• No results found

Deel III: Empirisch Onderzoek

5. Resultaten

5.3. Conclusie en discussie

Naar aanleiding van voorgaande paragrafen kan antwoord worden gegeven op de deelvragen: ‘’wat zijn de belangrijkste resultaten en ontwikkelingen omtrent de kwaliteit van de

risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen?’’ en ‘’welke verklaringen kunnen worden gegeven voor de (eventuele) verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen

hogescholen?’’

Allereerst de belangrijkste resultaten aangaande de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010. Uit figuur 9 op pagina 47 is af te lezen dat alle hogescholen, zowel klein, middelgroot als groot, een ontwikkeling hebben doorgemaakt in het verhogen van de kwaliteit van hun risicoverslaggeving. De grootste ontwikkeling is te zien bij de kleine hogescholen (met minder dan 3.000 studenten) tussen 2009 en 2010. In 2009 behaalden zij gemiddeld genomen 14 van de 35 punten en in 2010 19 van de 35 punten. In 2008 bevatten de jaarverslagen van grote hogescholen (met meer dan 15.000 studenten) de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving met gemiddeld genomen 17 van de 35 punten. In 2010 is dit niet meer het geval. Dan ‘scoren’ de middelgrote en groten hogescholen gemiddeld genomen 18 van de 35 punten en kleine hogescholen gemiddeld genomen 19 van de 35 punten.

Vervolgens de verklaringen voor de (eventuele) verschillen in de kwaliteit van de

risicoverslaggeving van hogescholen. Als verklaring werden, op basis van onderzoeken van: Ahmed & Courtis (1999), Beasley et al. (2005), Belkaoui & Karpik (1989), Beretta & Bozzolan (2004), Cooke (1992), DeAngelo (1981), Deumes & Knechel (2008), Jaggi & Low (2000), Khurana & Raman (2004), Linsley & Shrives (2006), Mohobbot (2005) en Zarzeskie (1996), de omvang van een hogeschool, de solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant, gekozen als determinanten van dit onderzoek. Na toetsing van de verwachte positieve/negatieve relaties van de determinanten op de kwaliteit van de

risicoverslaggeving, is echter voor geen van de drie hypotheses voldoende bewijs gevonden. De uitkomst dat kleine hogescholen de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving leveren in 2010 is niet in overeenstemming met de verwachting dat des te groter de omvang van de hogeschool (gemeten in studenten), des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving in het jaarverslag. Deze hypothese vloeide voort uit de onderzoeken van: Beretta & Bozzolan (2004), Beasley et al. (2005), Mohobbot (2005) en Linsley & Shrives (2006). Courtis (1995) gaf als verklaring voor het feit dat grotere organisaties kwalitatief betere risicoverslaggeving opnemen, dat zij meerdere stakeholders kennen en meer verantwoordingsplicht zullen voelen richting deze

belanghebbenden. Een verklaring die, gezien de uitkomsten van de statistische analyse, wellicht voor hogescholen minder van toepassing is. Eén van de belangrijkste belanghebbenden van alle hogescholen is immers het Ministerie van OCW (zie paragraaf 2.1.2). Zij eist van alle

hogescholen verantwoording over hoe de verkregen subsidies besteed zijn en het financiële beleid. De omvang van de hogescholen is daardoor minder relevant.

Daarnaast hebben de hogescholen sinds de zomer van 2009 te maken gehad met een aantal fraudezaken, waaronder hogeschool Windesheim in september 2009 en hogeschool INHolland in juli 2010. Dit betroffen beide grote hogescholen en uit de interviews met de experts is gebleken dat bij vooral de middelgrote en waarschijnlijk ook de grote hogescholen ‘de schrik er goed in zit’. De hogescholen van middelgrote en grote omvang hebben het idee dat zij sindsdien

‘onder vuur liggen’ en zijn meer terughoudend geworden aangaande de risicoverslaggeving die zij opnemen in hun jaarverslagen. Zij hebben het gevoel dat zij op alles wat zij publiceren afgerekend kunnen worden door onder andere de media. Zij kiezen er sinds de fraudezaken wellicht liever voor om minder te publiceren dan de branchecode governance veronderstelt. In het jaar voor de fraudezaken, 2008, bevatten de jaarverslagen van grote hogescholen namelijk de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving met gemiddeld genomen 17 van de 35 punten. Voor de tweede hypothese betreffende de solvabiliteit van hogescholen werd op basis van onderzoeken van Jaggi & Low(2000) en Deumes & Knechel (2008) een negatieve relatie verwacht, die er op neerkomt dat des te hoger de solvabiliteit van een hogeschool, des te lager de kwaliteit van de risicoverslaggeving in hun jaarverslag. Voor hogescholen geldt een

solvabiliteitseis van 35% (commissie Smits, 2006) en de verwachting is dat hogescholen met een solvabiliteit die hoger is dan 35%, kwalitatief mindere risicoverslaggeving opnemen in hun jaarverslagen. Uit de regressieanalyse is onvoldoende bewijs gebleken voor de tweede

hypothese en de solvabiliteit van een hogeschool kan om die reden niet worden gezien als een verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen over 2008, 2009 en 2010.

Een verklaring voor deze uitkomst kan wellicht liggen in het feit dat de onderzoeken van Jaggi & Low (2000) en Deumes & Knechel (2008), op basis waarvan de negatieve relatie verwacht werd een andere onderzoeksgroep kennen. Het onderzoek van Jaggi & Low (2000) is uitgevoerd onder veelal beursgenoteerde multinationals en het onderzoek van Deumes & Knechel (2008) onder beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen. Internationale en beursgenoteerde bedrijven behoren tot de private sector en zij lijken meer externe druk te voelen vanuit de kredietverschaffers. Bij een lage solvabiliteit, oftewel een laag weerstandsvermogen, lopen de kredietverschaffers het risico dat de onderneming hen niet meer kan terugbetalen. Om dit te voorkomen, zullen de kredietverschaffers op hun beurt druk uitoefenen op de organisatie om kwalitatief betere risicoverslaggeving te publiceren. De hogescholen die in dit onderzoek

centraal staan behoren echter tot de publieke sector. Deze sector kenmerkt zich door het feit dat er vanuit wordt gegaan dat organisaties in deze sector niet failliet gaan, omdat de overheid bijspringt bij een eventuele financiële strop (Schouten, 2010). Het is daarom denkbaar dat kredietverschaffers in de publieke sector de organisaties, waaronder hogescholen, minder onder druk zetten tot het publiceren van risicoverslaggeving van hoge kwaliteit. Daarnaast geldt er momenteel geen sanctiebeleid voor hogescholen die niet voldoen aan de solvabiliteitseis van 35%, vastgesteld door de commissie Smits (2006). Hierdoor wordt het hogescholen makkelijker gemaakt om niet ieder jaar te voldoen aan de eis. Om deze redenen kan de solvabiliteit van hogescholen niet worden gezien als verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving.

Als derde verklarende determinant is de Big-four accountant gekozen. Eerdere onderzoeken van DeAngelo (1981) en Khurana & Raman (2004) toonden aan dat de aanwezigheid van een Big-four accountant bij een onderneming, de kwaliteit van de risicorapportage bevordert. Om die reden werd een positieve relatie verwacht tussen aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit risicoverslaggeving. Van hogescholen met een controleverklaring van een Big-four accountantsorganisatie in hun jaarverslag, werd kwalitatief betere risicoverslaggeving verwacht. Uit de statistische analyse is echter onvoldoende bewijs gebleken voor deze

solvabiliteit van een hogeschool, niet worden gezien als verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen over 2008, 2009 en 2010. Uit nader onderzoek van de dataset is gebleken dat alle middelgrote en grote hogescholen een Big-four accountant hebben aangesteld om hun jaarrekeningen over 2008, 2009 en 2010 te controleren. Van de kleine hogescholen heeft bijna de helft (9/21) over 2008, 2009 en 2010 gekozen voor een niet Big-four accountant. Bekeken per jaar apart, kozen in 2008 kozen 2 van de 7 kleine hogescholen voor een Big-four accountant, in 2009 3 van de 7 kleine hogescholen en in 2010 4 van de 7 kleine hogescholen. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat in 2010

nagenoeg alle 24 hogescholen van dit onderzoek worden gecontroleerd door een Big-four accountant, met als gevolg dat het effect om een positieve relatie te vinden behoorlijk is afgezwakt en er geen positieve significante relatie uit de statistische toets gebleken is. Voor de veronderstelde positieve invloed van een audit- en remuneratiecommissie is wel een significante positieve relatie gevonden met de kwaliteit van risicoverslaggeving.

Felo et al. (2003) toonden al aan dat de expertise van een auditcommissie de kwaliteit van de rapportage door organisaties ten goede komt. Op basis daarvan was de verwachting dat de aanwezigheid van een auditcommissie, en bij hogescholen ook een remuneratiecommissie, leidt tot kwalitatief betere risicoverslaggeving in het jaarverslag. De uitkomst van de statistische toetsen met een significantie van 0,0005, toonden aan dat de veronderstelde positieve relatie tussen de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie en de kwaliteit

risicoverslaggeving, juist is. De aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie kan als enige determinant in dit onderzoek, worden gehanteerd als verklaring voor de kwalitatieve verschillen in de risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen.