• No results found

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl"

Copied!
295
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Domien Sleeckx

bron

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie. C. Annoot-Braeckman, Gent 1867

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/slee003tyba01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Tybaerts en C

ie

. De Vesten.

Vredewijk was eertijds eene versterkte stad. Sedert lang zijn echter hare buitenwerken gesloopt, spoorloos verdwenen, zoodat zelfs de oudste inwoners de ligging der vroegere ravelijnen, lunetten, reduits, redouten, contregarden, hoorn-, kroon- en andere bolwerken niet meer weten aan te wijzen. Wat de binnenwerken betreft, alhoewel zij, streng genomen, nog gedeeltelijk bestaan, hunne gedaante en

bestemming hebben zulke gewichtige veranderingen ondergaan, dat men ze nauwelijks kan erkennen. De grachten zijn tot eene fraaie vaart uitgediept, die aan handel en nijverheid niet weinig dienst bewijst; en de breede wallen werden in bekoorlijke wandelingen herschapen: eene soort van Engelschen hof, waarin malsche graspleinen en frissche boschaadjen, nette bloemperken en statige boomgroepen, lommerrijke dreven en schilderachtige slingerpaden, houten en steenen rustbanken en andere sieraden en geriefelijkheden, in bonte, doch smaakvolle

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(3)

mengeling, elkander afwisselen en een recht liefelijk geheel vormen.

Hoe verrukkelijk die wandelingen in het schoone jaargetijde zich voordoen, hoe uitlokkend zij den vreemdeling toelachen, die, ze bewonderende, niet begrijpt, hoe een steedje van derden of vierden rang aan eene versiering komt, welke vele groote steden moeten missen, men zoude zich bedriegen, indien men ging denken, dat al de Vredewijkenaars deze naar waarde schatten. Een aanmerkelijk deel der bevolking schijnt voor hare schoonheden en voordeelen geene oogen te hebben en veeleer tot het besluit te zijn gekomen er nooit den voet te zetten. Vraagt maar naar de reden van dit zeldzame besluit, van die onverklaarbare onverschiligheid, dan verneemt men, dat onder de deftigste familiën, de zoogenaamde notabiliteiten, het gevoelen heerscht, als zou wandelen niet voornaam genoeg wezen, vooral wanneer men gevaar loopt op zijnen weg menschen te ontmoeten en, wat nog erger is, met personen in aanraking te komen, die ettelijke honderden franken minder in het jaar te verteren hebben, of wier ouders, grootouders, overgrootouders of overoudgrootouders niet ter goeder faam en naam stonden. Kleeft de middelstand dit gevoelen uit overtuiging aan, of gaat hij alleen uit naäpingszucht te werk? Het valt moeilijk te beslissen.

Zooveel is zeker, dat hij insgelijks de wandelingen op de wallen versmaadt, schuwt en er zich zelden vertoont. Het gevolg is, dat slechts lieden van de

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(4)

geringe klas, arme huisvaders met vrouw en kinderen, jonge werklieden met hunne liefste, knechts en meiden in hunne luttele vrije stonden, van deze gebruik maken, en dat zij alleen des zondags - die lieden hebben anders niet veel gelegenheid tot wandelen, - bezocht worden. Het overige der week is de Engelsche hof, bij al zijne heerlijkheid, eenzaam en verlaten. Te nauwernood treft men er, hier en daar, een graadloozen krijgsman aan van het kleine garnizoen, die, wanhopig, daar hem de noodige centen ontbreken, om aan de herbergpret zijner makkers deel te nemen, een gedwongen troost zoekt in de beschouwing van evengemelde graspleinen,

bloemperken, boomgroepen, rustbanken, enz., of zwaarmoedig zich verlustigt met, ter voortbrenging van kringetjes, in het water der vaart te keilen, de toppen der jonge gewassen met een rietje af te slaan of gedachteloos de voorbijvarende schuiten en bakken na te staren. Een vreemde bezoeker, die, na de kerk en het stadhuis te hebben bezichtigd, een uurtje of wat vóor het vertrek van den eerstvolgenden spoortrein te wachten heeft; een schoolknaap, die uit de klas gebleven is, om achter de haag te loopen, en thans niet weet wat met zijnen tijd en zijne vrijheid aan te vangen, zijn verder de eenigste figuren, welke het landschap, in uitzonderlijke gevallen nogal, stoffeeren.

Eene andere aanmerking, welke op die wandelingen te maken valt, is deze: tusschen de lieden, welke zich niet schamen ze te benuttigen, schijnt eene stil-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(5)

zwijgende overeenkomst te zijn gesloten betreffende dat gedeelte van den zondag, waarop zij die zullen bezoeken. De huisvaders met vrouw en kinderen geven de voorkeur aan den nanoen, de meiden en knechts aan den vroegen morgen, en de jonge werklieden met hunne liefste aan den vooravond. Voor de twee eerste soorten van wandelaars laat zich die voorkeur verklaren. Dat dienstboden niet mogen uitgaan, tenzij om boodschappen te verrichten en de kerkelijke plechtigheden bij te wonen, geldt, sinds onheuglijke tijden, te Vredewijk, als stokregel. Van daar, dat de knechts en meiden, die gewoonlijk de eerste mis, des zomers om 5 en des winters om 5 1/2 uur, hooren, de kans waarnemen, om, zoodra deze uit is, op het gevaar af hunne heerschap naar het ontbijt te laten wachten, een toertje langs de Vesten - de wandelingen heeten nog altoos zoo, - te doen, en met elkaar over het weder, den vermoedelijken oogst, de stadnieuwtjes, de vrijerijen hunner vrienden en kennissen, de voor- en nadeelen der dienstbaarheid, de zwakheden en gebreken van onzen Mijnheer, de luimen en verkeerdheden van onze Madam, en andere gewichtige onderwerpen een praatje te voeren. Met de arme huisvaders is het anders gesteld.

Die hebben den zondag morgen met moeder de vrouw zooveel te overleggen en te beredderen, met de kleinen en den kerkgang het zoo druk, dat het noen wordt, vooraleer zij de handen vrij hebben, inderdaad rust genieten, en dat zij niet dan na den eten aan wandelen

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(6)

mogen denken. Maar de jonge werklieden en hunne vrijsters? zal men zeggen.

Waarom zij juist den vooravond uitkippen, is iets waaromtrent geen hunner ons tot hiertoe voldoende uitlegging wilde geven. Wij moeten dus ons dienaangaande met bloote gissingen bevredigen, en ons bepalen bij het aanstippen der omstandigheid, dat dit uur van den dag hun bijzonder voor het wandelen geschikt voorkomt, zonder meer.

Het is voor het minst eene halve eeuw geleden, dat de liefelijke wandelingen werden aangelegd, welke de naburige steden aan Vredewijk benijden, en waarmede evenwel de welstellende burgerij zoo weinig schijnt op te hebben; en sedert voor het minst eene halve eeuw duurt ook dezer onverschilligheid, wij zouden haast zeggen, afkeer, voort, blijft zij hardnekkig het genot dier wandelingen weigeren: zoo bezwaarlijk ziet men in eene kleine stad van eene kwade gewoonte af, zoo halsstarrig houdt men er aan eene eenmaal opgevatte denkwijze, hoe dwaas en bespottelijk die ook moge wezen. Dat het ons niet te zeer bedroeve. Ook aan goede gewoonten en verstandige gevoelens blijft men er langer trouw, dan in groote steden, en verschopt niet zoo licht het oude, waarvan men de deugdelijkheid heeft ondervonden, voor het nieuwe, waarvan de voordeelen nog raadselachtig zijn: iets, wat bij de beweenlijke zucht naar verandering, de onzalige wispelturigheid, welke onze landaard meer en meer van onze zuiderburen dreigt over te nemen, een alleszins troostend verschijnsel mag heeten.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(7)

Stoffel en Regina.

De vijfuur-mis was uit. Een aantal boerenknapen der omliggende dorpen en gehuchten, met den zondagschen fijn blauwlinnen kiel, den hardgekleurden zijden halsdoek en de lakensche klak

(1)

getooid, stonden vóor den grooten ingang der hoofdkerk van Vredewijk op post, om de dienstboden, inzonderheid de vrouwelijke, die het huis Gods verlieten, in oogenschouw te nemen, van top tot teen te begapen en te monsteren.

Om zich aan dit geliefkoosd vermaak te vergasten, hadden zij zich gehaast,

onmiddellijk na het Ite, missa est, en zonder het kruisken en St-Jans Evangelie af te wachten, naar buiten te stormen.

Onder de gemonsterden bevond zich eene zedige, eenigszins bedeesde deerne van nagenoeg dertig jaar, op welke zich al spoedig de aandacht van een der monsterenden, een jonkman van gelijken ouderdom, vestigde. Schoon waren zij geen van beiden;

doch het meisje had regelmatige wezenstrekken en sprekende oogen, die van goedheid en gedweeheid getuigden; en de jongen zag er meer schrander uit, dan de meesten zijner makkers. Hoewel bijna nog eenvoudiger dan de overigen, waren zij toch zindelijk gekleed. Niet zoodra hadden zij malkander in het oog gekregen, of zij traden uit de groepen, waarvan zij deel

(1) Pet, zegt men in Holland, een woord, dat in België bijna onbekend is.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(8)

maakten, wisselden een boerschen, doch hartelijken groet, en verwijderden zich in de richting van de vestwandelingen.

Hier vinden wij hen eenige minuten later weder. Zij aan zij waren beiden op eene bank gezeten, zoodanig in gesprek verdiept, dat zij de voorbijkuierende dienstboden niet eens bemerkten, hoezeer dezer gesnap en geschater soms hun onderhoud hadde moeten onderbreken.

‘Ziet gij, Regina?’ sprak de jongen op half treurigen, half korzelen toon, ‘ziet gij?

Langer houd ik het bij Piet Dyckes niet vol. Werken is wel: dat doen wij, en daar heeft niemand onzer iets tegen, 't Is echter den baas niet genoeg: slaven wil hij van ons maken, die van 's ochtends tot 's avonds voortwroeten, zonder de oogen op te slaan. Daarbij voedt hij ons slecht: glazige aardappels, die men elders de varkens voorsmijt, botermelk zoo wrang, dat ze u den mond samentrekt, beschimmeld brood van geschoten rogge, is al wat hij ons geeft. Verbeeld u, dat wij nooit bier, zelfs geen kleinbier hebben, en sedert veertien dagen geen onnoozel stukje spek meer tusschen de tanden kregen! Sus de ploegknecht verweet het hem gister nog. Daar hadt gij Piet Dyckes moeten hooren uitvaren! De eene vloek vermeed den anderen niet. Ja, vloeken, dat is het eenigste, waarmee hij zich mild toont, wijl het hem niets kost. Ook, als ik zeg: langer houd ik het bij hem niet vol. Dat is geen meester; een beul, een duivel is 't, in de gedaante eens pachters!’

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(9)

‘Maar wat zult gij aanvangen, Stoffel?’ vroeg het meisje. ‘'t Is zeker erg,’ ging zij meewarig voort, ‘en ikzelve weet wat het zeggen wil bij lieden te dienen, die niets voor hunne boden overhebben, die ze erger dan het stomme vee behandelen. Daarom juist acht ik mij gelukkig bij de gebroeders Tybaerts beland te zijn. In mijn vorigen dienst had ik eene meesteres, die slechts scheen te leven, om mij 't dienen zuur te maken. Nooit was zij tevreden: schimpen en schampen den ganschen dag, en niets kon men haar naar den zin doen. Daarbij hing de schapraai er zoo hoog, dat ik meesttijds met honger slapen ging. En toch moest ik geduld nemen, een beteren post afwachten; en dat moet gij insgelijks. Geloof mij: de goede diensten zijn niet uit de wereld. De kunst is er de hand op te leggen.’

‘Mogelijk,’ kloeg Stoffel even moedeloos; ‘doch voor mij schijnen zij niet bestemd.

Ziedaar reeds den vierden, waarin 't mij zoo ellendig gaat. Ook heb ik vast besloten het dienen vaarwel te zeggen.’

‘Het dienen vaarwel zeggen!... En dan? Gij kent immers geen ander ambacht, dan den boerenstiel?’

‘Om het even! Wanneer men handen aan het lijf heeft en niet te lui is, komt men overal te recht. Gij kent Jan Kevers, die onlangs bij Dyckes wegging... Ik ontmoette hem zondag laatst. Gij hadt hem moeten zien! Een heer kon niet beter vóor den burger komen: lakensche jas, glimmende hoed en laarzen..., niets ontbrak aan zijnen tooi.

Ik geloof het wel: hij wint zijne vijf en zeventig frank in de maand! Dat klinkt anders, dan onze tachtig gulden in het jaar, he?’

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(10)

‘En wat doet hij?’

‘Jan Kevers? Werkman aan den ijzeren weg: pakken en kisten opladen, afladen, aanhalen, naar huis voeren: al dingen, die iedereen kan. Waarom zou ik 't niet kunnen?

Waarom zou ik niet even goed mijne vijf en zeventig frank in de maand winnen?’

vroeg hij met zekere fierheid.

‘Omdat gij niemand hebt, die u aan zoo'n baantje wil helpen, Stoffel.’

‘Niemand!.. Het is waar!’ sprak hij weer neerslachtig. ‘Ik heb niemand om mij bij de overheid aan te bevelen, om een goed woord voor mij te spreken!’

‘Gij ziet derhalve, dat gij best zult doen geduld te nemen...’

‘Geduld!.... Neen, ik neem het niet!’ riep hij. ‘'t Heeft reeds te lang geduurd: er moet een einde aan komen... Doch ik weet er iets anders op,’ ging hij kalmer voort.

‘Gij kent Tone Draveman, die den vrachtdienst op N... heeft, en er een aantal karren op nahoudt. Hij heeft mij weleens gevraagd, of ik geenen lust had voerman te worden.

Ja, hij weet, dat ik met paarden kan omgaan: onze bles wil door mij alleen verzorgd worden... Tone betaalt wel: twee frank per dag, indien ik mij niet bedrieg... Dien wil ik aanspreken. Ik zal hooren, of hij mij nog kan gebruiken... Het is een bijna

onafhankelijk bestaan: men is meest altoos van huis en krijgt den baas enkel bij het afrijden en weerkeeren te zien.’

‘Zou het waar zijn?’ riep Regina met onverholen

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(11)

vreugd. ‘Gij zoudt mee in de stad wonen, eene voermansplaats hebben, beter uw brood winnen en meer tevreden zijn!... o Welk geluk!’

‘Een oogenblik! Zoo verre zijn we niet. Ik heb hoop, dat is al. En zelfs als het meevalt, als Tone mij wil, zal er nog wat aan mijn genoegen ontbreken. Om mij geheel tevreden te stellen, moet er iets bijkomen, en dat iets, Regina, hangt van u af, van u alleen.’

‘Van mij! Wat wilt gij zeggen?’

‘Ik wil zeggen, dat wij lang genoeg verkeeren, om eindelijk aan ons huwelijk te mogen peinzen. Het zal met aanstaande kermis vijf jaar zijn, dat wij malkaar het eerst ontmoetten en afspraken samen te gaan. Veronderstel, dat ik het met Draveman eens word, aan twee frank per dag met de kar rijd... Moet ik van mijn dagloon in een logies den kost koopen, dan zal er bitter weinig overschieten: een voerman dient ordentelijk gekleed te gaan en bijwijlen onderweg een glas bier of eenen borrel klare te drinken. Gij zult mij zeggen: hij heeft kleine profijten... Dat is zoo; nochtans...

Zie, Regina, ik geloof, dat het voordeeliger ware, indien ik u den zaterdag avond mijn weekgeld tehuis bracht; en dat wij licht met ons twee konden leven van hetgene ik anders alleen zou verteren.’

Bij de eerste woorden, welke Stoffel van hun huwelijk repte, was Regina als verschrikt opgesprongen. Daarna was zij beurtelings bleek en rood geworden. Doch naarmate hij voortsprak, had zij allengs hare

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(12)

bedaardheid teruggekregen; en vooraleer hij eindigde, was zij genoeg aan het denkbeeld gewend, om half mijmerende te antwoorden:

‘Gij zegt daar zoo al iets, Stoffel.’

‘Ik zeg de waarheid!’ vervolgde hij met vuur. ‘Voor min dan een frank per dag, kan ik geen logies vinden; en ik ben zeker, dat wij beiden, indien wij getrouwd waren, geenen frank zouden noodig hebben.’

‘Maar.... maar... zullen wij met ons beiden blijven?’ vroeg zij met neergeslagen blik, en bloosde opnieuw, zoodat zij, ondanks haar gebrek aan schoonheid, wezenlijk schoon werd.

‘Waarschijnlijk niet,’ sprak hij welgemoed. ‘Wat geeft het? Waar voor twee te eten is, is voor drie, misschien wel voor vier... Ten andere, wie zegt, dat wij niet zouden vooruitkomen? Met braaf op te passen, met Tone te voldoen, kon ik het tot twee en een halven frank, ja tot drie frank brengen: hij heeft voerlieden, welke hij zooveel betaalt... En dan, in den eersten tijd van ons huwelijk zouden wij zuinig zijn, wat oversparen tegen later... Gij, van uwen kant, kondet mee verdienen. Wat zou u, bij voorbeeld, beletten een winkeltje of kraampje van het een of ander op te zetten?

Ik heb eene kous

(1)

... Veel is er niet in; maar met hetgene gij gegaârd hebt... Gij hebt immers ook gegaârd?’

‘Iets of wat, doch hoog loopt het niet. Zoolang

(1) Spaarpot, wijl de buitenlieden soms hunne spaaroordjes in eene kous bewaren.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(13)

moeder leefde, heb ik haar, gelijk het mijn plicht was, met mijne huur trouw

bijgestaan. Het is eerst sedert haren dood, dat ik aan sparen kon denken; en gij begrijpt, dat ik in twee jaar weinig heb overgelegd.’

‘Gevoegd bij mijn spaargeld, wordt het een aardig sommetje, toereikend om eene kleine zaak te beginnen, eene zaak,’ hernam hij met zekere drift, ‘die kan grooter worden en stilaan uitbreiding krijgen.... Komaan, wat denkt gij?... Doen wij 't?...

Stemt gij toe, dan ga ik straks naar Draveman. Ik zeg, indien 't bij hem lukt, Piet Dyckens van avond nog den dienst op. Hij heeft mij niets te verwijten: binnen drie weken is het St. Pieter... Tot dan zal ik, zoo hij 't volstrekt wil, hij hem blijven.’

Regina toonde zich nog immer huiverig.

‘Zouden wij 't nog niet wat uitstellen?’ vroeg zij. ‘Ik heb nu een goeden dienst:

de menschen zijn braaf, en ik win eene redelijke huur. In eenige jaren zou mijn spaarpotje aangroeien.’

Stoffel bedacht zich eene poos.

‘Neen, het gaat niet!’ zegde hij hoofdschuddende. ‘Wat gij van den eenen kant zoudt uitsparen, zou ik van den anderen verteren. Let wel op, dat wij ons huishouden zoo voordeelig inrichten, dat wij zoo profijtelijk leven kunnen, als wij willen.

Daarentegen, logies is logies; en men betaalt denzelfden prijs, of men veel eet of weinig. Nogeens, ik geloof, dat wij er zullen bij winnen, als wij trouwen. En bedenk eens, Regina: wij zullen ons eigen meester zijn, gij vooreerst, die

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(14)

van niemand meer zult afhangen, op niemands wenken draven: ik daarna, want als hij maar op tijd vertrekt en aankomt, de bagaadje verzorgt en met de klanten beleefd is, heeft men verder van eenen voerman niets te eischen. Dus, wij zullen geen van beiden knorren of kijven moeten hooren... Begrijpt gij, hoe schoon het zal wezen?...

Gij hebt uw vader vroeg verloren, jong onder vreemden dwang gezucht, voor vreemden geslaafd: uw ouders huis staat u zoo levendig niet meer voor den geest;

doch mij... Ik heb mijne ouders langer behouden: het was eerst na de loting, dat ik moest gaan dienen. Ik ween soms, wanneer ik aan mijne vroegere onafhankelijkheid, wanneer ik aan de schamele hut terugdenk, waarin ik werd grootgebracht, waarin wij, bij al onze armoede, zoo gelukkig waren, daar wij voor onszelven arbeidden, de vrucht van ons zweet niet aan anderen moesten afstaan, anderen niet naar de oogen zien. Welnu, dat geluk zal ik opnieuw, zullen wij te zamen smaken: werken vroeg en laat, ons best doen, maar weten voor wien. Het zal voor geene meesters, het zal voor onszelven, voor elkander zijn; en, indien onze arbeid wordt gezegend, zullen wijzelven er de vrucht van plukken. Geen mensch zal verder het recht hebben ons te vragen wat wij uitrichten, hoe wij leven; geen mensch baas over ons spelen, ons vloeken naar het hoofd smijten, als wij 't niet verdienen; geen mensch ons iets te bevelen of te verbieden hebben... Laat hooren: zijn wij het eens? Wij zullen vrij en onafhankelijk wezen, als

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(15)

de vogel in de lucht, en... wat wij winnen, wat wij veroveren, zal het onze zijn. Wie weet, of wij tegen den ouden dag geen potje bijeenkrijgen, dat ons in staat stelt, als begoede lieden, zonder werken te leven!’

Stoffel was aangedaan, terwijl hij, bijna welsprekend, het geluk afmaalde, dat een, in zekeren zin, vrij en onafhankelijk bestaan, en, later, een rustig, kommerloos leven hun konden bieden. Gelijk het onvermijdelijk was, maakten zijne woorden een diepen indruk op Regina's gemoed: zij deden haar in zijne aandoening deelen. Stilzwijgend, maar met tranen in de oogen, stak zij de hand naar hem uit, vatte de zijne en drukte ze met eene innigheid, die beter hare toestemming te kennen gaf, dan de langste volzinnen.

De Opkomst der Tybaertsen.

Terwijl op de Vesten van Vredewijk dit gesprek tusschen Regina en Stoffel plaats had, werd elders een ander gevoerd, dat met het eerste in nauw verband stond.

In het fraaiste gedeelte der stad, op de Markt, woonden de gebroeders Erasmus en Marcus Tybaerts, twee eerzame alleenloopers, de eerste vijf en zestig, de andere omtrent zestig jaren oud, die, om hun verstand, hunne rechtschapenheid en hun christelijken levenswandel, niet minder dan om een aantal andere deugden

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(16)

en voortreffelijkheden, door elkeen werden geroemd, en een aanzienlijken rang onder de voornaamste burgers bekleedden. De oudste, Erasmus, was sedert jaren lid, volijverig lid van den kerkeraad; de jongste, Marcus, zetelde, als raadsheer, op het stadhuis, en werd, bij elke verkiezing, met overgroote meerderheid van stemmen opnieuw benoemd. Onlangs nog was er spraak geweest hem het eervol ambt van schepen op te dragen; en zoo de benoeming niet doorging, dan kwam het enkel hierbij, dat de waardige man, welverre van eerzuchtig te zijn, integendeel al te bescheiden was, zoodanig dat hij er niet kon toe besluiten bij feestelijke en andere gelegenheden, te midden zijner medeburgers, met een zilververbraamd kleed, een driekleurigen sluier, eenen degen en een witgepluimden steek of suwarow te pronken.

De gebroeders Tybaerts hadden den naam van schatrijk te zijn. Zulks droeg niet weinig bij, om hen als toonbeelden van verstand en deugd te doen roemen, algemeen te doen achten en beminnen, hun een grooten invloed te verschaffen. Immers, in steedjes als Vredewijk, zijn de belijders van den eeredienst des gulden kalfs betrekkelijk veel talrijker dan elders. Geld hebben is er de schoonste, wij zouden haast zeggen, de eenigste als schoon erkende hoedanigheid, en zonder geld kan men er moeilijk op verstand en deugd aanspraak maken. Men heet er, wel is waar, zeer goedkoop rijk; en wie zich in het bezit van een fortuintje mag verblijden, dat in eene groote stad onbe-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(17)

duidend zoude zijn, gaat allicht er voor eenen Cresus door. Hoe zouden dan de Tybaertsen niet onder de vermogendste burgers zijn gerekend geworden? Voor hen werd van minstens een paar honderdduizend frank aan kapitaal gesproken, wat de gebroeders te meer tot eer verstrekte, daar zij, gelijk ieder wist, met niets waren begonnen, lang in armoedige omstandigheden hadden verkeerd, en hun, voor hunne stadgenooten althans, ontzaglijken rijkdom aan vlijt en schranderheid, gevoegd bij eene welverdiende mate geluk, te danken hadden.

Vader Tybaerts zaliger was namelijk een eenvoudig rondleurder geweest, een marskramer, die met een stevig pak wollen dekens, katoenen spreien, bonte hals- en zakdoeken, baalkatoen, slaapmutsen, bretellen, enz. op den rug, de omliggende dorpen afliep, en meest op jaarmarkten en kermissen zijne waren ventte. Hij had zijne zonen tot denzelfden handel opgeleid, welken zij, tot lang na zijnen dood, met uitsluiting van allen anderen, hadden gedreven. Dat zij, evenmin als de overledene, met dien handel schatten konden vergaderen, meende iedereen. Zij wonnen, dacht men, hun brood, maakten geene schulden, slaagden er in alle jaren, gelijk de Franschman zegt, de beide eindjes aaneen te knoopen; maar dat was al. En nochtans had, scheen het later, iedereen het mis; want zekeren dag, toen niemand het meer voor mogelijk hield hen ooit tot staat te zien komen, en allen hen veroordeeld waanden om levenslang het spoor des vaders te druk-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(18)

ken en met dekens, spreien, enz. op het land te gaan, zag men eensklaps de twee nederige marskramers in deftige kooplieden, de twee arme Vredewijkenaars in rijke burgers herschapen. De wijze, waarop dat in zijn werk ging, was zoo verrassend, baarde zooveel opzien, dat wij niet kunnen nalaten het eenigszins breedvoeriger uiteen te zetten.

Het was eenige jaren na de omwenteling van 1830. Erasmus en Marcus waren minder dan ooit in tel, werden meer dan ooit door de voorname wereld van Vredewijk met den nek aangezien. Op de Markt stond sinds maanden een huis te huur en kon maar niet aan den man geraken. Hoe hadde het ook? De eigenaar eischte vierhonderd frank in het jaar, zonder de lasten; en die buitensporig hooge huur moest noodzakeljk al de gadinghebbenden afschrikken, nademaal van menschenheugenis geene woning, hoe groot en prachtig, zelfs op de Markt, meer dan tweehonderd vijftig werd verhuurd.

Het is dat de Engel geen eigendom was, gelijk een ander. Op voortreffelijken stand gelegen, uitmuntend geschikt voor alle slach van koophandel en nijverheid, was hij, sedert meer dan eene eeuw, als huis van negotie, wijd en zijd, ten minste drie mijlen in de ronde, befaamd. Moest men de overlevering gelooven, dan was er nog nooit iemand bankroet gegaan, maar hadden integendeel, twee drankslijters, een

spekslachter, een borstelmaker en een lakenkooper er hunne schaapjes op het droge gekregen. Zelfs was het den laatsten huurling, den lakenkooper, er zoo voor-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(19)

spoedig gegaan, dat hij, na zijne vier dochters voordeelig te hebben uitgehuwd, met een inkomen van twaalfhonderd frank den handel had opgegeven, om het overige zijner dagen een benijdenswaardig renteniersleven te leiden. Ofschoon nu dat alles de onmatige eischen des eigenaars min of meer verklaarde, zooniet rechtvaardigde, was het huis, wij zegden het reeds, verscheidene maanden ledig gebleven, en liet niets voorspellen, dat er binnen de eerste drie, vier jaar een huurder zou opdagen, vermetel genoeg, om, zelfs met het vooruitzicht eener Capuaansche weelde van twaalfhonderd frank renten, de schromelijke dure huur van vierhonderd frank, zonder de lasten, te trotseeren.

Daar verspreidde zich eensklaps een gerucht, zoo onverwacht, zoo zonderling, dat het gansch Vredewijk met verbazing sloeg, en onder alle standen der Samenleving eene ware opschudding te wege bracht. Men bedenke eens: de woning in kwestie, het voortreffelijk gelegen eigendom, het uitmuntend geschikte huis van negotie, de wijd en zijd befaamde Engel, waarvan de eigenaar zich zoo veeleischend, zoo onhandelbaar toonde, dat niemand hem in de eerste jaren eenen huurling dorst voorspellen, waarin nooit iemand bankroet ging en menigeen, integendeel, zijn fortuin maakte, die woning, dit huis, dit eigendom was, niet verhuurd, maar, wat oneindig ongeloofelijker klonk, verkocht, wel degelijk met ap- en dependentiën verkoch geworden ! En aan wien...? Niet aan ergens

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(20)

een vreemden waaghals, niet aan een millioenrijken bankier van Brussel, Gent of Antwerpen, niet aan een pseudo-mededinger van Rothschild; neen, maar... aan twee inwoners, twee inboorlingen van Vredewijk, aan de gebroeders Tybaerts, diezelfde marskramers, welke men niet telde, welke men arm waande ; welke, dat men wist, geen enkel eigendommeken bezaten en in eene geringe achterbuurt een gering huurhuizeken bewoonden ; welke men veroordeeld achtte om levenslang de dorpen der omstreken met pak en zak af te loopen!... Het was onwaarchijnlijk in den hoogsten graad, verbazend, ongeloofelijk, onbegrijpelijk; doch... het was zoo. Notaris Polfliet, voor wien de acte van verkoop was verleden, die gevolgenlijk de gewichtige gebeurtenis in hare minste bijzonderheden kende, notaris Polfliet, een zeer ernstig man, die nooit lachte en niet in staat was om te schertsen, als er iets notariëels op het tapijt kwam, had het voor vaste waarheid verteld, publiek gezegd, ten aanhoore van al de aanwezige leden, in het Leesgezelschap verklaard: zoodat geen twijfel mogelijk was, en de tijding als echt, als quasi-officiëel kon beschouwd worden!

Was dit gerucht door zichzelve een van de zonderlingste, wonderlijkste, ongehoordste, welke ooit te Vredewijk in omloop werden gebracht, de

omstandigheden, welke, volgens dit gerucht, den verkoop en het verlijden der acte vergezelden, waren niet minder buitengewoon. Niet alleen waren Erasmus en Marcus op éen, twee, drie, dat is op min dan veertien dagen, het

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(21)

met den eigenaar van de Engel eens geworden; niet alleen hadden zij, op den ontzettenden prijs van zevenduizend frank, slechts viermalen afgeboden en eindelijk zonder eenigen afslag dien prijs ingewilligd; zij hadden nog, wat veel

onverklaarbaarder scheen, dien prijs contant, in klinkende speciën en gangbare munt, betaald, ja, op verzoek van den notaris, buitendien eene goede som voor de onkosten gestort, behoudens later met dien openbaren ambtenaar af te rekenen, na afloop van al de formaliteiten van registratie, hypotheek, enz. Wij zeggen van hypotheek, want zij hadden vlakaf geweigerd eene rente ter hoofdsomme van vijftienhonderd gulden Brabantsch courant op het eigendom te laten, ofschoon ze maar 3 ½ p.c. intrest betaalde, en, na een paar dagen overweging, hun verlangen te kennen gegeven het goed vrij en onbelast te koopen.

En dat was alles niet. Eene laatste bijzonderheid, nog verrassender dan al het overige, was het, welke vooral opzien baarde, opschudding wekte, opzien baren en opschudding wekken moest... De gebroeders Tybaerts waren voornemens in het zoo rejaal gekochte, zoo prompt betaalde huis handel te drijven, en dat bevreemdde niemand, daaraan had iedereen zich verwacht. Waar echter niemand zich aan verwachten kon, en wat diensvolgens iedereen, meer nog dan al het overige, moest verbazen en verbijsteren, was, dat zij het plan hadden eenen winkel op te richten, niet van drank of spek, van borstels of laken, gelijk de vorige

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(22)

bewoners, die er waren rijk geworden; evenmin van wollen dekens, katoenen spreien, slaapmutsen en bretellen, gelijk hun vak het meebracht; maar wel van... nieuwerwetsch lijnwaad. Dat deze bijzonderheid meer dan al andere geschikt was, om de ontsteltenis der Vredewijkenaars ten top te voeren, zullen wij pogen bevattelijk te maken.

De Engel in vollen Luister.

Men vergete niet, dat het feit, waarvan wij spreken, en dat meer dan een vol jaar aan geheel Vredewijk stof tot de belangwekkendste gesprekken leverde, eenige jaren na de omwenteling van 1830 plaats greep.

Het was alstoen, dat onze linnennijverheid de grondige veranderingen begon te ondergaan, waarvan de volgende jaren, maar bovenal het hongerjaar 1846 nog meer de noodwendigheid moesten betoogen. Fabrikanten van Gent, Brugge, Kortrijk en andere middenpunten, ziende, dat de beroemde Vlaamsche lijnwaden, ondanks de hooge beschermrechten, waarmee zij door de Belgische wetgeving werden begunstigd, allengs het onderspit dolven, door de Engelsche, Fransche en Duitsche werden verdrongen, en onmogelijk langer aan de vreemde mededinging konden het hoofd bieden, waren tot het wijze besluit gekomen, op hunne beurt, aan de eischen der verbruikers van de binnen-, zoowel als de buitenlandsche markten toe te geven. In stede van hardnekkig tegen die eischen in

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(23)

te gaan, gelijk sommige kortzichtige staathuishoudkundigen rieden, aan het

handgespin de voorkeur te blijven geven en uitsluitelijk onvermengde, deugdelijke, maar dure weefsels voort te brengen, die, evenzeer geprezen als vroeger, minder en minder gevraagd werden, legden zij er zich op toe deze grootendeels door gemengde, min stevige, doch goedkooper en schoonerschijnende te vervangen. Kortom, daar zij begrepen, dat onze lijnwaadhandel, wilde men hem en allen, die er bij leefden, voor volslagen ondergang behoeden, moest ophouden in zijn verouderden toestand voort te slenteren, poogden zij door het invoeren van nieuwe spin- en weeftuigen, de aanwending van stoomkracht en het verwerken van katoen- en vlasmengsels, hem op de hoogte of, wil men, op de laagte van den uitheemschen te brengen, ten einde aan de voorwaarden van goedkoopheid, fijnheid en blankheid te voldoen, welke de vreemde voortbrengsels, tot in het hart van Vlaanderen zelf, den verbruikers aanboden.

Onmiddellijk gezocht in de groote steden, alwaar men spoedig vertrouwd werd met die vreemde voortbrengsels, bleven de nieuwe fabrikaten onzer nijveraars lang buiten de kleine gesloten, en op het platte land, men zou haast zeggen, verafschuwd.

Ook moesten er jaren verloopen, vooraleer hunne voordeelen algemeen werden gewaardeerd, zelfs door die menschen, voor wie ze het gevoeligst zouden wezen.

Zoo was het nieuwerwetsche lijnwaad, als men het

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(24)

noemde, op het oogenblik dat de Engel door de gebroeders Tybaerts werd gekocht, te Vredewijk nog ten deele, zooniet geheel, onbekend, of werd het door hen, die het kenden, als een weefsel veracht, dat, ja, den naam van lijnwaad droeg, doch geenszins het gemis van echt lijnwaad kon vergoeden. Van de deftige lieden wilden de eenen er geene kennis mee maken, en beschouwden de anderen het eenvoudig als eene betere soort van katoen, waarvan het gebruik hun, die zichzelven eerbiedigden, niet was aan te raden, maar aan de armste sukkels moest worden overgelaten. De mindere standen wachtten zich insgelijks het te koopen, wijl zij het voor eene schande hielden eene stof te bezigen, welke door de rijken werd versmaad; en de werklieden zelven, die er nu en dan de proef van namen en er zich wel bij bevonden, durfden het niet bekennen, uit vrees dat men hen behoeftiger zou achten, dan zij wezenlijk waren.

En in zulke koopwaar wilden Erasmus en Marcus handelen! Dit verachte, verafschuwde lijnwaad vreesden zij niet te Vredewijk te willen invoeren, aan stedelingen, nog meer, aan buitenmenschen - de Vredewijksche handel leeft voor drie vierden bij dezen, - te koop bieden! Als wij zeggen, die tijding was nog zonderlinger, nog onbegrijpelijker dan al het overige. Ook kon schier niemand ze ernstig opnemen. Zelfs de personen, die anders aan al dit overige geloof sloegen, er geloof moesten aan slaan, na de bevestiging van die leden des Leesgezelschaps,

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(25)

welke het notaris Polfliet met zijn eigen sprekenden mond hoorden verklaren, zelfs die personen meenden ze te moeten betwijfelen. Het scheen hun zoo dwaas, zoo stout, zoo vermetel, zoo moedwillig, dat het denkbeeld alleen hunnen lach- en spotlust wekte. Volgens hen kon die tijding slechts het uitvindsel zijn van dezen of genen lijnwaadfabrikant, die er vermaak in schepte de Vredewijkenaren schrik aan te jagen.

De diepzinnigsten gingen zoo verre te beweren, dat zij eene list van fondsenspelers was, ten doel hebbende den prijs van het echt Vlaamsche linnen te doen dalen, om alzoo, Machiavelischer wijze, op de beurzen van Brussel en Antwerpen, van Parijs en Londen te drukken. Ten slotte vereenigden allen zich in het gevoelen, dat het gerucht valsch was en leugenachtig; dat het geenen inboorlingen van Vredewijk - dat waren de Tybaertsen in allen gevalle, - kon in het hoofd komen iets van dien aard te ondernemen; en dat alleen Gheelenaars daartoe in staat waren. Men verklaarde eenstemmig, dat men aan de uitvoering van het zinnelooze plan, aan de opening van een nieuwerwetschlijnwaadwinkel zou gelooven, als men het zag, eerder niet, en dat men zeker was het nimmer te zullen zien. Nochtans moest men eindigen met er aan te gelooven, want... men zag het. Geene acht dagen waren sedert het sluiten van het koopcontract verstreken, of de gebroeders Tybaerts hadden de hand aan het werk geslagen. De eeuwenoude gevel van de Engel, met zijne puntkap, zijne smalle vensters en in lood

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(26)

gevatte, rammelende ruitjes, verdween, om voor een splenternieuwen plaats te maken.

Beneden werden eene glazen dubbeldeur en eene sierlijke winkelkast aangebracht;

op het eerste en tweede verdiep, breede vensters met groote ruiten. Eene kornis, met besneden draagklampen en rozetten opgeluisterd, bekroonde het geheel, dat, naar de teekeningen van den stadsbouwmeester voltrokken, weldra de bewondering van al de metselaars, timmerlieden, glazenmakers en smeden wekte, en, ettelijke weken lang, dagelijks hoopen nieuwsgierigen vóor den nieuwen bouw lokte. Eene maand later hadden Erasmus en Marcus hunne achterbuurt verlaten, om hun eigendom op de Markt te betrekken; zuchtten de net geschilderde schabben

(1)

des winkels onder het gewicht der koopwaren; was de overige ruimte met stukken en balen goed volgepropt; prijkte de kast aan de straat met de fraaiste stalen nieuwerwetsch linnen, kunstig uitgestald en aan vaste prijzen geteekend; had de Engel geheel het voorkomen van een dier aanzienlijke magazijnen, welke men in de groote steden aantreft, maar destijds te vergeefs in de kleine hadde gezocht; en stonden de gebroeders Tybaerts, met el en schaar gewapend, achter eene toonbank, met gouden engelkens op

hemelsblauwen grond versierd, de klanten af te wachten, gereed om burger en boer, arm en rijk, geestelijk en

(1) Planken tegen den muur, om waren op te leggen.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(27)

wereldlijk van de overvloedige keus hunner uitgestalde en niet uitgestalde weefsels te bedienen.

En lang moesten zij op klanten niet wachten. Het uitlokkend voorkomen huns winkels en hunner waren, de civielheid hunner prijzen, de voordeeligheid hunner voorwaarden, de beleefdheid en vriendelijkheid, waarmee zij elkeen, zonder onderscheid van rang, bejegenden, de zorg, nauwgezetheid en trouw, waarmee zij tot de geringste bestellingen behandelden, deden én stedelingen én buitenlieden naar hun huis stroomen. Met den dag nam hunne klandizie toe; en weldra genoot de Engel eene befaamdheid, bij de vroegere niet te vergelijken. Op zon- en feest-, maar vooral op marktdagen, verdrongen de koopers zich op hunnen vloer, stonden zij tot vóor hunne deur, was de toeloop zoo groot, dat men met moeite de toonbank bereiken kon. De gebroeders hadden nauwelijks den tijd aan eten of drinken te denken, met iedereen te spreken en tevens te meten en af te snijden, uit- en in te pakken, te ontvangen en af te leveren. Hunne nering vermeerderde eindelijk zoozeer, dat zeven achtsten voor het minst der Vredewijkenaren en der dorpelingen uit de nabijheid met het nieuwerwetsche lijnwaad op korten tijd werden verzoend; dat dit lijnwaad er spoedig in slaagde het dure, ouderwetsche, ook in deftige familiën, te vervangen; en dat eerlang nog slechts eenige weinige verachterde menschen durfden staande houden, dat het verbruik er van iemand tot oneer verstrekte. Een jaar na de opening

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(28)

des winkels was in het steedje geen enkel bewoner meer, die niet beweerde van eerst af dien voorbeeldeloozen bijval der gebroeders te hebben voorspeld; geen, die zich niet op hun magazijn, als op eene openbare instelling, verhoovaardigde.

Zes jaar later werden Erasmus en Marcus tusschen de rijkste ingezetenen gerekend, golden zij voor notabiliteiten, en had schier iedereen hunnen vader den rondleurder, de nederigheid hunner afkomst, hun verblijf in eene achterbuurt en hun eigen marskramerschap vergeten. Daarentegen had men toen lang reeds in beiden

hoedanigheden en bekwaamheden ontdekt, te voren nooit vermoed, en zich in geweten verplicht geacht hun in kerke- en gemeenteraad eene plaats in te ruimen, welke hun, volgens het algemeene oordeel, van rechtswege toekwam.

Het eenigste wat men zich, na die jaren, van hun armoedig verleden soms

herinnerde, was de wonderbare wijze, waarop zij eigenaars van de Engel werden, en de buitengewone omstandigheden, welke dien aankoop, alsmee de opening huns winkels hadden vergezeld. Waar zij het geld hadden van daan gehaald, bleef een tergend raadsel, waarvan de scherpzinnigsten vruchteloos de oplossing zochten. Er waren daaromtrent verscheidene uitleggingen in omloop; doch niemand kon zeggen, welke den nagel op den kop sloeg. Aan spaarpenningen ten beloope van zevenduizend frank voor het huis en wie weet hoeveel voor de kosten van aankoop, van inrichting en bevoorrading

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(29)

des magazijns, viel niet te denken. Op het uithangbord stond: Tybaerts en C

ie

, Negocianten in Lijnwaad, wat sommigen deed besluiten, dat C

ie

voor niet weinig, wellicht voor alles in de onderneming moest wezen. Die uitlegging werd echter op goede gronden bestreden, namelijk op deze: dat geen Vredewijkenaar C

ie

kende, ooit gezien had; dat de gebroeders nooit van hem spraken, en handelden, alsof hij niet bestond. Men maakte daaruit op, dat hij niets anders was, dan eene commerciëele fictie, bestemd om de zaak een ernstiger aanzien te geven. Van eenen oom, die arm naar Amerika vertrokken, aldaar rijk en kinderloos was gestorven, werd ook gewaagd, zoowel als van beduidende winsten in Spaansche fondsen en van het trekken van het groote lot in eene Duitsche loterij. Bij slot van rekening moest men zich met gissingen vergenoegen en bekennen, dat al die veronderstellingen juist, maar evenzeer valsch konden wezen, vermits Erasmus en Marcus aan geen mensch ter wereld iets van den oorsprong huns vermogens en de beteekenis hunner firma zegden, en zij alleen dien oorsprong en die beteekenis met zekerheid hadden kunnen opgeven.

Marcus bij Erasmus.

Het was in de Engel, dat, tenzelfden tijde als Regina met Stoffel op de Vesten aan 't keuvelen was, tusschen de gebroeders Tybaerts, het gesprek werd gevoerd, dat wij hiervoren aankondigden.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(30)

Marcus, die in de kamer naast die zijns broeders sliep, was, in zijne onderbroek en hemdrokmouwen, de wollen topmuts op het hoofd en de zelfeinden sloffen aan de voeten, bij Erasmus binnengetreden.

‘Broer!’ sprak hij.

‘Marcus?’ vroeg de ander, die, ofschoon wakker, nog te bed lag, maar, bij de intrede zijns broeders, overeind ging zitten.

‘Vindt gij niet, dat Regina weer verschrikkelijk lang wegblijft?’

‘Wat uur is het?’

‘Zes en half.’

‘En zij is uitgegaan?’

‘Kwaart voor vijven, als gewoonlijk. Ik ontwaakte, toen zij de straatdeur toetrok.’

‘Hm! Hm!’

‘De vroegmis eindigt om vijf en half. Als wij veronderstellen, dat er aan het Evangelie in gepredikt werd, kon zij toch vóor zessen tehuis zijn... En, ik herhaal het, 't is ruim half zeven.’

‘Waar zou zij blijven?’

‘Waar?... Het is niet moeilijk te raden...’

‘Niet?’

‘Och Heere, neen!’

‘Hoe verstaat gij dat, Marcus?’

‘Ik wil 't u zeggen, Rasmus... Ik geloof, ik ben bijna zeker, dat zij verkeering heeft!’

‘Hoe!’

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(31)

‘En dat zij tegenwoordig met haren vrijer op de Vesten wandelt.’

‘Onmogelijk!’

‘Ik zeg, dat ik er bijna zeker van ben.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Zoo wil ik 't u doen begrijpen.’

Bij het uitspreken dezer woorden, had Marcus eenen stoel gekregen, en was nevens het bed van Erasmus, die nog de noodzakelijkheid van op te staan niet scheen te gevoelen, gaan neerzitten.

‘Ik moet u bekennen,’ ging hij voort, ‘dat het mij schromelijk hindert. Eene meid, die verkeert, is eene pest in huis. Het hoofd staat haar niet naar 't werken, zij geeft niets om haar volk, en men loopt gevaar haar elk oogenblik te verliezen: van vrijen tot trouwen is maar éen stap voor zulke malloot, en dien stap doet zij, als men er het minst aan denkt... Wij hadden in den laatsten tijd veel tegenslag met de meiden, broer Rasmus; en hadde het langer moeten duren, ik ware er ziek van geworden... De eene bestool ons: ik konde des nachts niet slapen, wanneer ik vergeten had de tooglade

(1)

naar mijne kamer mee te nemen. De andere was spilziek: eene kwistekole, gelijk men 't in Vlaanderen noemt. Eene derde was lui en morsig: zij het ons huis als eenen stal liggen; eene vierde stout en kriegel: eene kribbebijt-

(1) Toonbanklads.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(32)

ster, eene helleveeg, die ons uithangbord te schande maakte. Eene vijfde... Maar wat wil ik van de vijfde, de zesde, de zevende, enz. spreken? Gij weet even goed als ik, hoe ze allen waren, welke onaangenaamheden zij ons berokkenden, en hoe zwaar 't ons viel de beste langer dan éene maand te houden. Ik zeg u, dat ik ziek ware geworden, hadde het blijven duren... Gelukkig kregen wij toen Regina...’

‘Ha ja, Regina!’

Erasmus had de opsomming der wederwaardigheden, welke zij met hunne meiden beleefden, met waren angst aangehoord. Alleen de herinnering dier

wederwaardigheden deed hem zoozeer aan, dat eene smartelijke uitdrukking zijn wezen betrok. De naam Regina bracht hem, als bij tooverslag, terug op zijn stuk.

Ook kon hij niet nalaten dien naam met verrukking te herhalen en daarbij diep te ademen en te glimlachen, als iemand, die zich van een drukkenden last voelt ontheven, of die aan een dreigend gevaar ontsnapt.

Die zucht, die glimlach en die verrukking waren zijnen broeder niet ontgaan:

‘Regina!... Op welken toon spreekt gij dien naam uit?’ riep hij getroffen.

‘Wel, mij dunkt, dat mijn toon zeer natuurlijk is,’ antwoordde verwonderd Erasmus.

‘Hoor eens, broer,’ zei de argwanige Marcus droogjes, ‘indien gij een oog op het meisje geworpen hebt, zoudt gij wel doen het mij rechtuit te bekennen!’

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(33)

‘Ik!... Op mijne jaren!... Gij lacht er mee.’

‘Het is, dat het de zaak zou veranderen en al wat ik u verder te zeggen heb, noodeloos maken...’

‘Broer!’

‘Gij hebt zeker het recht het meisje gaarne te zien, tot vrouw te nemen, indien gij 't verkiest...’

‘Haar... tot... vrouw... nemen!’ stotterde Erasmus, in de uiterste verbazing, zijne handen naar den hemel van zijn bed heffende.

‘Alleen doe ik u opmerken,’ sprak de hardnekkige Marcus voort, zonder op den uitroep en het gebaar zijns broeders te letten, ‘alleen doe ik u opmerken, dat uw huwelijk ons van de achting, den eerbied en de genegenheid onzer medeburgers zou berooven. Gij kent ze, onze waarde medeburgers, gij weet, hoe ze zijn, en hoe het met ons aanzien en onzen invloed gedaan ware, indien zij den oorsprong van ons fortuin konden raden, indien zij vermoedden, dat... De fiere Mevrouw Van Loenhout, de trotsche Mijnheer Dillemans, al die voorname vrienden en kennissen, welke ons thans hoogschatten en bewonderen, zouden, gelijk vroeger, meer dan vroeger, met minachting op ons neerzien; uw kerkmeester- en mijn raadsheerschap waren om zeep; wij werden opnieuw versmaad, ver...’

‘Marcus!’

‘Ik versta u: gij zult haar niets openbaren, zij zal niets weten,’ vervolgde hij met bitterheid.

‘Maar de vrouwen, broer, de vrouwen!... Bij

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(34)

ondervinding ken ik ze niet; doch ik heb genoeg van haar gehoord, over haar gelezen, om ze niet te betrouwen. Zij zijn den duivel te slim en hebben het talent hare mans, in zekere oogenblikken, te doen uitbrengen wat zij willen, al wisten dezen voorslags, dat zij zich aan de galg klappen. Bij al hare eenvoudigheid zou Regina, indien zij u onder de pantoffel had, - en dat geschiedde alras, broer, - zou Regina, zeg ik, het middel vinden, om u aan 't babbelen te helpen, en eindigen met te vernemen, wat wij haar, wat wij geheel de wereld moeten verbergen!... En dan, ik herhaal het,’ fluisterde hij, als met schroom, ‘dan stortte het gebouw onzer achtbaarheid, onzer

eerbiedwaardigheid in duigen; onze deugden en hoedanigheden werden geloochend;

men keerde ons den rug; men...!’

‘Maar, Marcus, om de liefde Gods!’ sprak Erasmus, deze reis met zooveel klem, dat zijn broeder wel verplicht was naar hem te luisteren, ‘wat steekt gij u al in het hoofd?... Ik het meisje gaarne zien!... Haar huwen!... Wie peinst aan iets dergelijks?...

Toen wij jong waren, dachten wij geen van beiden ooit aan vrijen of trouwen: wij hadden den tijd niet; en nu..., nu wij zestigers zijn, zou ik...? Het ware dol,

onvergeeflijk, en ik versta niet, hoe gij mij voor zulk een domkop kunt aanzien...

Zeker, ik houd van Regina, ik zie haar gaarne, doch niet op de wijze als gij meent...

Zij is braaf, zindelijk, spaarzaam, gedwee: wij hebben nooit eene betere meid gehad en zullen

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(35)

nimmer eene betere krijgen. Ziedaar waarom ik daar straks haren naam met geestdrift uitsprak. Na uwe nare optelling van de lange reeks ondeugden, welke wij, vóor hare komst, moesten wegjagen, was het mij eene verlichting u haar te hooren noemen.’

‘Is dat alles?...

Alles!’

‘Heusch?’

‘Ik zweer het u!’

‘Laten wij er dan niet langer bij stilhouden,’ zei Marcus, eensklaps bedarende.

‘Laten wij liever zien wat ons te doen staat... Doch eerst wil ik u zeggen, waarom ik geloof, dat zij verkeert... Vóor een paar weken, vond ik haar, bij mijne terugkomst van het stadhuis, in druk gesprek met eenen jonkman... Zij was de deur aan 't afkeren...

Toen ik naderde, spoedde zij zich in huis. Ik herkende in den knaap... Stoffel van Piet Dyckes, den pachter, die ons jaarlijks onzen voorraad aardappels levert.’

‘Stoffel!’

‘In den beginne zag ik daarin niets kwaads; maar toen het weinige dagen daarna weer gebeurde, werd ik achterdochtig. Ik vroeg haar wat het beduidde. Zij werd rood, stamerde, beleed, dat zij den jongen kende, en gaf mij verder een antwoord, dat aan niets leek. Het maakte mij ongerust. Ja, na al wat wij met hare voorgangsters uitstonden, zou het mij zeer spijten, meer spijten, dan ik zeggen kan, moesten wij haar verliezen. Ook keek ik sedert scherp toe. Stoffel vond

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(36)

ik niet meer aan de deur; maar verleden zondag bemerkte ik, hoe zij veel later dan anders uit de kerk kwam, en hoe wij eerst om zeven uur koffie dronken. Ik besloot evenwel tot heden te wachten, vooraleer u mijne vermoedens mee te deelen... En gij ziet het: 't is nogmaals zoo. Daarom zeg ik, dat zij op de Vesten wandelt, en dat wij aan dat wandelen, alias verkeeren, met den knecht van Dyckes moeten een einde stellen.’

‘Maar hoe?’

‘Het is om daarover met u te beraadslagen, dat ik hier ben... Het blijft dus eene uitgemaakte zaak, dat wij moeten zien haar te houden, niet waar?’

‘Of het!... Ik huiver bij het denkbeeld, dat zij ons den dienst konde opzeggen, en krijg de nachtmerrie, als ik de kwellingen naga, welke wij onvermijdelijk met nieuwe meiden zouden beleven!’

‘Dus, zij is ons onontbeerlijk?’

‘Onontbeerlijk is het woord. Zij eet niet veel, praat niet veel, en werkt als een muilezel. Zij is eene parel van eene dienstbode, gelijk men er, eilaas! heden weinige aantreft, dank aan onze Vredewijksche dames, die hare meiden door hoog loon en vleierij bederven; gelijk men er eerlang geene meer zal vinden.’

‘En gelijk wij er evenwel eene noodig hebben, Rasmus. Wij krijgen jaren, jongen:

de oude dag staat vóor de deur. Wie zou ons, gelijk zij, oppassen en verzorgen, indien wij ziek werden!... Eene gasthuisnon of zwartzuster kan niet zorgvuldiger en lief-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(37)

derijker zijn, zooals gij 't onlangs, toen gij aan die erge verkoudheid leedt, hebt ondervonden.’

‘Altemaal waar; doch...’

‘Het middel om haar te beletten door te gaan, meent gij? Luister: ik geloof er een te hebben...’

Erasmus luisterde. Wat het middel van Marcus beteekende, zullen wij verder zien.

Voor het oogenblik bevredigen wij ons met aan te stippen, dat Erasmus het in den eerste een weinig kras, dat is trouwloos oordeelde, doch niet lang wachtte het allerkostelijkst, allergrappigst te noemen, en eindelijk het zoo drommelsch geestig vond, dat hij niet overeind in zijn bed kon blijven, maar al lachende op zijn oorkussen terugviel, en nog lang het uitproestte, nadat de beminde van Stoffel was tehuis gekomen, om in allerhaast de koffie voor de Heeren te zetten.

Wachten is de Leus.

Den volgenden zondag, na het einde der mis, bevond het meisje zich andermaal met Stoffel op de Vesten. Dezen keer zaten zij niet. Zij wandelden in het minst bezochte gedeelte van den Engelschen hof over en weder. Regina was, als altoos, kalm en ingetogen; Stoffel, daarentegen, scheen veel moediger en vroolijker, dan vóor acht dagen. Zijne bewegingen waren losser, zijne gebaren levendiger: geheel zijne houding verried zelfvoldoening en zelfvertrouwen. Met flerheid hief hij het hoofd in de hoogte, en een glimlach verhelderde schier onafgebroken zijn gelaat.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(38)

‘Ja, Regina,’ sprak hij, ‘het is eene afgedane zaak: ik ben in mijne veertien dagen;

met St-Pieter ga ik van Dyckes weg. Draveman was ter dege in zijd schik, toen ik mij bij hem aanbood. Hij liet mij nauwelijks eindigen, en vroeg, of ik niet van des anderdaags konde komen. Ik had des noods gekunnen, dewijl ik niet zinnens ben nog ooit als knecht te dienen, en was halvelings voornemens zijne vraag in te willigen, toen mij het spreekwoord: Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel, te binnen schoot. Ik besloot ordentelijk mijnen huurtijd uit te doen. Dan, dacht ik, valt er niets te zeggen; Piet Dyckes kan mij niet te na spreken, en... wie weet waarvoor het goed is... Daarbij, 't is eerstdaags St-Pieter, en nog een paar weken slechten kost, ruwen arbeid, gekijf en gevloek zullen mij niet deren: ik heb zoo lang er voor lief mee genomen. Ik moet aanstippen, dat, zoo de arbeid en de kost niet verbeterd zijn, het kijven en vloeken fel verminderd is, sedert ik den pachter mijnen dienst opzegde. Hij beschouwt mij bijna met ontzag, nu hij weet, dat ik voerman word, en spreekt mij haast beleefdelijk toe. Ja, zoo gaat het: hij meende, dat ik niet zonder hem kon, en daar hij ziet, dat hij zich bedroog, verandert hij teenemaal van gedragswijze! Het zou mij niet bevreemden, indien hij, eer het twee dagen verder is, mij goede woorden gaf, en beloofde mijne huur te verhoogen, om mij te houden.

Doch, niet te doen: ik ga bij Tone. In den beginne zal ik slechts twee

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(39)

frank krijgen; “later zullen wij zien,” heeft hij gezegd. Ik ben zeker, dat het niet lang zal duren, of ik trek een zoo hoog loon, als de ruimst betaalde voerlieden.’

‘Des te beter, Stoffel.’

‘O, wij zullen er komen: daar ben ik niet bang voor, vooral, indien gij ook wat kunt verdienen... En, nu ik daarvan spreek, laat zien: hebt gij u bedacht? Wat zoudt gij zoo al kunnen aanvangen?’

‘Al wat gij wilt.’

‘Wij moeten iets uitkiezen, waarop veel winst en weinig verlies is... Wat denkt gij van een winkeltje van holblokken, houtskolen, turf en fosfoorstekskens?’

‘Ik denk... Verlies is er zeker niet op; maar de winst is klein, en op groote klandizie valt niet te rekenen: er zijn zooveel menschen, die er in doen. Het is te gemakkelijk.’

‘Gij hebt gelijk... Wat zegt gij dan van saai, breikatoen, garen, lint, spelden en naalden ? Ik ben overtuigd, dat daarmee een fraaie stuiver te verdienen is, en verlies kan er evenmin op wezen.’

Regina schudde het hoofd:

‘Als men dat alles in het groot kan inkoopen, dan zeg ik niet neen,’ meende zij,

‘dan kan de winst beduidend zijn; maar als men, gelijk wij, met kleine hoeveelheden moet innemen, dan zal de verdienste alweer niet veel beteekenen, vrees ik...’

‘Maar eindelijk, weet gij er iets beters op? Hebt

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(40)

gij een denkbeeld van iets winstgevenders, dat toch met eene kleinigheid kan ondernomen worden?’ vroeg Stoffel een weinig ongeduldig.

Regina peinsde een luttel. Daarna:

‘Om het u rechtuit te bekennen,’ antwoordde zij, andermaal het hoofd schuddende,

‘ik ben er niet wijs genoeg in. Gold het alleen een weinig van mijnen kant te winnen, totdat Tone Draveman uw loon verhoogt, dan ware het niets, dan geloof ik, dat holbokken, houtskolen, turf en fosfoorstekskens nog het best zoude zijn. Verlies is er in het geheel niet op: wat men niet verkoopt, kan men zelf gebruiken... Maar indien gij meer verlangt, zie ik er geen dag door...’

Stoffel was met dat antwoord maar half tevreden.

‘Meer verlangen!’ morde hij. ‘Het spreekt van zelf, dat wij niet altoos ons met een armzalig winkeltje of kraampje kunnen tevreden houden. Ik vraag niet, dat gij van eerst af grof en groot verdient, verre van daar. Maar mettertijd zou, gelijk ik reeds aanmerkte, de kleine zaak zich kunnen uitbreiden. Waarom konden wij later niet in hoeliekolen, kalk en steen handelen? Waarom zouden wij geen hout- en koolmagazijn hebben? Ik zie niet, dat het onmogelijk zou zijn. Daar is Flip Van Camp, mijn oud speelmakker, die thans zoo groote zaken doet, op zoo'n breeden voet leeft, en aan al de timmerlieden en metselaars van de stad levert... Hij is, zoomin als wij, er van gekomen: zijn vader was zandboer, en

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(41)

toen hij, Flip, met zijne vrouw zaliger trouwde, zat hij er stellig min goed voor dan wij. Hij was een ongelukkige metserdiener, die de helft van den tijd ledig liep, en zij een meisken uit de Kempen, die van toeten noch blazen wist, wat hen niet belet heeft welstellende lieden te worden... Waarom zouden wij 't ook niet?’

‘Gij vergeet, dat Flip Van Camp heeft geërfd van zijn vrouws broer, en dat het slechts was, toen hij geld in handen had, dat zijne zaken een gunstigen keer nam,’

zei Regina.

Mismoedig liet Stoffel het hoofd op de borst zinken.

‘Het is waar,’ bekende hij, ‘al te waar! O,’ ging hij de vuist ballende voort, ‘zeggen, dat er zonder geld niets is aan te vangen, wat iemand er bovenop kan helpen!.. Zeggen, dat men alleen met geld geld winnen kan!... Het is om zich de haren uit te rukken, om zich voor het hoofd te slaan, als men geen heeft, en toch gaarne zekere hoogte in de wereld zou bereiken!... Want, ziedaar, Regina, de gedachte alleen, dat wij zouden veroordeeld zijn, om tot onzen dood in armoede voort te sukkelen, dat wij nimmer de hoop zouden mogen koesteren, ook eenmaal welstellende, ja rijke lieden te worden, die gedachte beneemt mij den moed, rooft mij zelfs het genoegen, dat ik mij van de voermansplaats beloofde!’

Stoffel was eer- en geldzuchtig, gelijk men ziet. Acht dagen vroeger bepaalden zich nog zijne wenschen

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(42)

bij eene voermansplaats en een min of meer onafhankelijk bestaan. Thans reeds droomde hij van meer, en beschouwde het voermanschap en zijn huwelijk met Regina enkel als eenen trap om hooger te klimmen. Hij wilde ernstig zaken doen, allengs die zaken uitbreiden, niet om zijn bestaan te verzekeren, zijne onafhankelijkheid te bevestigen, maar om rijk te worden, om fortuin te maken. En daar hij wel inzag, dat het zoo gemakkelijk niet ging, als hij zich had voorgesteld; dat hem, althans

gedeeltelijk, de grondstof ontbrak, waarmee de fortuinen worden aangelegd, verloor hij opnieuw den moed, en verviel in eene neerslachtigheid grooter dan degene, welke de goede Regina vroeger, door hare toestemming in hun huwelijk, zegepralend had bestreden.

Medelijdig beschouwde zij hem eene poos, terwijl hij, met gebogen hoofde en sprakeloos, langzaam aan hare zijde stapte. Dan, hare hand op zijnen arm leggende, hield zij hem eensklaps staan, en dwong hem naar heur op te zien.

‘Stoffel!’ voerde zij hem te gemoet: ‘begrijpt gij nu, waarom ik u de verledene week vroeg, of het niet raadzaam ware ons huwelijk uit te stellen en te wachten, tot ik wat meer gespaard had?’

‘Wachten!’ morde hij. ‘Wachten!... Wie weet hoe lang wij moesten wachten! En dan, het blijft altoos hetzelfde: gij zult sparen, ik verteren. Er konden lange jaren voorbijgaan, wij konden oud worden, eer gij iets van belang bijeenhadt.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(43)

‘En zoo ik eens de verzekering had veel, heel veel bijeen te krijgen?’

Hij haalde de schouders op:

‘Heel veel!... Wat verstaat gij door heel veel?’

‘Wel, eenige duizenden frank misschien.’

‘Duizenden!’ riep hij ongeloovig.

‘Ja, duizenden!... Hoor: hoe zij 't te weten kwamen, versta ik niet; maar mijne meesters schijnen van ons voornemen de lucht te hebben gekregen.’

‘Uwe meesters!’

‘Zondag laatst, na den eten, juist toen ik met afwasschen gedaan had, kwamen zij te zamen bij mij, in de keuken. M. Marcus voerde het woord. Hij prees mij, dat ik er beschaamd over werd, en vroeg, of ik bij hen tevreden was. Ik kon niet neen zeggen, dat spreekt van zelf; want, ik heb het u nog bekend, Stoffel, 't is wezenlijk een goede dienst, de beste, dien ik tot hiertoe gehad heb... ‘Welnu,’ liet hij erop volgen, ‘als gij tevreden zijt, dan moet gij maar bij ons blijven, aan geene verandering denken. Wilt gij ons dat beloven?’ - Ik wist niet waar ik het had. Het was net, als hadden zij ons gesprek van des morgens afgeluisterd. Ook was ik zoo gepakt

(1)

, dat ik niet kon antwoorden. ‘Indien gij ons dat wilt verspreken,’ hervatte M. Marcus,

‘dan zullen wij op onze beurt u iets beloven, dat u zonder twijfel aangenaam zal zijn....

(1) Getroffen.

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(44)

Wil ik 't haar maar zeggen?’ wendde hij zich tot zijnen broeder. M Erasmus glimlachte en knikte van ja. Toen: ‘Hoor, Regina,’ zei M. Marcus weer: ‘wij wilden 't u

verzwijgen; doch het is misschien beter, dat gij van nu af weet, waaraan gij u moogt verwachten, in geval gij voortgaat trouw en naarstig ons te dienen, gelijk gij tot hiertoe deedt. Wij zijn beiden oud, kunnen het niet zeer lang meer trekken, en hebben geene bloedverwanten, die ons nauw aan het hart liggen... Welnu, indien gij niet verandert en bij ons blijft, indien gij belooft ons niet te verlaten, dan zullen wij u...

in ons testament zetten, en voor geene kleinigheid, wees er zeker van.’ En daar ik, al meer en meer verbluft, neerkeek, en nog min kon antwoorden: ‘Bedenk u eens wel,’ voegde M. Erasmus er bij. ‘Gij moet u niet haasten, kind. Als gij ons zondag toekomend maar bescheid geeft, is het tijd genoeg. Wilt gij ons dan op het heilig woord beloven hetgeen wij verlangen, zoo wordt de volgende week ons testament gemaakt, en ge staat er in!’

‘Dat..., dat hebben zij gezegd?’ riep Stoffel, bleek van ontroernis, met bevende stem en schitterenden blik.

‘Ik herhaal u hunne eigen woorden.’

‘En... gaven zij te verstaan, voor hoeveel zij u in het testament zouden stellen?’

‘Met juistheid niet. Alleen meen ik uit M. Marcus' zeggen te mogen opmaken, dat het voor eenige duizenden kan zijn; want, vooraleer de keuken te

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(45)

verlaten, keerde hij zich in de deur nog om, en: “Onthoud wel: het zal niet voor eenen appel en een ei wezen,” lachte hij. “Wij zijn rijk en zonder bloedverwanten, wien wij verplichting hebben.” - Wat denkt gij er van, Stoffel? Wat zal ik doen?’

‘Wat ik denk! Wat gij zult doen!’ riep Stoffel opgetogen. ‘Ja zeggen, meisken!

Blijven! Beloven! Al beloven, wat zij willen!’

‘Doch het wachten?... Zal het niet te lang duren voor u, die zoo haastig waart?’

‘Het wachten heeft nietmetal te beduiden, zoodra gij in het testament staat!.... Lang duren! Het kan niet lang duren: zij zijn inderdaad allebei oud. En toch, al duurde het lang... Ja, zoo gij enkel eene beuzeling mocht verhopen, dan... Maar nu, na hetgeen M. Marcus, die goede M. Marcus van geene kleinigheid en geene bloedverwanten heeft gezegd; na hetgeen hij er in de deur heeft bijgevoegd... Want het is de waarheid, Regina: zij zijn rijk, steenrijk!... Piet Dyckes, die zich op zijne hoeve en zijn ander goed zooveel laat voorstaan; die voor geenen pachter in de omstreken moet onderdoen, placht altoos te zeggen, dat hij zeker was zijn fortuin verdubbeld te zien, indien hij maar voor een vierde in de erfenis der Tybaertsen mocht komen... Ik was haastig, ik ontken het niet; doch het testament verandert de zaak. Na hunnen dood zullen wij zeer waarschijnlijk niet eens noodig hebben iets bij de hand te nemen. Wij zullen wellicht van zelf op onze renten kunnen leven.’

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(46)

‘Dus raadt gij mij?’

‘Ras den koop toe te slaan, ras!.. 't Is bijkans jammer, dat gij 't niet reeds gedaan hebt... Maar het is nog niet te laat: zij hebben u tot heden tijd gelaten, om hun bescheid te geven.’

Nog eene poos werd er gewandeld en gepraat. Stoffel scheen een geheel ander mensch. Zijne tevredenheid was niet alleen teruggekeerd, maar merkelijk verhoogd.

Nooit zag Regina hem zoo gelukkig. Hij babbelde als eene ekster, lachte, dat het den omtrek rond klonk, en bouwde luchtkasteelen, zoo schoon, zoo verlokkend, dat het meisje zelf zich van nu af half eene rentenierster waande. Het kwaart voor zeven eerst, dacht zij er aan naar huis te keeren, wat ten gevolge had, dat de gebroeders Tybaerts dien zondag nog later hunne koffie dronken, dan de twee vorige.

Tien Jaar later.

Tien jaren zijn verloopen sedert den dag, waarop Stoffel aan Regina ried bij de gebroeders Tybaerts in dienst te blijven.

Erasmus heeft korteling het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. In den

gezegenden ouderdom van 74 jaar, 8 maanden en 12 dagen overleden, is hij, tot aan zijnen dood, lid van den raad der kerkmeesters gebleven, en omringd van de achting, den eerbied en de genegenheid zijner stadgenooten ten grave gedaald. Zijn afsterven werd als eene openbare ramp betreurd,

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(47)

en zijne lijkplechtigheid met eenen luister gevierd, die ze op dezelfde lijn als degene des laatsten dekens zaliger en des vorigen burgemeesters stelde. Na eene prachtige uitvaart in de hoofdkerk, bijgewoond door geheel de bevolking van Vredewijk, hebben de voornaamste inwoners hem naar zijne laatste rustplaats vergezeld. Op zijn graf zijn niet minder dan zeven lijkredenen uitgesproken, alle vervuld met den lof zijner deugden en lang en breed uitweidende over de gewichtige diensten, door hem aan Kerk en Staat bewezen. Ook heeft iedereen bij de herinnering zijns vromen en eervollen levenswandels geweend, eene schop aarde op zijne kist geworpen en het kerkhof verlaten met de overtuiging, dat Vredewijk een zijner verstandigste en rechtschapenste burgers, een zijner braafste en verdienstelijkste zonen had verloren.

Marcus leeft nog. Meer dan ooit is hij de man van aanzien en invloed, dien wij kennen. Bij de laatste verkiezing voor den gemeenteraad, was het getal stemmen, welk hij bekwam, veel grooter dan voorheen, grooter dan eenig ander lid,

burgemeester en schepenen niet uitgezonderd, vereenigde: slechts drie witte briefkens dorsten zich tegen hem verklaren. De fiere Mevrouw Van Loenhout, de trotsche Mijnheer Dillemans en overige notabiliteiten schijnen de dosis achting, eerbied en genegenheid, welke zij voor zijnen broeder koesterden en sedert diens dood beschikbaar hadden, op hem te hebben overgedragen, zoodat hij thans dubbeld ontzien, bemind en bewon-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(48)

derd wordt. En hoe kan het anders? De Engel doet, bij voortduring, uitmuntende, schitterende zaken, want de verachterde lieden, die van het nieuwerwetsche lijnwaad afkeerig gebleven waren, zijn allen bekeerd, en Marcus geldt voor eenen der rijkste inboorlingen van Vredewijk; want als erfgenaam van Erasmus heeft hij gansch het reusachtig vermogen der firma Tybaerts en C

ie

in zijn bezit.

En Regina? En Stoffel? zal men vragen. Regina en Stoffel bevinden zich, op ettelijke kleine veranderingen na, in denzelfden toestand als vóor tien jaar. Stoffel is nog altoos bij Tone Draveman, en rijdt wekelijks eenige malen met de vrachtkarre op N... over en weder, in afwachting dat het legaat van Regina hem toelate te trouwen en eene zaak in het groot te beginnen, of beter, als een heer van zijne renten te leven.

Tot twee en een halven frank per dag heeft hij het kunnen brengen; tot drie frank niet. Ziehier de reden: gedurende de eerste jaren van zijn voermanschap liet zijn gedrag niet het minst te wenschen. Stipt op zijnen tijd vertrekkende, kwam hij even stipt te zijner bestemming aan, was uiterst nauwkeurig in het afleveren van vaten, kisten, balen en pakken, beleefd en gedienstig, men kan niet meer, voor verzenders en destinatarissen. Hij werdt als het puik der voerlieden geroemd en zijnen makkers tot voorbeeld gesteld. Van daar eene eerste verhooging van loon. Sinds is de kaart gekeerd: hij is aan den drank geraakt, en die om-

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

(49)

standigheid maakt alle verdere uitlegging overbodig. Hij heeft tot zichzelven gezegd, dat sparen van zijnen kant nutteloos is, vermits hij niet missen kan gegoed te worden;

en daar hij bemerkte, dat, ondanks zijne berekening van vroeger, zijne daghuur meer dan toereikend was, om in zijn onderhoud te voorzien, heeft hij welwijselijk besloten, bij middel van het overschietende dier huur, het getal glazen bier en borrels klare, eenen voerman onontbeerlijk, te vermeerderen. Op die wijze is hij allengs een dronkaard geworden, en dagelijks wordt het moeilijker hem anders dan tusschen twee waters, dat is dan met een halven of een geheelen roes, aan te treffen. Juist daarom heeft Tone Draveman, die, zegt hij, den breugel kent, en thans dikwijls klachten over zijne nalatigheid en onbeschoftheid hoort, het onnoodig geoordeeld zijn loon tot drie frank te brengen, iets wat overigens Stoffel zich niet bijzonder aantrekt, daar, gelijk hij met veel scherpzinnigheid aanmerkt, de oude Tybaerts - Marcus loopt op zijne zeventig, - niet eeuwig kan leven, en eerlang moet eindigen met de belofte, aan Regina vóor jaren gedaan en sedert menigwerf vernieuwd, als een eerlijk en gewetensvol man daar hij is, door zijn afsterven te vervullen.

Wat Regina aangaat, zedelijk veranderd kunnen wij haar niet noemen. Nog immer is zij de zedige, eenigszins bedeesde deerne, welke wij, vóor tien jaar, op eenen zondag morgen de kerk zagen verlaten, om met Stoffel zich in de richting der Vesten te begeven;

Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het algemeen zijn het de iets zwakkeren op de arbeidsmarkt (jonge- ren en werknemers in een tijdelijk statuut), personen waar de arbeidsrol meer centraal staat (mannen

Natuurlijk zijn foto’s die met ISO 102.400 zijn gemaakt minder scherp en bevatten ze veel ruis, maar de resultaten zijn nog steeds bruik- baar – vooral dankzij het goede detailniveau

Er kunnen zich verschillende situaties voordoen waardoor u van mening bent dat de heer Stadelman en mevrouw Stadelman-Spruijt financieel gezien niet in staat zijn om de

Yumi Ng is de auteur van Brutazur (2015) en Brutazur breekt (2017), en freelance hr-manager..

Van dit oogenblik werd ik meer dan ooit de vriend van FLIP en zijn onafscheidbare medegezel. De vrije uren, welke de dienst ons liet, bragten wij onvermijdelijk te zamen door. Ik

Domien Sleeckx, In 't schipperskwartier.. of, wilt gij, was ligtjes door den drank verhit. Het schijnt, dat een der kapiteins zich grootelijks in verlegenheid bevond: hij had

Daar de kanselredenaar niet alleen tot personen van eenen hoogen stand en eene groote geleerdheid, maar tevens tot geringe en ongeleerde lieden spreekt, zoo dient zijne voordracht,

Karel de Schoone heeft aan Lodewijk de vrijheid weêrgegeven, omdat hij niet meer noodig had hem te bewaken; hij heeft zijne rechten erkend, omdat hij hem voor zijne sluwe staatkunde