 2 manieren, middels een subjectieve analisten meting of door het uitvoeren van een inhoudsanalyse (Overkamp, 2012). Een

inhoudsanalyse wordt in de meeste gevallen specifiek afgestemd op het onderzoeksonderwerp en ontworpen door de onderzoeker zelf. Een inhoudsanalyse kan uitgevoerd worden in de vorm van een tekstanalyse en een indexanalyse. Indien veel verschillende onderwerpen onderzocht worden, blijkt uit de onderzoeken van Beretta & Bozzolan (2004), Hassan (2009) en de Looze (2010) de indexanalyse een geschikte methode voor het meten van de kwaliteit van

risicoverslaggeving.

Het werken met een index brengt 3 types betrouwbaarheid met zich mee, namelijk stabiliteit, reproduceerbaarheid en nauwkeurigheid (Krippendorf, 1980). De stabiliteit meet de

reproduceerbaarheid van het coderen op verschillende tijdstippen en is in dit onderzoek gewaarborgd doordat aangegeven is welke bronnen zijn gekozen als basis voor de elementen in de disclosure-index. De reproduceerbaarheid komt tot uiting in de mate waarin verschillende onderzoekers met het coderen tot hetzelfde resultaat komen en is in dit onderzoek gewaarborgd doordat de onderzoeker en een medestudent onafhankelijk van elkaar de jaarverslagen van een

(26)

deze eenduidig worden gecodeerd in het vervolg van dit onderzoek. Tot slot de nauwkeurigheid, deze hangt af van de mate waarin de classificatie correspondeert met de standaardnorm. Om de nauwkeurigheid van dit onderzoek te waarborgen wordt verderop in dit hoofdstuk de ‘score’ en weging van de elementen in de disclosure-index besproken. In een onderzoek als deze is de reproduceerbaarheid het belangrijkste type betrouwbaarheid.

Als basis voor de elementen die opgenomen kunnen worden in een disclosure-index noemen Hoogendoorn & Mertens (2001) drie bronnen, te weten:

- criteria voor verslaggevingsprijzen - internationale studierapporten - nationale wet- en regelgeving.

Voor dit onderzoek naar de kwaliteit van de risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen wordt de nationale wet- en regelgeving als voornaamste bron gebruikt. Het gaat hier om het Burgerlijk Wetboek Boek 2, RJO en de RJ660. Daarnaast is de branchecode governance gebruikt. Hoewel regelgeving geen kwaliteit kan garanderen, is het wel een hulpmiddel om de consistentie en vergelijkbaarheid van risicoverslaggeving te verbeteren (de Groot, 2010).

Bij de criteria voor verslaggevingsprijzen van Hoogendoorn & Mertens (2001) worden onder andere de volgende prijzen als voorbeeld genoemd: The Annual Report Awards uit Australië, de Nederlandse Henri Sijthoffprijs en de Amerikaanse Award for Excellence in Corporate Reporting. Voor het definiëren van elementen voor de disclosure-index zijn de verslaggevingscriteria voor de Henry Sijthoffprijs nader bekeken. De Henry Sijthoffprijs is een prijs die jaarlijks wordt uitgereikt door het Financieele Dagblad aan organisaties die zich gunstig onderscheiden door hun openbare informatie en financiële verslaggeving. Het jaarverslag is voor de beoordeling één van de belangrijkste documenten. Om die reden en omdat dit onderzoek zich richt op

Nederlandse hogescholen worden de criteria van de Henry Sijthoffprijs als brondocument gebruikt voor de disclosure-index, naast de eerder genoemde wet- en regelgeving.

3.2. Elementen disclosure-index

Deze paragraaf bespreekt de elementen die op basis van de nationale wet- en regelgeving

opgenomen zouden moeten zijn in de jaarverslagen van Nederlandse hogescholen. De elementen zijn zoveel mogelijk in de volgorde van de componenten van risicoverslaggeving van de Groot (2008) gezet. Dit houdt in dat begonnen wordt met het risicoprofiel, vervolgens een beschrijving van het interne risicobeheersings- en controlesysteem en tot slot een in-controlverklaring. Een totaaloverzicht van de elementen en de complete disclosure-index (voor validatie door de experts en codering door een medestudent) is opgenomen in bijlage 2.

3.2.1. Algemeen

1. Benoemen naleving branchecode governance

In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs is opgenomen dat een onderneming, in het kader van corporate governance, verantwoording dient af te leggen over hoe zij de richtlijnen van de commissie Corporate Governance uitvoert en dat zij tevens uit moet leggen waar en waarom men bepaalde delen van de regels niet uitvoert, wat neerkomt op het ‘pas toe of leg uit’ principe. Met de richtlijnen wordt hier gedoeld op de Code Tabaksblat. Deze is echter alleen van

(27)

Hogescholen kennen een eigen code, te weten de branchecode governance. Deze werkt, net als de Code Tabaksblat, onder het ‘pas toe of leg uit’ principe en bevat algemeen gangbare, breed gedragen opvattingen over goed bestuur en toezicht. De code voorschrijft dat ‘het aan de

hogescholen is om in het jaarverslag toe te lichten welke uitwerking van het principe is gekozen. Het is hierbij van groot belang te onderkennen dat de eigen uitwerkingen niet om een

verontschuldiging vragen, maar om een toelichting waarom de hogeschool van oordeel is dat een principe beter op een andere manier kan of moet worden uitgewerkt’.

Voor kwalitatief goede risicoverslaggeving is het van belang dat de hogescholen in hun

jaarverslag ingaan op hun invulling van naleving van de branchecode governance. De code geeft aan dat deze informatie verwacht kan worden in de toelichting van het jaarverslag.

3.2.2. Risicoprofiel 2. Benoemen voornaamste risico’s

In Nederland zijn bestuurders van een organisatie verantwoordelijk voor het verstrekken van een getrouwe jaarrekening en jaarverslag. Artikel 391 lid 1 zegt hierover:

Het jaarverslag geeft een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in de jaarrekening zijn opgenomen. Het jaarverslag geeft tevens een beschrijving van de voornaamste risico’s en onzekerheden waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd.

Tevens is het benoemen van de voornaamste risico’s één van de nadere handvatten die de commissie Frijns geeft voor kwalitatieve risicoverslaggeving in haar Monitoringrapport 2007. Van hogescholen wordt verwacht dat zij in haar jaarverslagen een beschrijving geven van de voornaamste risico’s waarmee zij te maken hebben. Om te kunnen meten of een hogeschool in haar jaarverslag de voornaamste risico’s noemt, worden een vijftal risico’s voor hogescholen opgesteld, geïnspireerd op 7 risico’s die genoemd worden in het risicoprofiel op de website van Fontys Hogescholen. Vervolgens worden de 7 risico’s gerangschikt door de experts en zo kunnen op basis van de interviews de 5 voornaamste risico’s worden bepaald. Vervolgens kunnen de jaarverslagen van de hogescholen worden geanalyseerd op deze 5 risico’s en des te meer risico’s de hogeschool noemt, des te meer punten zij ‘scoort’.

3. Onderverdeling risico’s in voornaamste operationele, strategische, financiële en compliancerisico’s

De Groot (2008) en De Groot & van Boxtel (2010) schrijven in hun artikelen dat, geïnspireerd op de artikelen 409 van de RJ400 en artikel 403 van de RJ 660: een risicoprofiel van

onderwijsinstellingen bestaat uit een beschrijving van de voornaamste operationele, strategische, financiële en compliancerisico’s.

Op basis van deze artikelen wordt in de jaarverslagen van hogescholen een onderverdeling verwacht van de voornaamste risico’s waarmee zij te maken hebben. Om op dit element te kunnen scoren moet een hogeschool allereerst de voornaamste risico’s waarmee zij te maken heeft benoemen in haar jaarverslag, om deze vervolgens te kunnen onderverdelen in 1 van de 4 categorieën.

(28)

De categorieën waarin een hogeschool haar risico’s kan indelen zijn dezelfde als de categorieën van COSO ERM (2004). De categorieën uit het raamwerk van Emanuels & de Munnik, genoemd in hoofdstuk 2, zijn eveneens geïnspireerd op COSO.

4. Benoemen omvang, kans, impact en beheersmaatregelen van risico’s?

Emanuels & de Munnik (2006) en De Groot (2008) benoemen in hun artikelen dat naast het noemen van de risico’s, tevens aangegeven dient te worden:

- hoe groot de kans is dat risico’s zich voordoen, ook wel aangeduid als ‘likelihood’ - wat de impact is van de risico’s op het resultaat en het eigen vermogen

- welke maatregelen de organisatie heeft getroffen om de genoemde risico’s te beheersen, ook wel ‘risk response’ genoemd. De Groot (2008) geeft in zijn artikel, gebaseerd op COSO, vier mogelijk reacties op risico’s, te weten: verminderen, accepteren, overdragen en vermijden. In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs wordt aanbevolen voor

ondernemingen om inzicht te geven in de verzekeringen. Verzekeren is een vorm van het risico overdragen aan een externe partij.

In het artikel van Emanuels & de Munnik (2006) staat dat daar ‘waar de kans op een negatieve afwijking van de gestelde doelstelling groter is dan het risico dat de leiding wenst te lopen, maatregelen moeten worden getroffen’. De risicohouding van het management wordt door hen gedefinieerd als de ‘risk appetite’.

Van de jaarverslagen van hogescholen wordt verwacht dat naast het noemen van de

voornaamste risico’s, ook de omvang, kans, impact en getroffen beheersmaatregelen voor deze risico’s genoemd worden. Ondanks het feit dat aan dit element van de disclosure-index geen wettelijke bepaling ten grondslag ligt, blijkt uit diverse artikelen, waaronder Emanuels & de Munnik (2006) en de Groot (2008), dat bovengenoemde een essentieel onderdeel is voor de kwaliteit van risicoverslaggeving.

5. Heeft de hogeschool een scenarioanalyse opgenomen in haar risicoprofiel?

De gemiddelde solvabiliteit van hogescholen ligt in 2008, 2009 en 2010 rond de 36% (website HBO-raad). Hieruit kan geconcludeerd worden dat hogescholen voor een groot gedeelte gefinancierd zijn met vreemd vermogen. Over sommige vormen van vreemd vermogen

(bijvoorbeeld een lening) dient jaarlijks rente te worden betaald aan de vermogensverschaffer. Een wijziging in het rentepercentage kan voor hogescholen een dusdanig effect hebben dat zij hun gestelde doelstellingen wellicht niet meer kunnen verwezenlijken. In de criteria voor de Henry Sijthofprijs is hierover opgenomen dat een scenarioanalyse een essentieel onderdeel betreft in het risicoprofiel van organisaties. Derhalve maakt dit element onderdeel uit van de disclosure-index.

6. Wordt er indien financiële instrumenten worden aangewend voor het afdekken van financiële risico’s, ook rekening gehouden met de prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico’s die daar uit kunnen voortvloeien?

Naast lid 1 van artikel 391 BW2 is ook lid 3 belangrijk voor het opstellen van een risicoprofiel. In BW 2, artikel 391 lid 3 staat dat: ten aanzien van het gebruik van financiële instrumenten door

rechtspersoon en voor zover zulks van betekenis is voor de beoordeling van zijn activa, passiva, financiële toestand en resultaat, worden de doelstellingen en het beleid inzake risicobeheer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

risicoverslaggeving door Nederlandse pensioenfondsen in 2014, en welke algemene en stakeholder determinanten liggen hieraan ten grondslag?’ Om de hoofdvraag in dit onderzoek

H6b: Het aantal deelnemers van een pensioenfonds heeft een versterkend effect op het negatieve verband tussen de aanwezigheid van meer risicovolle beleggingen en de kwaliteit

Elementen waarover hogescholen verplicht informatie over op dienen te nemen, zoals de risicohouding, een risicoprofiel met de belangrijkste risico‟s, een beschrijving van

De Code is van toepassing op alle vennootschappen met statutaire zetel in Nederland waarvan de aandelen of certificaten van aandelen zijn toegelaten tot een effectenbeurs,

In deze thesis is op basis van literatuuronderzoek, de Europese richtlijnen betreffende risicomanagement en de regels van de OECD een model opgenomen waarmee een

In elk van de jaren 2008, 2009 en 2010 ontstond het merendeel van de branden die werden veroorzaakt door roken, in meubilair en bed/matras (in 2003 is deze relatie niet

7 Although-as mentioned above- hypothermic organ preservation is common practice in transplantation of solid organs, as it has metabolic benefits, prolonged cold

Het verschil van 153 leden heeft te maken met de invoering van een nieuw ledenadministratie-systeem. j) gecorrigeerd ten opzichte van de opgave van januari 2009 (37.703)