• No results found

Deel II: Instrument Ontwerp

4. Hypotheses

4.1. Theoretische onderbouwing hypotheses

4.1.1. Omvang van een hogeschool

Verschillende eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat de omvang van een organisatie invloed uitoefent op zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van de risicorapportage in een jaarverslag. Onderzoeken die een positief verband hebben geconstateerd tussen de grootte van een onderneming en de hoeveelheid risicorapportage zijn afkomstig van: Beretta & Bozzolan (2004), Mohobbot (2005), Beasley et al. (2005), Zhang et al. (2006) en Linsley & Shrives (2006). Zij stellen allemaal dat des te groter de organisatie, des te meer risicoverslaggeving er is

opgenomen in het jaarverslagen. Doordat de vijf onderzoeken allemaal betrekking hebben op verschillende landen en veelal ook verschillende werelddelen lijkt deze veronderstelling wereldwijd te gelden. Zo hebben Beretta & Bozzolan (2004) de jaarverslagen van 85 Italiaanse beursgenoteerde bedrijven onderzocht, bestond de steekproef van Mohobbot (2005) uit 90 Japanse ondernemingen en richtte het onderzoek van Linsley & Shrives (2006) zich op 79 niet-financiële aan de London Stock Exchange genoteerde organisaties.

Toch gaat dit niet geheel op. Een onderzoek van Hassan uit 2009 vond namelijk als één van de weinige onvoldoende bewijs voor een significante positieve relatie tussen ondernemingsgrootte en de hoeveelheid risicoverslaggeving. Hij onderzocht een steekproef van 49 ondernemingen, allemaal gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten. Als verklaring voor zijn afwijkende uitkomsten noemt hij het feit dat zijn onderzoek gericht was op het Midden-Oosten en de maatschappij, wet- en regelgeving en institutionele context daar afwijkt van de situatie in

Europa. Daarnaast noemt Hassan dat de Verenigde Arabische Emiraten nog niet eerder te maken hebben gehad met grote boekhoudschandalen, waardoor er minder noodzaak is tot

risicoverslaggeving ten opzichte van Europa en de Verenigde Staten. De Verenigde Arabische Emiraten kennen een open zakelijke omgeving, waarin organisaties vrij kunnen opereren binnen het overheidswetgevingsnetwerk.

Dat de grootte van een organisatie een positieve uitwerking heeft op de kwaliteit van

risicoverslaggeving, is gebleken uit onderzoeken van: Belkaoui & Karpik (1989), Cooke (1992) en Ahmed & Courtis (1999). Zij concludeerden alle drie dat des te groter de onderneming, des te hoger de kwaliteit van de risicorapportage in het jaarverslag. Niet alleen de omvang van de risicoverslaggeving lijkt toe te nemen bij grotere organisaties, maar ook de kwaliteit lijkt van hoger niveau.

Als verklaring voor het feit dat grote organisaties meer en kwalitatief betere risico-informatie opnemen in hun jaarverslag dan kleinere organisaties, stelt Courtis (1995) dat grotere

ondernemingen beter in staat zouden zijn om tot een adequaat jaarverslag te komen. Zij zullen meer verantwoordelijkheid voelen om informatie openbaar te maken, omdat grotere

organisaties vaak meer stakeholders kennen. Gezien de grotere diversiteit aan belangen dat daaruit voortvloeit, zal een onderneming meer moeten rapporteren om deze behoeftes te

vervullen. Ook wordt als verklaring genoemd dat grotere organisaties meer kapitaal beschikbaar hebben om gedetailleerde informatie openbaar te maken.

Gebaseerd op de bevindingen van bovengenoemde onderzoeken, is het in de context van dit onderzoek denkbaar dat jaarverslagen van grote hogescholen meer en kwalitatief betere risicoverslaggeving bevatten dan jaarverslagen van kleinere hogescholen. Gezien het feit dat in dit onderzoek de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen centraal staat, is de hoeveelheid risicoverslaggeving (kwantiteit) niet betrokken in de rest van dit onderzoek. De eerste hypothese luidtals volgt: Er is een positieve relatie tussen de omvang van hogescholen

en de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010.

4.1.2. Solvabiliteit van de hogeschool

De verhouding van het eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen van een onderneming, wordt ook wel de solvabiliteit genoemd. De reden voor organisaties om eigen vermogen aan te houden is dat dit vermogen een buffer vormt voor moeilijke tijden en wordt ook wel weerstandsvermogen genoemd. Aan het aanwenden van vreemd vermogen zitten veelal verantwoordingsverplichtingen tegenover de kredietverschaffer verbonden. Deze zal willen weten of het geld goed besteed wordt en of het vertrouwen om te investeren in de onderneming terecht is. Indien een kredietverschaffer onvoldoende vertrouwen heeft in een organisatie kan deze besluiten geen geld meer te verstrekken.

Aan het opnemen van vreemd vermogen op de balans zijn meer risico’s en verplichtingen verbonden dan aan het eigen vermogen dat wordt aangehouden. Deumes & Knechel (2008) hebben onderzoek gedaan bij Nederlandse ondernemingen in de periode 1991-2003 en hebben hierbij de solvabilteitsratio gehanteerd als voorspeller van de risicohouding. Zij veronderstelden dat ondernemingen met een lage solvabiliteit, dus weinig eigen vermogen en veel vreemd vermogen, een grotere verantwoordingsverplichting voelen vanuit en richting de

kredietverschaffers. Het bestuur van een onderneming zal zich meer verplicht voelen om meer gedetailleerde verantwoording af te leggen om hen zodoende gerust te stellen. Hun

veronderstelling werd bevestigd en Deumes & Knechel (2008) vonden, evenals Jaggi & Low (2000), een positief significant verband tussen de verplichting naar vermogensverschaffers (gemeten in een solvabiliteitsratio) en de kwaliteit van risicoverantwoording.

Er zijn ook onderzoeken geweest naar de solvabiliteit met een andere uitkomst. Zo vond het onderzoek van Zarzeskie (1996) een negatieve relatie tussen de verantwoordingsverplichting (solvabiliteitsratio) en de openbaarmaking van informatie door een organisatie. Linsley & Shrives (2006) vonden, in tegenstelling tot Jaggi & Low (2000) en Deumes & Knechel (2008), geen positief verband tussen de verantwoordingsverplichting naar de kredietverschaffer (gemeten als solvabiliteit) en de kwaliteit van risicoverantwoording.

Op de website van de HBO-raad staat beschreven dat de toegenomen zelfstandigheid van de hogescholen met zich meebrengt dat zij zelf de risico's van ontwikkelingen in de vraag naar onderwijs moeten dragen. Dit vraagt om een stevig weerstandsvermogen, oftewel een hoge solvabiliteit. In 2006 heeft de commissie Smits hiervoor een eis van minimaal 35% vastgesteld. Ondanks het feit dat de bevindingen van bovenstaande onderzoeken niet eenduidig zijn, wordt voor dit onderzoek aansluiting gezocht bij de bevindingen van Jaggi & Low (2000) en

Deumes & Knechel (2008). Op basis van hun conclusies dat des te lager de solvabiliteit van een onderneming (oftewel des te groter de verantwoordingsplicht), des te hoger de kwaliteit van de verantwoording. Gebaseerd op beide onderzoeken is de verwachting dat de jaarverslagen van hogescholen die een hoger percentage eigen vermogen aanhouden dan 35%, kwalitatief slechtere risicoverslaggeving bevatten dan hogescholen die over ongeveer of minder dan 35% eigen vermogen beschikken.

De tweede hypothese van dit onderzoek luidt: er is een negatieve relatie tussen de solvabiliteit

van hogescholen en de kwaliteit risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010.

4.1.3. Big-four accountant

De derde onafhankelijke variabele van dit onderzoek is de Big-four accountant. Een veel geciteerd onderzoek van DeAngelo (1981) heeft aangetoond dat indien een organisatie

gecontroleerd wordt door een accountant van één van de Big-four kantoren, dit de kwaliteit van de rapportage ten goede komt. DeAngelo geeft aan dat kleinere accountantskantoren te maken hebben met meer ‘significant start-up costs’ en deze wellicht zullen proberen terug te verdienen door opportunistisch gedrag. Hij heeft onderzocht dat des te groter de accountantsorganisatie, des te minder reden tot opportunistisch gedrag en des te hoger de kwaliteit van de audits en daarmee de kwaliteit van de rapportage.

Een ander onderzoek omtrent de invloed van een Big-four accountant is afkomstig van Khurana & Raman (2004). Zij hebben onderzoek gedaan bij ondernemingen in Australië, Canada, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten en geven aan dat accountants van Big-four organisaties hogere kwaliteit leveren dan accountants van kleinere niet Big-four kantoren. Daarnaast hebben Beasley et al. (2005) de relatie onderzocht tussen een accountant van één van de Big-four kantoren en de mate van implementatie van een risicobeheersingssysteem. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat ondernemingen die door een Big-four accountant gecontroleerd worden, vaak verder zijn in de implementatie van een risicobeheersingssysteem. Dit omdat de kwaliteit van een Big-four accountant volgens de beschreven literatuur beter is dan de kwaliteit van een niet Big-four accountant. Omdat de accountant eveneens het jaarverslag controleert zou eenzelfde beeld te verwachten zijn in de rapportage over het risicobeheersingssysteem.

Waar de onderzoeken van DeAngelo (1981) en Khurana & Raman (2004) uitgaan van meer en betere rapportage bij een Big-four accountant, geven Deumes & Knechel aan dat investeerders van een onderneming die gecontroleerd wordt door een Big-four accountant juist met minder informatie genoeg kunnen nemen. Zij zouden volgens hen kunnen veronderstellen dat met het aanstellen van een Big-four accountant de kwaliteit binnen de organisatie al gewaarborgd is en daardoor met minder informatie tevreden zijn.

& Raman (2004). De verwachting is dat hogescholen met een Big-four accountant een hogere kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren dan hogescholen die geen Big-four accountant hebben. De derde hypothese luidt als volgt: Er is een positieve relatie tussen de aanwezigheid van een

Big-four accountant en de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010.