• No results found

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde · dbnl"

Copied!
280
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Handboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten

Domien Sleeckx

bron

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde. H. Dessain, Luik 1885 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/slee003stij02_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Voorwoord.

Sedert eenige jaren gelast met den leergang van Nederlandsche taal- en letterkunde bij de Normaalschool van den Staat, te Lier, heeft schrijver dezes meermalen gelegenheid gehad het gemis te betreuren van een boek in den aard van datgene, welk hij zich verstout in de wereld te zenden.

Hij weet zeer wel, dat het ons niet ontbreekt aan werken, waarin al wat de eigentlijke letterkunde aangaat, soms op een voortreffelijke wijze wordt besproken en toegelicht. Dan, verreweg de meeste dier werken zijn, of ontoereikend om den leerlingen onzer Normaalscholen, Middelbare scholen, Kostscholen, enz., de noodige literarische begrippen te verschaffen, of wel te geleerd om door hen met vrucht te worden gebruikt. Wat hij wenschte, was een handboek, tamelijk volledig en op de hoogte van het tegenwoordig onderwijs der moedertaal, doch waarin de regels en voorschriften der letterkunde met die eenvoudigheid, duidelijkheid en bevattelijkheid worden voorgedragen en opgehelderd, welke dezelve alleen in het bereik der minderwetenden kunnen stellen.

Daar anderen, bekwamer dan hij en beter voor de taak berekend, er niet schenen

aan te denken ons onderwijs met een dergelijk boek te verrijken, besloot hij eindelijk

aan het dikwijls herhaald aanzoek van verscheidene leeraars en onderwijzers te

voldoen en zelf de hand aan het werk te slaan. Zoo ontstond het onderhavige geschrift,

dat de zorgvuldig herziene verzameling is der lessen over onze

(3)

literatuur, door hem sedert vijf jaren, hij hoopt niet zonder vrucht, aan zijne leerlingen gegeven.

‘Nieuws moet men in dit geschrift niet zoeken. Hij heeft zich bevredigd met zijne stoffen links en rechts bijeen te zoeken en beurtelings aan Hollandsche en Vlaamsche, Hoogduitsche en Fransche werken te ontleenen wat hem het doelmatigst voorkwam.

Den heere A. Van Hasselt, opziener der Normaalscholen, die hem menigen nuttigen wenk gaf en bij het lezen der drukproeven behulpzaam was, acht hij zich verplicht hier opentlijk zijnen dank te betuigen.

Ten slotte wil hij bekennen, dat het hem bij het uitgeven van dit handboek, even als bij het geven van zijnen leergang, geenszins te doen is om schrijvers te kweeken.

Hij is van gevoelen, dat, sedert de heropbioeiing der Nederlandsche literatuur hier te lande, maar al te veel lieden als schrijvers optreden, die beter zouden doen zich op het glibberige letterpad niet te wagen. Zijn doel is ja de kennissen, bij het opstellen onontbeerlijk, te helpen verspreiden, doch meer nog menschen te vormen, die met verstand over de Nederlandsche lettergewrochten van vroegeren en lateren tijd weten te oordeelen. Zulke menschen kunnen er nooit te veel zijn, en daarom wil hij, zooveel het in hem is, medewerken, om, zoowel in het belang van het onderwijs als van de letterkunde zelve, hun getal te vergrooten.’

Zoo sprak de schrijver bij de verschijning van de eerste uitgave van Stijl en Letterkunde. Bij het ter perse leggen van dezen nieuwen druk, heeft hij er slechts bij te voegen, dat hij, dankbaar voor het gunstige onthaal, hetwelk zoowel aan dit werk als aan de vollediging van hetzelve, Voorbeelden van Stijl en Letterkunde, is ten deel gevallen, zich beijverd heeft, door de verbetering van enkele onnauwkeurigheden en drukfeilen, het meer en meer en dien bijval en de vleiende goedkeuring zijner ambtgenooten, de leeraars van taal- en letterkunde, waardig te maken.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(4)

Stijl en letterkunde.

Hoofdstuk I.

Gedachten.

In elke mondelinge of schriftelijke voordracht, in elk opstel in proza of poëzij, onderscheidt men twee dingen: de gedachten en de uitdrukking. De eerste zijn de stof, de wezentlijke inhoud; de laatste is de vorm, waaronder men zijne gedachten aan anderen mededeelt, de inkleeding.

De gedachten en de uitdrukking zijn tot elkander als de ziel tot het lichaam, heeft men te recht gezegd. Inderdaad, even als de ziel van het lichaam zeer verschilt, en toch met hetzelve nauw verbonden is, zoo ook staan de gedachten, hoezeer van de uitdrukking verschillende, met deze in innige betrekking, zoodanig dat het schier onmogelijk wordt de eene zonder de andere te beschouwen.

Bij het opstellen komen derhalve twee hoofdzaken in aanmerking: de nauwkeurige samenhang der gedachten en de juiste uitdrukking in woorden. Gene is het onderwerp der redeneerkunst of logica; deze het onderwerp der redekunst of rhetorica.

Men denkt, vooraleer te spreken of te schrijven. Het zal dus noodig zijn in de

eerste plaats eenen oogslag

(5)

te werpen op de stof, dat is op de gedachten. Ons voor nemen is echter niet ons in de beschouwing der wetten van het denken te verdiepen. Wij willen enkel ons met de voorschriften der redekunst bezig houden. Daarom zullen wij, wat de wijze betreft, waarop de gedachten ontstaan en zich ontwikkelen, ons bevredigen het

allernoodzakelijkste aan te stippen, en slechts hare eigenschappen, als meer

onmiddellijk met die voorschriften in verband, eenigszins breedvoeriger behandelen.

Denkbeelden.

Als wij aan iets denken, vormt onze geest zich daarvan een beeld, dat wij denkbeeld noemen.

De denkbeelden worden door woorden uitgedrukt.

Als wij onze aandacht op twee denkbeelden vestigen, de betrekking of het verband tusschen dezelve onderzoeken en beslissen, of zij al dan niet samenpassen, verricht onze geest eene werking, welke men oordeelen noemt. De uitslag dier werking heet oordeel.

Lodewijk, burger, venster zijn denkbeelden; Lodewijk is braaf, - de burger is vrij, - het venster is hoog zijn oordeelen.

Een denkbeeld wordt ook begrip, een oordeel gedachte genaamd.

Er zijn verschillende soorten van denkbeelden. Men heeft een klaar denkbeeld van eenig voorwerp, als men dit voorwerp van een ander kan onderscheiden, en een duister, als men dit niet kan. Een duidelijk denkbeeld ontstaat uit de waarneming van de bijzondere kenmerken des voorwerps; en men zegt, dat het denkbeeld verward is, als men er niet in gelukt die kenmerken behoorlijk waar te nemen.

Samenvattende of concrete denkbeelden zijn dezulke, welke verscheidene voorstellingen bevatten. Het denk-

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(6)

beeld huis is een van die soort, aangezien men er de voorstellingen hout, steen, ijzer, muren, dak, deuren, vensters, enz. in vindt.

Afgetrokken denkbeelden verkrijgt men, als de geest van eenig voorwerp de kenmerken scheidt, zonder welke het niet kan bestaan. Zegt men: Deze ongelijkzijdige driehoek, dan bedoelt men daarmede eenen bepaalden driehoek, waarvan de zijden ongelijk zijn. Laat men deze weg, zoo heeft men nog wel eenen ongelijkzijdigen driehoek, doch geenen bepaalden meer. Gaat men verder en zegt enkel driehoek, dan is het denkbeeld alweder minder bepaald; en neemt men in de plaats veelhoek, nog minder, vermits men alsdan zoowel eenen vierhoek, vijfhoek, zeshoek, enz. als eenen driehoek hebben kan. De kenmerken nu, welke de geest van deze ongelijkzijdige driehoek heeft getrokken, vormen afgetrokken denkbeelden.

Door het aftrekken ontstaan de algemeene denkbeelden. Hoe meer kenmerken men van een voorwerp aftrekt, hoe algemeener het denkbeeld van dit voorwerp wordt;

en hoe meer kenmerken of denkbeelden men bij het voorwerp voegt, hoe nauwermen het bepaalt. Inderdaad, veelhoek is op meer voorwerpen toepasselijk dan driehoek;

driehoek on meer dan ongelijkzijdige driehoek; ongelijkzijdige driehoek op meer dan deze ongelijkzijdige driehoek, hetwelk maar op éénen driehoek, dezen, toepasselijk is.

Op dezelfde wijze ontstaan in de wetenschap de soorten, geslachten en klassen.

Eene klas bevat verscheidene geslachten; een geslacht verscheidene soorten. Eene soort wordt soms nog onderverdeeld in verscheidenheden en kan meerdere

voorwerpen bevatten. Zoo hebben wij in de klas der zoogdieren, het kattengeslacht,

het hondengeslacht, enz.; in het hondengeslacht, den gewonen hond, den wolfshond,

den waterhond, en vele

(7)

andere soorten, waarvan elke weder verscheidenheden kan aanbieden.

Het gebeurt zeer dikwijls, dat het eene denkbeeld, in onzen geest komende, een ander doet ontstaan, hetwelk op zijne beurt tot een derde voert, en zoo voorts. Zoo kan het gezicht van eene prent, eenen ring of eenig ander voorwerp ons den vriend herinneren, die het ons geschonken heeft. Zoo kan het boek, welk wij in de school tot belooning kregen, aan de prijsuitdeeling, de studiejaren, de leeraars, de lessen, de makkers enz. doen terugdenken, en kunnen al deze denkbeelden wederom nieuwe in ons opwekken.

De denkbeelden, op die wijze uit andere ontstaan, heeten bijkomende denkbeelden of nevendenkbeelden. De nevendenkbeelden worden op verschillende wijzen verwekt.

Behalve het hoofddenkbeeld, waarvan een woord de rechtstreeksche uitdrukking is, kan dit woord zelf onrechtstreeks andere denkbeelden wekken. Die andere

denkbeelden komen voort van het gebruik, de omstandigheden, de vooroordeelen, soms van de afleiding des woords, den toon der stem, de uitdrukking des gelaats, de gebaren van den persoon, die het woord bezigt. Zegt iemand: Gij liegt of gij meent het niet, dan gebruikt hij uitdrukkingen, die allebeide beteekenen: Gij denkt niet wat gij zegt. Aan de eerste is echter benevens die beteekenis ook een denkbeeld van minachting, van beleediging verbonden; aan de tweede een denkbeeld van beleefdheid en verschooning. De eerste zal dus hoonend, de tweede vriendelijk zijn. Ziedaar waarom wij woorden hebben, die tegen de kieschheid zondigen, en andere, welke betamelijk zijn, ofschoon zij in den grond dezelfde beteekenis hebben. Daarom ook kan men onaangename of treurige denkbeelden met woorden uitdrukken, welke het onaangename of treurige verzachten, bewimpelen. Zegt men;

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(8)

Hij is niet meer of wij hebben hem verloren voor hij is dood, dan neemt men tot eene dergelijke verzachting de toevlucht. Hetzelfde doet men, wanneer men de

uitdrukkingen: Hij is niet slim voor hij is dom, en Hij heeft niet veel verstand voor hij is een dwaas bezigt.

Oordeelen.

Wij hebben gezien, dat een oordeel uit twee denkbeelden bestaat. Het eene denkbeeld, dat, waarvan iets gezegd wordt, heet onderwerp; het andere, datgene, wat men van het onderwerp zegt, gezegde. De verbinding van beide denkbeelden geschiedt bij middel van eene koppeling. In het oordeel: De boom is dik, zal dus de boom het onderwerp, dik het gezegde en is de koppeling wezen.

Er zijn ook verschillende soorten van oordeelen. Het oordeel is bevestigend, wanneer onze geest beslist, dat de twee denkbeelden samen passen, b.v.: God is goed.

Beslist onze geest, dat zij niet samenpassen, zoo is het oordeel ontkennend: De mensch is niet onsterfelijk. Een oordeel is enkelvoudig, wanneer onderwerp en gezegde elk maar één denkbeeld bevatten: De stad is groot: het is veelvoudig, wanneer in het onderwerp of het gezegde, of in beide, meer dan een denkbeeld begrepen is: Karel de Groote was dapper, wijs en edelmoedig.

Als een oordeel uit de verbinding van verscheidene oordeelen ontstaat, noemt men

het samengesteld, b.v.: Nadat Gallië overwonnen was, werd België een Romeinsch

wingewest. Strekt het zich tot al de voorwerpen uit, die tol den omvang van een

denkbeeld behooren, zoo is het algemeen: Alle menschen zijn sterfelijk. Heeft het

alleen betrekking tot eenige deelen van den omvang eens denkbeelds, dan noemt

men het bijzonder:

(9)

Sommige paarden zijn bruin. Eindelijk is een oordeel eenvoudig, wanner het zich slechts tot een voorwerp van den omvang eens denkbeelds uitstrekt: Karel is jong.

Behalve deze soorten van oordeelen hebben wij nog: twijfelachtige, waarin het samenpassen of het verband der denkbeelden als mogelijk wordt voorgesteld: Die onderneming kan gelukken; verzekerende, waarin het verband der denkbeelden als werkelijk voltrokken wordt gedacht: Zijn vader is geleerd; ontegensprekelijke, waarin dit verband als noodzakelijk wordt opgegeven: Alle menschen moeten sterven; stellige, waarin het gezegde enkel ontkend of bevestigd wordt De moeder is oud, - de vader is niet rijk; voorwaardelijke, welke iets voorwaardelijks ontkennen of bevestigen:

Indien hij het doet, handelt hij verstandig; en scheidende, wanneer bij het onderwerp verschillende mogelijke, maar elkander uitsluitende gezegden behooren: Ik ben gereed of niet gereed.

Als van twee oordeelen het eene ontkent wat het andere bevestigt, zegt men, dat zij tegenover elkander staan. Er zijn twee soorten van dergelijke oordeelen: de wedersprakige en de tegenstrijdige.

Twee oordeelen zijn wedersprakig, wanneer het eene juist zooveel zegt als noodig is, om het andere te vernietigen: Hij is de schrijver van dit boek, - hij is de schrijver van dit boek niet. Twee oordeelen zijn tegenstrijdig, wanneer het eene meer zegt dan noodig is, om het andere te vernietigen: Alle jongelingen zijn dwaas, - alle jongelingen zijn verstandig.

Twee wedersprakige of twee tegenstrijdige oordeelen kunnen niet allebeide waar zijn; maar twee tegenstrijdige oordeelen kunnen allebeide valsch wezen, en het zoude kunnen gebeuren, dat de waarheid zich tusschen beide bevonde, b.v.: Alle jongelingen zijn

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(10)

noch dwaas, noch verstandig maar zij zijn onervaren. Hetzelfde geldt niet voor twee wedersprakige oordeelen. Zij kunnen niet allebeide valsch zijn, want juist omdat het eene valsch is, moet het andere waar zijn, b.v.: Het regent, - het regent niet.

Soms kunnen de oordeelen omgekeerd worden, andere malen niet. Voor Een paard is een dier, kan men niet zeggen: Een dier is een paard,. Men kan alleen dan de oordeelen omkeeren, wanneer het gezegde zich niet verder dan het onderwerp uitstrekt: Een getal is de naam eener hoeveelheid, - de naam eener hoeveelheid is een getal. Ontkennende oordeelen laten zich altijd, omkeeren: Zijn broeder is geen geleerde, - geen geleerde is zijn broeder.

De beweeggronden onzer oordeelen zijn ten getalle van vijf voorname de

klaarblijkelijkheid, het geweten, de getuigenis der zinnen, de getuigenis der menschen en het geheugen.

Voorstellen.

Een voorstel is niets anders dan een oordeel inwoorden uitgedrukt.

Even als in het oordeel, zijn er diensvolgens in het voorstel drie dingen, namelijk:

de twee denkbeelden welke men met elkaâr verbindt, en de bevestiging of de

ontkenning, waar over onze geest beslist. Het woord, dat het denkbeeld uitdrukt,

waarvan iets gezegd wordt, heet in het voorstel insgelijks onderwerp; dat hetwelk

het denkbeeld vertegenwoordigt welk iets van het onderwerp zegt, almede gezegde,

en de koppeling, die de twee denkbeelden verbindt, koppelwoord. In God is oneindig,

- de mensch is niet onsterfelijk, zijn dus God en de mensch de onderwerpen, oneinig

en onsterfelijk de gezegden, en is het koppeluoord.

(11)

Veeltijds is het koppelwoord verborgen, b.v.: De jongen loopt. Alsdan is het

koppelwoord in het gezegde begrepen. Lost men het voorstel op, zoo vindt men het koppelwoord terug, b.v.: De jongen is loopende. Het gezegde kan ook met het onderwerp vereenigd voorkomen. In dit geval zijn onderwerp en gezegde als één deel van het voorstel aan te merken. Alzoo verkrijgt men van het voorstel De tafel is rond, door gezegde vereeniging, De ronde tafel.

Sommige gezegden, wanneer zij eene handeling of werking aanduiden, zijn niet volkomen, zoolang daarbij niet wordt uitgedrukt wat eigentlijk door de handeling of werking uitgevoerd wordt. Het bewerkt wordende, dat, onderscheiden van het onderwerp, in een voorstel voorkomt, noemt men het voorwerp. De meester prijst is geen volkomen voorstel. Om het te volledigen, moet men nog uitdrukken wat door den meester wordt geprezen. Zoo krijgt men: De meester prijst den leerling, waarin leerling het voorwerp is.

Het onderwerp kan op tweederlei wijze voorgesteld worden, namelijk: bedrijvend en lijdend. Het is bedrijvend, wanneer het zelf als werkend voorkomt: Het kind speelt;

lijdend, wanneer het wordt voorgesteld als bewerkt wordende: Het kind wordt gestraft.

Het onderwerp, gezegde of voorwerp kan door een of meer woorden bepaald worden. Die woorden noemt men bepalingen. In de zoon des buurmans leest het boek des meesters, is des buurmans de bepaling van het onderwerp, en des meesters, de bepaling van het voorwerp. In De jongen loopt snel, is snel de bepaling van het gezegde. De bepalingen werden dikwijls door voorzetsels aangeduid. Alsdan zijn zij zelfstandige woorden. De bijvoeglijke woorden en de bijwoorden kunnen insgelijks tot bepaling dienen.

De voorstellen enkel oordeelen zijnde in woorden

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(12)

uitgedrukt, zoo volgt daaruit, dat zij even als deze bevestigend of ontkennend, enkelvoudig, veelvoudig, samengesteld, enz. kunnen wezen.

Sluitrede

Wanneer men twee oordeelen met elkander verbindt bij middel van een derde, besluit of redeneert men. Het oordeel, dat van andere oordeelen wordt afgeleid, heet besluit;

de werking, welke onze geest verricht, om tot een besluit te komen, en het vermogen onzer ziel om aldus werkzaam te wezen, heeten redeneering.

Eene sluitrede of besluitrede wordt nog syllogismus genoemd.

In elke wel ingerichte sluitrede treft men drie oordeelen of voorstellen aan: het meerdere voorstel, het mindere voorstel, en het besluit. De twee eerste dragen den naam van voorafgaande voorstellen of premissen.

In het meerdere voorstel wordt het gezegde aan een algemeen onderwerp, dat is aan al de dingen van dezelfde soort ontzegd of toegekend. In het mindere voorstel wordt het gezegde maar aan een enkel ding ontzegd of toegekend; en in het besluit wordt van het onderwerp des tweeden of minderen voorstels gezegd, wat men van het onderwerp des eersten of meerderen gezegd heeft.

In deze sluitrede: De boomen hebben bladeren; de beuk is een boom; dus heeft de beuk bladeren, zal derhalve de boomen hebben bladeren het meerdere voorstel wezen;

de beuk is een boom, het mindere; en dus heeft de beuk bladeren, het besluit.

In eene geregelde sluitrede kunnen maar drie hoofddenkbeelden, die men ook termen noemt, voorkomen, namelijk: een minderterm, een meerderterm en een middelterm. In de sluitrede: Alle menschen zijn sterfelijk; een vorst is een mensch:

dus is een vorst sterfelijk,

(13)

is een vorst de minderterm, omdat dit onderwerp van het tweede voorstel kleiner is dan het gezegde sterfelijk, hetwelk, ter oorzake van zijnen grooteren omvang, de meerderterm genoemd wordt. Alle menschen is de middelterm, omdat het tot middel dient, om de overeenkomst der andere denkbeelden te bepalen.

In eene goede sluitrede moet een der voorafgaande voorstellen of premissen het besluit bevatten, en moet het andere voorafgaande voorstel doen zien, dat het besluit werkelijk daarin bevat is. Het besluit de beuk heeft bladeren is voorzeker in het meerdere voorstel: de boomen hebben bladeren bevat; en het mindere voorstel: de beuk is een boom doet het duidelijk zien. Ginge ik zeggen: De Belgen zijn

herbergzaam; de Franschen zijn geene Belgen: dus zijn de Franschen onherbergzaam, mijne sluitrede zoude niet deugen. Inderdaad, het besluit de Franschen zijn

onherbergzaam is niet bevat in de eerste premisse, welke van de Franschen niet spreekt. Het is evenmin bevat in de tweede, die wel zegt, dat de Franschen geene Belgen zijn, maar die geenszins doet verstaan, dat zij dezelfde hoedanigheden als de Belgen niet bezitten.

Al onze redeneeringen, zoowel in het gewone leven als bij het opstellen, hebben de sluitrede tot grondslag; doch zelden, bijna nooit wordt deze in haren volkomen vorm uitgedrukt. Men verandert de orde der voorstellen; men ontwikkelt de voorstellen of voegt hun bewijzen toe; men laat al datgene weg, wat de hoorder of lezer van zelf begrijpt. Zoo zegt men, bij voorbeeld: De vrek kan niet gelukkig zijn, want hij leeft in gedurige vrees. Hier is het meerdere voorstel weggelaten, want het is alsof er stonde: Iemand, die in gedurige vrees leeft, kan niet gelukkig zijn; de vrek leeft in gedurige vrees: dus kan de vrek niet geluk-

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(14)

kig zijn. Zegde men: Hoe zoude de vrek kunnen gelukkig zijn, hij, die in gedurige vrees leeft? men zoude alweder eenen anderen vorm hebben voor dezelfde sluitrede, die men echter alweder, indien men wilde, tot den gewonen vorm zoude kunnen terugbrengen.

Het zijn de verschillende vormen, die de verschillende soorten van sluitredenen daarstellen, welke wij gaan opsommen.

Soorten van sluitredenen.

Eene sluitrede als de laatstvermelde, waarin een voorstel wordt weggelaten, noemt men eene ingekorte sluitrede of een enthymema. In deze mag, of wel het meerdere, of wel het mindere voorstel ontbreken. Soms wordt zelfs het besluit weggelaten, wanneer de lezer of hoorder uit de voorafgaande voorstellen dit besluit kan opmaken.

Wanneer de beide voorafgaande voorstellen of een dezer door redenen bevestigd is, noemt men de sluitrede eene met redenen bekleede of een epicherema, b.v.:

Wie voor een' ander borg blijft, geeft den sleutel van zijne geldkas, want hij loopt gevaar voor een ander te moeten betalen.

Mijn vriend loopt gevaar voor een' ander te moeten betalen, want hij is voor een' ander borg gebleven.

Derhalve heeft mijn' vriend den sleutel van zijne geldkas gegeven.

De voorwaardelijke sluitrede is die, welke, in de plaats van den middelterm, eene voorwaarde heeft, of, wil men, die, welker meerder voorstel op eene voorwaardelijke wijze is uitgedrukt, als.

Die jongeling zal geleerd worden, indien hij vlijtig voortstudeert; hij studeert vlijtig voort: dus zal hij geleerd worden.

In eene scheidende sluitrede wordt de waarheid van een lid des meerderen voorstels,

hetwelk altijd een scheidend voorstel is, door de valschheid van al de

(15)

overige leden bewezen, ofwel devalschheid van al de overige leden door de waarheid van een lid, b.v.:

Die man is of een Duitscher, of een Belg, of een Engelschman; hij is geen Duitscher, of geen Belg; diensvolgens is hij een Engelschman.

De sluitrede door optelling is dezulke, welke besluit tot de bevestiging van het geheel, door de afzonderlijke bevestiging van elk der deelen, b.v.:

De ouders zijn deugdzaam, de kinderen zijn deugdzaam, de dienstboden zijn deugdzaam; dus is het geheele huisgezin deugdzaam.

Wanneer men twee sluitredenen vereenigt, waarvan de eene of de andere

onvermijdelijk waar is, en die allebeide tot hetzelfde besluit voeren, dan krijgt men een dubbelbewijs of dilemma, als:

Wat ik gedaan heb, is goed of niet goed. Indien het goed is, waarom mij dan

beschuldigd? Indien het niet goed is, waaròm het mij niet belet, daar gij kondet? In beide gevallen hebt gij dus ongelijk mij verwijten toe te sturen.

In het dubbelbewijs gaat men gewoonlijk uit van twee voorstellen, die tegenover elkander staan, tusschen welke geen middelweg is, en men zijnen tegenstrever laat kiezen. Welk ook het voorstel zij, waaraan hij de voorkeur geeft, men trekt uit hetzelve een gevolg, dat hij niet loochenen kan.

Ten slotte noemen wij de ketting-sluitrede of sorties. Zij bestaat in eene

aaneenschakeling van meer dan twee voorafgaande voorstellen, waarvan een besluit wordt afgeleid, in dezer voege:

Die man laat zich door zijne driften beheerschen; wie zich door zijne driften laat beheerschen, benadeelt zijne gezondheid op eene onzedelijke wijze; wie zijne gezondheid benadeelt op eene onzedelijke wijze, verkort zijn leven, in strijd met recht en plicht; wie, in strijd met recht en plicht, zijn

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(16)

leven verkort, is een zelfmoorder: derhalve is die man een zelfmoorder.

Elke sluitrede, waarin eenige afwijking van de waarheid besloten ligt, noemt men drogrede of sophisme. Die afwijking kan bestaan in eene verkeerde gevolgtrekking, eene vermetele afleiding, het steunen op een ontoereikend gezag of eene onvoldoende getuigenis, enz. Alsdan kan de redeneering eenigen schijn van waarheid hebben;

doch in den grond zal zij valsch wezen, als in de volgende voorbeelden:

Men treft soms rijken aan, die niet liefdadig zijn; Frans is rijk; dus is Frans niet liefdadig.

De menschen, die gestudeerd hebben, bezitten gewoonlijk grondige kennissen;

Karel heeft gestudeerd; dus bezit Karel grondige kennissen.

Over het algemeen is het dwalen onvermijdelijk onder de menschen; ik heb in een bijzonder geval gedwaald: dus was mijn dwalen onvermijdelijk.

Meestal spruiten de drogredenen veeleer uit dwalingen voort dan uit gebrekkige redeneeringen. Het gebeurt echter maar al te dikwijls, dat de dwalingen haren oorsprong hebben in de driften, de vooringenomenheid, het vooroordeel, ja zelfs in de kwade trouw.

Om drogredenen te vermijden, neme men vooral de volgende punten in acht: men

oordeele niet lichtvaardig over dingen, welke men niet genoegzaam kent. Men

verwarre de denkbeelden niet met de woorden, noch de verschillende beteekenissen

van hetzelfde woord met elkaâr. Men onderscheide wel de voorwerpen van de soort,

waartoe zij behooren, de soorten van de geslachten, de geslachten van de klassen,

zoowel als de toevallige feiten van de bestendige wetten, en de bijzondere gevallen

van de gewone of algemeene. Men onderzoeke in elk zijner deelen het geheel, dat

men

(17)

wil beoordeelen; men beschouwe van alle zijden het vraagpunt, dat men wil behandelen. Eindelijk men doe zijne eigene overtuiging niet gelden als bewijs van de gegrondheid der stelling, welke men verdedigt, en hoede zich voor paradoxen of wonderspreuken, dat is spreuken, die in den grond waar kunnen zijn, doch tegen het algemeene gevoelen aandruischen.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(18)

Hoofdstuk II.

Eigenschappen der gedachten.

Om te behagen, moeten de gedachten zekere eigenschappen bezitten. Onder die eigenschappen verdienen de volgende het meest onze aandacht: het ware, het schoone, het verhevene, het stoute, het levendige, het kiesche, het naïeve, het natuurlijke, het roerende, het geestige, het lachwekkende, het hekelende en het luimige.

Wij willen onderzoeken, waarin elke dezer noodzakelijke eigenschappen bestaat.

Vooraleer echter tot die beschouwing over te gaan, achten wij het niet ongepast een paar aanmerkingen in het midden te brengen.

Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen hetgene wij hiervoren van de gedachten en de uitdrukking gezegd hebben, namelijk: dat beide innig met elkaâr verbonden zijn, zoodanig, dat het dikwijls onmogelijk wordt de eene zonder de andere te beschouwen.

In de tweede plaats moeten wij aanstippen, dat het schoone en het verhevene

eigentlijk de twee hoofdeigenschappen der gedachten zijn, waartoe al de overige

eigenschappen kunnen gebracht worden. Zoo zijn, b.v., het kiesche, het stoute, het

roerende, enz. eenvoudig wijzigingen van dezelve. Zoo ligt ook het ware in het

schoone opgesloten en heeft men te recht kunnen zeggen, dat niets zonder waarheid

schoon kan wezen.

(19)

Het ware.

De denkbeelden zijn afbeeldsels der dingen, gelijk wij het hiervoren gezien hebben.

Het eerste vereischte in een afbeeldsel is, dat het gelijke. Op de gedachten toegepast heet die gelijkenis waarheid en waarschijnlijkheid.

Deze waarheid wordt vereischt, niet alleen voor dingen, die werkelijk bestaan of gebeuren, maar ook voor die, welke slechts de vrucht zijn van onze verbeelding. Zoo mag een schrijver, wanneer hij wil, verhalen van reuzen en dwergen, draken en eenhoornen, van den feniks en van gevleugelde paarden, van allerlei wonderen en gedrochten, die nooit bestaan hebben, noch kunnen bestaan. Eene voorwaarde moeten echter zijne gedachten daarbij vervullen: zij moeten met elkander overeenstemmen.

Neemt hij eens de waarheid van die wonderen aan, dan moet al wat hij daarvan verhaalt of beschrijft, innig samenhangen, een samenhangend geheel vormen. Vertelt hij, b.v., vaneen betooverd woud, dan moet hetzelve al de eigenschappen van zulk een woud bezitten, al de verschijnselen van zulk een woud vertoonen, en hij zoude grootelijks tegen de waarheid zondigen, indien hij het voorstelde, gelijk wij een gewoon woud wezentlijk in de natuur zien, zonder rekening te houden van de denkbeelden, welke de naam betooverd woud alleen in onzen geest moet opwekken.

Gelijk men ziet, behoeft de waarheid der gedachten niet immer volstrekt te wezen;

zij mag ook betrekkelijk zijn. Moest men het zeggen: Niets is schoon dan het ware letterlijk opnemen, men zoude in de voortbrengsels van vele voorname dichters en prozaschrijvers slechts onzin vinden. Immers in de werken van Homerus, Virgilius, Dante, Tasso, Shakespeare, Vondel, Bilderdijk, enz.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(20)

treft men ontelbare plaatsen aan, die niet kunnen waar of waarschijnlijk zijn, dan voor zoo veel men zich op het standpunt van die groote schrijvers stelt en de begrippen aanneemt, door hen vooruitgezet. Nogtans erkent iedereen, dat hunne gedachten waar zijn, zelfs dan wanneer zij zich het meest van de volstrekte waarheid verwijderen.

Wat men alleen in sommige hunner schriften, onder ander in het Verloste Hiërusalem van Tasso, afkeurt, is de ongepaste vermenging van het volstrekte met het

betrekkelijke ware, omdat daaruit natuurlijk gebrek aan samenhang moet voortspruiten.

Uit dit gebrek aan waarheid ontstaat ook wat men met den naam van valsch vernuft heeft bestempeld. Wanneer, b.v., een schrijver van kinderen sprekende, die zich zeer jong verstandig toonen, zegt, dat groote rivieren reeds aan haren oorsprong

bevaarbaar zijn, of dat boomen van eene edele soort vruchten dragen, zoodra zij uit den grond komen, dan neemt hij zijne toevlucht tot valsch vernuft, aangezien er zulke rivieren, zulke boomen niet zijn, en men dus ten onrechte vroegrijpe verstanden daarmede vergelijkt.

Het schoone.

Het schoone is datgene, wat wij, zonder redeneering of belang, door ons gevoel alleen

schoon vinden, wat om zichzelve en door zichzelve noodwendig behaagt. Dit behagen

kan op verschillende wijzen verwekt worden door de voorwerpen, die onder de zinnen

vallen. Het kan het gevolg zijn van zekere eenheid in de verscheidenheid der deelen,

van de regelmatigheid, de gelijkvormigheid, de evenredigheid der deelen, of wel van

eene bevallige afwisseling. Het spruit voort uit kleuren en omtrekken, houding en

beweging, in één woord uit alles, waarin ons

(21)

verstand eene harmonie ontdekt, welke ons gevoel op eene aangename wijze aandoet.

Helderen wij zulks met een voorbeeld op. Sprekende van de Onnoozele Kinderen, te Bethlehem, op bevel van Herodes, vermoord, zingt Vondel:

De wenkbrauw dekt nu met zijn boogjes Geloken en geen lachende oogjes, Die straalden tot in 's moeders hert, Als starren, die met haar gewemel, Het aanschijn schiepen tot een' hemel, Eer 't met een, mist betrokken werd.

Deze vergelijking van de oogjes der kinderen met starren mogen wij schoon noemen, want zij doet ons gevoel liefelijk aan, daar zij ons het beeld van een klein bevallig wicht en dat van schitterende starren voor den geest roept, twee beelden, die allebeide zeer aangenaam zijn en door en om zichzelven behagen.

De voorwerpen, welke de gedachten ons voor den geest roepen, moeten niet altoos schoon zijn, om ons te behagen. Als een schijver een leelijk voorwerp op eene meesterlijke wijze afschildert, dan zeggen wij ook dat zijne gedachten schoon zijn.

Waarom? Dewijl alsdan de wijze, waarop hij ons dit leelijke voorwerp doet kennen, werkelijk schoon is. Zoo maalt ons Vondel in zijn beroemd treurspel Lucifer duivelen af, en toch vinden wij zijne gedachten schoon. Zoo schildert Bilderlijk in De ziekte der geleerden de pijnen, plagen en folteringen der hel, en wekt door de treffende beschrijvingswijze een behagen, dat men met het afzichtelijke onderwerp nauwelijks mogelijk gelooft. Nogtans gaat het vast, dat de gedachten eens schrijvers dubbeld schoon zullen wezen, wanneer hij dezelven met schoone voorwerpen kan paren, gelijk uit hetzelfde treurspel kan blijken ter plaatse, alwaar Vondel den mensch in het Paradijs beschrijft; gelijk wij in zoovele

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(22)

andere gewrochten van Bilderdijk zien, waar de dichter zich met het afmalen van schoone voorwerpen bezig houdt.

Wij zeggen, dat men het schoone zonder redeneering schoon vindt. Hierdoor verstaan wij echter niet, dat men het schoone niet kan beredeneeren. Wij bedoelen alleen, dat men het reeds schoon vindt, vooraleer geredeneerd te hebben. Het begint met ons gevoel behaaglijk te treffen. Wil men later naar de oorzaak van dit treffende zoeken, dan kan men ze allicht opsporen en verklaren.

Het behagen, dat uit het schoone ontspruit, is van eenen zachten aard. Het gaat gepaard met een gevoel van vroolijkheid. Daarin verschilt het schoone van het verhevene, dat insgelijks behaagt, doch op eene andere wijze, gelijk wij zullen zien.

Het verhevene.

Een voorwerp is verheven, wanneer het door zijne grootte of kracht behaagt. Dit behagen bestaat hierin, dat ons gemoed met aandoeningen van eerbied, bewondering, verbazing wordt vervuld. Verheven gedachten zijn dus degene, waarvan de inhoud op ons dien indruk maakt, welken het aanschouwen van grootsche voorwerpen wekt, b.v.;

Groot is Jehovah-God! Hij vormt van 's hemels zalen Zijne uitgebreide tent;

Van, 't dondrend zwerk zijn koets; 't gespan van bliksemstralen, Als hij door 't luchtruim rent.

SCHENK.

Men verdeelt het verhevene in meetkundig verheven en krachtverheven. Het eerste

treft door zijne uitgebreidheid in ruimte of tijd; het laatste door zijne inwendige

sterkte. De zee is dus meetkundig verheven; een geweldig tempeest daarentegen

noemen wij kracht-

(23)

verheven. Het krachtverheven wordt onderverdeeld in natuurkundig, verstandelijk en zedelijk krachtverheven. Een geweldig onweder zal dus natuurkundig, een groot verstand verstandelijk, en eene groote deugd zedelijk krachtverheven zijn.

Als een opstel rijk is aan gedachten, die verheven aandoeningen wekken, dan wordt het ook verheven genoemd. Als men hetgene waarlijk verheven is, op eene overdrevene wijze voorstelt, of iets eenvoudigs als verheven wil doen voorkomen, wordt men gezwollen of opgeblazen. Het verheven der gedachten kan integendeel door de kortheid en de eenvoudigheid der uitdrukking zeer bevorderd worden, gelijk wij het later in het hoofdstuk over den Stijl zullen betoogen.

Het stoute en krachtige.

Het stoute en het krachtige zijn onderverdeelingen van het schoone en het verhevene.

Krachtige en stoute gedachten maken op het gemoed eenen indruk, welke dien van het verhevene nabijkomt. De Latijnsche dichter Horatius wil, b.v., deze eenvoudige gedachte uitdrukken: Alle menschen moeten sterven. In plaats echter van zoo te spreken, zegt hij:

De dood klopt met eenen gelijken voet aan de hutten der armen en aan de hooge paleizen der koningen.

En de eenvoudige gedachte is stout en krachtig geworden, daar zij zich met bijna even sterke kleuren als eene verhevene in onze ziele prent.

Het levendige staat met het stoute en krachtige in nauw verband. Immers, eene gedachte, die stout en krachtig is, zal van zelve levendig zijn, gelijk, b.v., de evengemelde van Horatius, die ons het oordeel: Alle menschen zijn sterfelijk zoo levendig voor oogen stelt. Soms is echter de levendigheid veeleer eene

onderverdeeling van het schoone dan van het verhe-

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(24)

vene, namelijk wanneer zij niet op het stoute en krachtige berust. Zij bestaat alsdan in zekere geestige, korte, verrasschende, ja zelfs aanschouwelijke wijze van eene gedachte voor te stellen, gelijk in het volgende zeggen van den Hertog van Alva om Philips II tot beteugeling van het oproer in de Nederlanden aan te manen:

Nooit kon ik begrijpen, waar het toe diende, dat God zoo groot een verschil van macht onder de menschen ingevoerd heeft, en hoopen van hoofden in bedwang van éénen gesteld, 't en zij, opdat het over de andere recht doe, en 't zelve ongekrenkt, naar zijne strakheid, te werk legge. Tot bewijs.

Breek dezen band der menschelijke maatschappij: 't rijk ligt aan kolen;

de majesteit in asch. Want dat men Gods plaats bekleeden zal, en kwalijk bewaren, staat Gode niet te lijden.

H

OOFT

.

Als men de levendigheid beschouwt met opzicht tot geheele beschrijvingen, staat zij met de levendigheid van den stijl, als stijl zelven, in nauw verband.

Het kiesche.

Kiesche gedachten vermijden alles, wat den goeden smaak, het fijnere gevoel kan kwetsen. Tevens omsluieren, verbloemen zij die denkbeelden, welke aanstootelijk zijn, en laten eerder raden dan zien wat men eigentlijk zeggen wil. Men heeft, bij voorbeeld, iemand te prijzen in zijne tegenwoordigheid. Doet men het rechtstreeks, zijn toestand zal moeielijk worden, en de lof hem meer onaangenaam dan aangenaam.

Daarom neemt men zijne toevlucht tot eene onrechtstreeksche hulde, gelijk Cicero,

toen hij voor Ligarius pleitende, Cesar toevoegde: Gij hebt de gewoonte van niets

anders te vergeten dan de beleedigingen, welke men u heeft aangedaan, in plaats

van hem vlak in zijn gezicht te zeg-

(25)

gen: Gij zijt edelmoedig, of Gij zijt gewoon uwe vijanden te vergeven.

Het naïeve.

Men noemt het naïeve ook het schalk-onnoozele. Het is zoowel als het kiesche eene onderverdeeling van het schoone, en spruit voort uit eene toevallige mengeling van kinderlijke eenvoudigheid en goedaardigheid met schranderheid of schalkheid.

In Vondels treurspel Gijsbrecht van Amstel treffen wij een voorbeeld aan van naïeveteit. Gijsbrecht wil zijne gemalin Badeloch tot de vlucht met hare kinderen overreden, daar hij elk oogenblik den vijand verwacht. De moedige vrouw weigert en weent, omdat hij haar niet in het gevaar wil laten deelen, dat den echtgenoot dreigt.

Niets aan den smartelijken strijd begrijpende, vraagt hun beider zoontje, de kleine Venerik:

Wat schreit gij, moederlief? Zijt gij bedroefd om vader?

En zet door zijne kinderlijke eenvoudigheid, zoo zeer in tegenstelling met de hartstochtelijke onstuimigheid van den toestand, het tooneel eene groote waarde bij.

Ziehier een ander voorbeeld:

Aagt Morselbel nam kleinen Piet In kost, en als het kind te middag aangezeten,

Haar soms zijn walging merken liet,

De vieze bijsmaak van haar knoeisels werd geweten Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: ‘Lekkertand,

Wat zou het zijn dan aangebrand?’

Nu kwam er eens een schotelvol groen eten Te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheeten.

Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt:

Hij roert er in: hij vindt twee achterpooten Van d'armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt,

En legt, met de oogen half gesloten,

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(26)

Zijn eetvork neêr, terwijl hij vraagt:

‘Heeft Aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’

STARING.

Het natuurlijke.

Het natuurlijke bestaat in gemakkelijkheid, ongedwongenheid en waarheid. Om te behagen moet het iets oorspronkelijks, vernuftigs, bevalligs bezitten. In andere woorden het mag noch plat, noch gemeen, noch alledaagsch wezen; het moet de vrucht van waarheid, maar tevens van schoonheid zijn. Zulks wordt door sommige schrijvers

(1)

van onzen tijd weleens vergeten. Zij meenen dat al hetgene natuurlijk is, noodwendig den naam van schoon verdient, doch bedriegen zich grootelijks. Wilde men, bij voorbeeld, de taal van zekere menschen getrouw nabootsen, men zoude ja natuurlijk zijn, doch onvermijdelijk vervelen, wijl in die taal niets bevalligs, schoons of geestigs te ontdekken is.

Tegenover het natuurlijke staat het gedwongene, gemaakte en gekunstelde.

Het roerende.

Het roerende is dat gedeelte van het schoone en verhevene, dat vooral op ons hart

en onze hartstochten werkt. Men noemt het zachtroerende of aandoenlijke, wanneer

het deernis, medelijden, teederheid, zachte vreugd, weemoedigheid of droefgeestigheid

wekt; sterkroerende of hartstochtelijke. als het vrees, schrik, hevige droefheid,

verontwaardiging, afgrijzen, enz., voortbrengt.

(27)

Om waarlijk te roeren, moet men zelf geroerd zijn. Een schrijver, die ons roerende gedachten opdischt, zonder dat hij zelf gevoelt wat hij schrijft, zal ons koud en onverschillig laten, hoe schoon hij die gedachten ook inkleede; terwijl hij, die uit de volheid van zijn gemoed spreekt, ons allicht, zelfs zonder groot talent, in zijne stemming doet deelen.

Met het roerende mag men het sentimenteele of overgevoelige niet verwarren, dat uit laffe, gemaakte en verwijfde droefgeestigheid over beuzelachtige zaken voortspruit, en diensvolgens zorgvuldig dient vermeden te worden.

Het geestige.

Onze verbeelding ziet dikwijls gelijkheid tusschen twee dingen, die teenemaal ongelijk schijnen. In het middeleeuwsche gedicht Reinaart de Vos wordt de roofgierige en bloeddorstige vos, die afgezonderd op zijn kasteel leeft, ons als een kluizenaar voorgesteld, die om zijne zonden te boeten, zijn lijf kastijdt, een haren kleed draagt en geen vleesch eet. Een ander schrijver vindt veel overeenkomst tusschen den vogel, dikbek genaamd, die het vleesch der kers wegsmijt, om den kraaksteen te behouden, en den wijsgeer, die er zich op toelegt den dieper liggenden grond der dingen uit te vorschen. Dit vermogen om het gelijke tusschen het ongelijkschijnende te ontdekken en den uitslag dier ontdekking op eene behaaglijke wijze aan anderen mede te deelen, heet geestigheid of vernuft. In het volgende puntdicht:

Klaar op een aanzicht verrompeld en oud, Draagt een perruik zoo geel als goud, En zweert dat het is haar eigen haar:

Zij heeft het gekocht: is 't dan niet waar?

SIMON VANBEAUMONT.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(28)

Zal dus de gedachte geestig wezen, aangezien de schrijver de gelijkheid behaaglijk mededeelt, welke hij tusschen twee zeer ongelijkschijnende dingen, eigen haar en gekocht haar, heeft gevonden.

Wij hebben vroeger van het valsch vernuft gesproken en gezegd, dat het uit gebrek aan waarheid voortspruit. Men kan het ook valschen geest noemen. De meeste woordspelingen, vooral degene, welke de Franschen calembourgs noemen, zijn niets anders, vermits de gelijkheid, welke men daarin tusschen twee ongelijkschijnende dingen zoekt, immer te ver gezocht, te onnatuurlijk mag genoemd worden, en meestal slechts in den klank der woorden bestaat.

Het lachwekkende.

Ofschoon het geestige niet altoos lachen doe, gaat het echter vast, dat het dikwijls lachwekkend of komiek is. Dit lachwekkende nu verdeelt men in het hoog of edel komieke, dat is boertige, en het laag komieke of kluchtige. Het eene en andere worden verkregen door de vroolijke voorstelling van iets onbeduidends op eene deftige wijze, of van iets deftigs op eene onbeduidende. Hoe meer de voorstelling van den aard des voorgestelden voorwerps verschilt, hoe ongerijmder de gedachte voorkomt en hoe meer zij lachen doet.

Het verschil tusschen het hoog komieke en het laag komieke bestaat vooral in de uitdrukking. Het eerste blijft altoos kiesch; het laatste neemt soms de toevlucht tot ruwe volkstaal, tot platte en gemeene woorden. In de twee volgende puntdichten zal men het eene van het andere gemakkelijk onderscheiden:

Mijn lieve tante, 'k zag op aard' U gaarne 't grootste heil verwerven;

Doch 'k wensch u grooter schat, uw deugden zijn het waard, Dat gij nog dezen dag het hemelrijk moogt erven.

LUBLINK.

(29)

Gij roemt op de oudheid van uw' stam als een die zot is:

't is waar uw stam is oud, zoo oud dat ze al verrot is.

JANVOS.

Het hekelende en het luimige.

Het hekelende of satyrieke en het luimige of humoristische zijn, even als het lachwekkende, onderdeelen van het geestige. Het eerste hekelt, zweept het kwade en het belachelijke, soms op bloedige wijze. Het bestrijdt de dwaasheden en

ondeugden op straffen, strengen toon, gispt ze onbarmhartig, en zoekt er van afkeerig te maken, door ze in het bespottelijkste en hatelijkste daglicht te stellen. Het tweede daarentegen beschouwt veeleer de verkeerdheden en dwalingen als een natuurlijk gevolg van de menschelijke zwakheid. Het behandelt ze op meer verzoenende wijze.

Wat dus den hekelschrijver een voorwerp van bitteren spot is, is den luimige of humorist slechts een voorwerp van goedmoedige scherts, waaronder altoos eene vriendelijke, zelfs weemoedige deelneming schuilt. Hieruit ontstaat wel eens eene bonte mengeling van het vroolijke, lachwekkende met het ernstige, roerende, zelfs met het verhevene. De hekelende lacht bijna nooit tenzij met eene soort van grijns;

de humorist lacht bijna altoos en niet zelden met zichzelven. Aldus deed de bekende diplomaat Talleyrand, wanneer hij, sprekende van zijn eigen vak, zegde, dat de spraak den mensch gegeven is, niet om zijne gedachten uit te drukken, maar om die te bewimpelen. Om overigens het verschil tusschen het hekelende en het luimige nog beter te vatten, vergelijke men deze twee rijmkens:

Nero.

O Nero, vadermoord hielp u aan heerschappij;

Gij leefde in broeder-, vrouw- en moedermoorderij;

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(30)

Te wreed, te snood om door een anders hand te sneven:

Uw eigen hand, uw dolkmoest u den doodsteek geven.

G. BRANDT. Behaag ik alle lezers niet, Ik zal geenszins mij des beklagen,

Daar niemand nog gebleken ziet, Dat alle lezers mij behagen.

WITSENGEYSBEEK.

Buiten deze eigenschappen kunnen onze gedachten er nog vele andere bezitten, als daar zijn: het scherpzinnige, het onverwachte, het wonderbare, het tegenstellende, enz. Wij meenen dezelven met stilzwijgen te mogen voorbijgaan, daar wij ons enkel met de voornaamste van de eigenschappen der gedachten willen bezig houden, en de overige nog niet besprokene slechts wijzigingen of onderverdeelingen van de behandelde zijn.

Ten slotte moeten wij doen aanmerken, dat niet al de eigenschappen der gedachten

onverschillig bij alle soorten van opstellen te pas komen. Zoo moeten het stoute, het

verhevene, het krachtige, enz., niet in gemeenzame schriften aangewend worden,

evenmin als het lachwekkende, het luimige, enz., in ernstige redevoeringen, statige

verhalen en dergelijke. Wel is waar, treft men in de werken der grootste schrijvers

soms nevens de verhevenste gedachten de eenvoudigste aan, gelijk in het werkelijke

leven het vroolijke en ernstige, het groote en het kleine, het lichte en het bruine

gestadig afwisselen; doch om de meest verschillende gedachten aldus in bonte

mengeling dooreen te slingeren, behoort er meer dan gewoon talent; en hij, die zulks

zonder uitstekende bekwaamheden beproeft, zal licht, in stede van deugdelijk werk,

misselijke gewrochten voortbrengen. Men neme verder wel in

(31)

acht, dat de gedachten, welke door fraaie eigenschappen uitblinken, niet met geweld in een opstel mogen gedrongen worden. Zij moeten natuurlijk daarin voorkomen, dat ih op zoodanige wijze, dat men den schrijver niet kan te laste leggen, hier opzettelijk verheven, ginds krachtig, verder roerend of geestig, enz., te wezen.

Gemaaktheid is altijd en overal een erg gebrek; maar nergens moet dit gebrek zorgvuldiger vermeden worden dan in de voortbrengselen des geestes.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(32)

Hoofdstuk III.

Woorden.

Keus van woorden.

Gelijk de denkbeelden de afbeeldsels zijn der voorwerpen, zoo zijn de woorden de afbeeldsels of teekens der denkbeelden.

Om onze denkbeelden behoorlijk uit te drukken, moeten de woorden goed gekozen worden.

De keus der woorden zal goed wezen, indien deze gebruikelijk, echt Nederduitsch, voeglijk, betamelijk, juist, levendig en schilderachtig zijn.

Gebruikelijk.

Het is niet genoeg, dat de woorden inderdaad de beteekenis hebben, welke wij er aan hechten; het gebruik moet die beteekenis gewettigd hebben. Bezigde men in de plaats van ons vaarwel, de uitdrukking leefwel, men zoude tegen dien regel zondigen.

Immers, ofschoon het laatste in den grond hetzelfde beteekent als het eerste, het is door het gebruik niet aangenomen, en daarom moeten wij aan het eerste de voorkeur geven. Evenmin zouden wij dus welklank, redevoerder, lovenswaardig voor

welluidendheid, redenaar, prijzenswaardig of lofwaardig mogen zeggen.

Dientengevolge zal men wel doen de zoogenaamde provincialismen of gewestelijke

woorden te vermijden. Deze zijn woorden, welke niet door geheel Nederland

(33)

maar enkel in de gesprokene taal van een enkel gewest of eene enkele plaats van België of Holland gehoord worden, zoo als het Gentsche kluit voor stuiver, het Antwerpsche sjouwelen voor babbelen, het Groningsche verlustigd voor verloren, enz. Dergelijke woorden mogen alleen dan geduld worden, wanneer onze taal geen algemeen bekend Nederduitsch woord bezit voor het denkbeeld, dat men uitdrukken wil; ofwel wanneer men met meer waarheid, de zeden gebruiken en den leeftrant van een gedeelte des volks poogt af te schilderen en nauwkeuriger de spreekwijze van dit gedeelte des volks na te bootsen.

Eene andere soort van woorden, waarvoor men zich streng moet in acht nemen, zijn de noodeloos nieuwgesmede, de neologismen, als: redenaren voor eene redevoering houden, woordentwisten voor redetwisten, vuurspuwberg voor

vuurspuwende berg of vuurberg, enz., enz. Het gebruik van nieuwe woorden is slechts aan menschen, die in de taal- en letterkunde gezag hebben, toegelaten, en kan niet dan door volslagen gebrek aan een aangenomen woord gewettigd worden. Alsdan moet nog het nieuwe woord twee voorwaarden vervullen: 1

e

het moet naar den aard onzer taal gevormd zijn: 2

e

nauwkeurig het denkbeeld uitdrukken.

Het gebruik van verouderde woorden is insgelijks af te keuren. Zij maken den stijl onzuiver en onduidelijk. Een opstel, waarin men vroed voor wijs, vaar voor vrees, diet voor volk, enz., aantreft, wordt allicht onverstaanbaar. Wel kan men het een' kundigen schrijver niet als eenen misslag aanwrijven, als hij nu en dan, om zijnen stijl een oudachtig voorkomen te geven en aldus beter de spraak en het leven van vroegere dagen af te malen, ofwel omdat het gepaste gebruikelijke woord hem mangelt, tot zulke woorden de toevlucht

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(34)

neemt; doch over het algemeen dient men er voorzichtig mede te zijn.

(1)

Ook moet men rekening houden van de verandering, welke de beteekenis der woorden soms door verloop van tijd heeft ondergaan. Uitschot beteekende oudtijds uitgekozen waar; thans juist het omgekeerde, dat is slechte waar. Wie het dus nog in de eerste beteekenis gebruikt, zoude kwalijk begrepen worden. Hetzelfde geldt voor verdriet, vroeger ongelijk, thans hartzeer; voor achting, oorspronkelijk uitspraak eener rechtbank, vrijspraak, nu hoogschatting; voor ambacht, eertijds gebied, op onze dagen bedrijf, en voor duizend andere.

Echt Nederduitsch.

Niet alleen zal men zooveel mogelijk geheel vreemde woorden, maar zelfs

basterdwoorden vermijden, tenzij onze taal voor het denkbeeld geen woord bezitte, wat zelden het geval is. Wat basterdwoorden zijn, weet iedereen. 't Zijn vreemde woorden, die min of meer naar den aard van het Nederduitsch geplooid worden en daardoor een half echt, half onecht voorkomen krijgen, als: marcheeren (gaan), ruïneren (bederven), taktiek (krijgskunst), en zoovele andere, die, eilaas! in de dagelijksche taal, en zelfs bij slordige, vooral Hollandsche schrijvers voorkomen.

Dat men nogtans in eenen boertigen stijl de basterdwoorden met goed gevolg kan bezigen, hij voorbeeld om de misselijke spraak eens franschdollen Vlamings of Hollanders na te bootsen, hoeven wij hier niet bij te voegen. Zoo luidt het in den aanhef van de Hymnus op den uitvinder van het rijmwoorden boek van J.J.A.

Goeverneur:

(35)

o Nooit volprezen inventeerder

Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht, Versmaad niet, dichtrental-formeerder,

Mijn dankbaar galmend kluchtgedicht.

Voeglijk.

Hierdoor verstaat men dat de woorden bij elkander passen, en zulks heeft geene plaats, wànneer men, bij voorbeeld, de zingende vogels gevleugelde stemmen noemt, aangezien zoo min die twee woorden als de denkbeelden, welke zij wedergeven, kunnen samengaan. Wanneer onze groote Vondel spreekt van het bloed, dat de kroon aan de Baltische oevers spande, en wanneer hij de aartshertogin Isabella eene kristelijke lamp noemt, en die lamp verzoekt het zwaard in de scheede te steken, begaat hij denzelfden misslag, want zijne bewoordingen zijn evenmin voeglijk. De woorden zijn het overigens nooit, wanneer men zoogenaamde poëtische of liever figuurlijke, ongepast met eigentlijke uitdrukkingen, dat is die in de gewone, natuurlijke beteekenis gebruikt zijn, vermengt.

Betamelijk.

Onkiesche, lage, platte, gemeene woorden zijn in eenen deftigen stijl niet op hunne plaats. Ter nauwernood kan men ze soms in den boertigen stijl dulden. Men verlieze echter niet uit het oog, dat vele woorden, die nu plat en gemeen klinken, vroeger deftig waren en dus met volle recht in eenen sierlijken stijl mochten gebezigd worden.

Tot deze soort behoort wijf, dat nu gemeen, het vóór een paar eeuwen nog geheel niet was; alsmede janken, dat men in den voortreffelijken geschiedschrijver Hooft nog voor weenen aantreft. Dat men overigens in luimige opstellen weleens een laag woord mag schrijven, wanneer men zulks met behendigheid weet te doen, zouden wij door voorbeelden zelfs uit voorname schrijvers kunnen aantoonen.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(36)

Juist.

De juistheid der bewoordingen is een zoo gewichtig punt, dat wij er de aandacht niet genoeg kunnen op vestigen. Het is omdat zij hunne woorden niet juist kiezen, dat vele Vlaamsche schrijvers van onzen tijd, wier gewrochten anders niet onverdienstelijk zijn, nooit aanspraak op duurzamen roem zullen mogen maken. En hoe zouden zij?

In geene taal der wereld treft men twee woorden aan, die volstrekt hetzelfde beteekenen. Verzuimt nu de schrijver zijne bewoordingen zoo te kiezen, dat zij nauwkeurig zijne denkbeelden vertolken, dan zal zijn geschrijf nimmer de ware uitdrukking zijner gedachten wezen, dan zal zijn werk noodzakelijk dien graad van volkomenheid missen, zonder welken een schrift nooit tot de nakomelingschap overgaat.

Om de woorden juist te bezigen, moet men inzonderheid op de synoniemen of zinverwante woorden letten. Men neme, b.v., zuinig, spaarzaam, karig, gierig, vrekkig.

Die vijf woorden drukken nagenoeg hetzelfde hoofddenkbeeld uit. Nogtans mag men ze, iedereen gevoelt het, niet onverschillig gebruiken, daar men anders allicht iemand, die werkelijk eene goede hoedanigheid bezit, eene slechte zoude toeschrijven. Men zoude eveneens gevaar loopen zijne gedachten onjuist mede te deelen, indien men de woorden aangezicht, gezicht, aanschijn, wezen, gelaat zonder onderscheid gebruikte, om dat gedeelte van het hoofd aan te duiden, waarin de oogen staan.

Het verwarde en onduidelijke, of wil men het onjuiste spruit somtijds voort uit de

omstandigheid, dat een zelfde woord in verschillende beteekenissen kan gebruikt

worden. Het zelfstandig naamwoord koor beteekent eenen rei van zingende en

dansende per-

(37)

sonen, maar tevens het achterste gedeelte eener kerk; koppel het getal twee, eene opgenaaide vouw in een vrouwenkleed, en eene koorde. Sommige voorzetsels kunnen zelfs twee of meer beteekenissen hebben, als in het bekende versje van Huygens op den aanslag van prins Willem II tegen Amsterdam:

Hoe kwam 't, dat Amsterdam zoo gram was, En waarom was 't niet voor den prins?

In zeven woorden gaat veel zins:

Omdat de prins voor Amsterdam was.

Om nu de duisterheid te voorkomen, welke uit die dubbelde of drievoudige beteekenis kan voortspruiten, moet men zorg dragen dergelijke woorden zoo te gebruiken, dat alle onduidelijkheid door de beteekenis van de zinnen zelven, waarin zij geplaatst zijn, onmogelijk wordt.

Levendig en schilderachtig.

Onze woorden zullen levendig en schilderachtig zijn, wanneer zij onze denkbeelden, om zoo te spreken, aanschouwelijk voorstellen. Nu, dat zullen zij altoos, wanneer zij bij het denkbeeld, hetwelk zij vertolken, er een tweede voegen, dat het eerste in meerdere of mindere mate versterkt en nauwkeuriger aanduidt. In een zijner liefste stukjes zingt de dichter Tollens:

Levenrhulkje, steek in zee, Voer uw vrachtje naar de ree, Die ginds opblauwt uit de baren.

Waarom schrijft hij hier opblauwt, in stede van oprijst, opklimt, verschijnt, zich vertoont, die nagenoeg hetzelfde zouden aanduiden? Dewijl dit woord, even juist als gemelde, daarbij nog het denkbeeld der kleur wekt, en dus veel nauwkeuriger eene kust afschildert zooals deze zich in de verte voor ons oog opdoet; dewijl die grootere nauwkeurigheid het beeld van de reede

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(38)

levendiger en schilderachtiger voor den geest des lezers toovert, en dus den indruk van dit beeld sterker maakt.

Woordvervormingen.

De woorden, welke men kiest, om zijne denkbeelden uit te drukken, moeten

onverminkt, dat is zonder veranderingen van welken aard, gebruikt worden. Nogtans is het aan de dichters, zelfs in den verheven stijl, soms toegelaten van dien regel af te wijken. De reden is, dat het hun dikwijls onmogelijk zoude wezen versmaat, en rijm in acht te nemen, indien hun niet zekere vrijheden bij het schrijven der woorden veroorloofd waren. Immers, gelijk Huygens zegt:

Staat niet te vast op al het zeggen, Dat dichters u te voren leggen!

Daar is te machtige verschil Van dicht tot ondicht, lieve man!

In ondicht zegt m' al wat men wil, In dicht somtijds al wat men kan.

Hieruit volgt echter, dat, mogen al de dichters weleens de woorden verwringen, om aan de voorschriften van maat en rijm te gehoorzamen, zulks met de prozaschrijvers geenszins het geval kan wezen. De laatsten toch zijn door maat noch rijm gebonden, en hebben derhalve die vrijheden zoozeer niet noodig.

De veranderingen, welke men soms de woorden doet ondergaan, heeten

woordvervormingen of dichterlijke vrijheden. De voornaamste zijn: de letterwisseling, de voorklamping, de knotting, de uitwerping, de invoeging, de samentrekking, de spalking, de afkapping en de aanhechting.

Letterwisseling.

De letterwisseling bestaat hierin, dat men in de plaats van zekere letter, waarmede

een woord door

(39)

gaans wordt geschreven, eene andere letter bezigt. Zoo schrijft men houwen voor houden, ouwe voor oude, vlogel voor vleugel, vier voor vuur, brocht en gebrocht voor bracht en gebracht, luiden en lui voor lieden en lie of lien, ge, me, we, ze voor gij, mij, wij, zij enz. Buiten de zes laatste, worden in het proza weinige dier

letterwisselingen geduid, waarvan sommige dichters een vrij kwistig gebruik maken, b.v.:

Hij valt, en stort bij d' eersten flits

Van Bato's kroost ter aard', met zijn' verzengden vlogel.

HELMERS.

Ik heb mijn slagveer in dit aangename vier Gezengd.

VONDEL.

Grootmoediger, dan zij, die helden durven schennen.

LOOTS.

Voorklamping.

De voorklamping zet vóór aan het woord eene lettergreep, welke hetzelve gewoonlijk niet bezit. Op die wijze schrijft men gebuurman en gebuurmeisje voor buurman en buurmeisje. Huygens en anderen schrijven zelfs gemannen voor mannen:

Bedriegt uzelven niet, gemannen van de pen!

Deze woordvervorming is aan prozaschrijvers niet veroorloofd, en zelfs latere dichters onthouden er zich teenemaal van.

Knotting.

De knotting, nog wegneming geheeten, laat eene of meer letters weg in het begin van een woord. De weggelaten letters vervangt men door een weglatingsteeken ('). Inde volgende reeds aangehaalde strofe van de fraaie hymne Groot is Jehovah-God! van Schenk, hebben wij vier knottingen:

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(40)

Groot is Jehovah-God! Hij vormt van 's hemels zalen Zijne uitgebreide tent,

Van 't dondrend zwerk zijn' koets;'t gespan van bliksemstralen, Als hij door 't luchtruim rent.

's Staat hier namelijk voor des, en 't telkens voor het. In het volgende rijmkelt van Huygens vinden wij 's voor is, en 'k voor ik:

Veel dronkjes achtereen weet Jan aaneen te rijgen, Of Griet wil preutelen of niet;

‘Zie,’ zegt hij, ‘mijn beminde Griet!

Dit 's om den dorst, dien 'k heb, en dat, om geen' te krijgen.’

Ziehier eene knotting, die zelden voorkomt:

't Schip is nu reè, 't Tracht naar de zee,

't Glijdt op de golf als 'ne veder.

E. HIEL.

Al deze knottingen, alsmede 'n voor een, worden zoowel in den prozastijl als in verzen geduld. In den ernstigen prozastijl moet men ze echter zooveel mogelijk vermijden.

Uitwerping.

De uitwerping ontstaat door het weglaten of wegwerpen van eene letter in het midden van een woord, of door de samentrekking van twee lettergrepen tot ééne:

Ik prijs mijn' advokaat! - Hij is gaan liggen sterven, En heeft het dolhuis tot zijn erfgenaan verklaard.

Hij zeid': ‘Ik heb mijn goed bij zotte liên vergaârd;

't Moet gaan van waar het kwam: de gekken moeten 't erven.’

HUYGENS.

Zij liegen 't, die verklaren, Dat Dirk geen hart en heeft. - In allerlei gevaren

Gevoelt hij, dat het leeft, En als de popelbláren,

Van 't minste windje beeft.

DEZELFDE.

(41)

Er zijn gewone en ongewone uitwerpingen. De eerste zijn den dichter schier

onontbeerlijk, als liên voor lieden, boôm voor bodem, goon voor goden, blâren voor bladeren, vergaard voor vergaderd, broêr voor broeder, teêr voor teeder, schaûw voor schaduw, kleêr voor kleederen, elkaâr, malkaâr voor elkander, malkander;

bijzondre, englen, eedle, eeuwge, heilge, kindren, vaadren daân, aâr, enz., voor bijzondere, engelen, edele, eeuwige heilige, kinderen, vaderen, daden, ader. Men gedoogt ze echter in den deftigen prozastijl evenmin, als de ongewone, waarvan wij hier mede eenige staaltjes laten volgen: knijn voor konijn, glei voor galei, poêren voor poederen, aâr voor ander, en dergelijke.

Invoeging.

De invoeging schuift eene letter in het woord, welke er niet in zijn moest, als: titlelen voor titelen, gekommen voor gekomen, honing voor honig. Het proza kent die woordvervorming niet.

Samentrekking.

De samentrekking maakt van twee op elkander volgende klinkers ééne lettergreep, in stede van twee, b.v.: Brazielje voor Brazilië, Spanje voor Spanië, Itaalje voor Italië, Itaaljaan voor Italiaan, als in:

Piet Hein, den winnaar van des Ibers zilvren vloot, Die aan Brazielje's kust op Spanje zegepraalde, En oogst van lauwren won, en met zijn bloed betaalde.

HELMERS.

Spalking.

De spalking maakt integendeel ééne lettergreep tot twee: ellef voor elf, wollek voor wolk, harrenas voor harnas, ommegang voor omgang, wereloos voor weerloos;

pallem, worrem, vollek voor palm, worm, volk, enz.

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(42)

Ziet waar de storm ons sloeg in 't gunstig ommewenden.

TOLLENS.

Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken, De regenboom een' troon, 't gestarrente bedekken Mijn' zalen.

VONDEL.

En plots bij dees woorden zijn vleugelen slagend, Nam de Engel de vaart naar der hemelen schoot, Het kindeken zacht in zijne arremen dragend.

J. BROUWERS.

Huygens heeft gelas voor glas in de volgende regels:

Mijn jongen brak me een fijn gelas, Ik vraagd' hoe 't bijgekomen was:

‘Zoo’ zeid' hij ‘Heer!’ als om te mallen, En heeft er nog een laten vallen.

In proza dient men de spalking te vermijden. Zij komt zelfs zelden meer voor bij de dichters van onzen tijd.

Afkapping.

De afkapping laat eene letter, zelfs twee weg, niet in het begin van een woord, gelijk de knotting, maar wel op het einde. Zij schrijft z' voor zij, m' voor me en mij, ja voor men, mijn' voor mijne en mijnen, d' voor den, beê voor bede, blij voor blijde, beï voor beide en beiden, aard' voor aarde, t' voor te, ter en ten, ons' voor onze en onzen.

Drie lessen heeft ons God ter wereld opgegeven:

Hoe z' is, en hoe m' er leeft, en hoe m' er dient te leven.

HUYGENS.

En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'!

BILDERDIJK. Geen rijker kroon, Dan eigen schoon.

(43)

Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte, De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich zelv' verried, Voor d' afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte...

Hij wijk' van hier!

KINKER.

Wie heden haar in luchtig' ochtenddosch Gezien had, als zij vroolijk nederzat Voor 't spiegelglas...

N. BEETS.

Ge ontroofde u aan dat zoet, om voor hun heil te waken...

R. FEITH.

De afkapping komt zelden in proza voor. Wanneer het bijvoeglijk naamwoord niet op en of er uitgaat, mag men de eind-e nooit weglaten. De afkapping der t, gelijk in het laatste voorbeeld, is niet goed te keuren.

Aanhechting.

De aanhechting eindelijk bestaat hierin, dat men aan het einde der woorden eene of meer letteren voegt, welke zij in het gewone gebruik niet hebben. Zoo schrijft men lenten voor lente, herfste voor herfst. Zelfs treffen wij bij Huygens preekten aan voor preekte:

Gelijk als ieder mensch zijn zinnetje, zijn wenschje, Zijn eigen lustje heeft,

Waarnaar hij gaarne leeft,

Zoo heeft ook elke mensch eene eigene conscientie.

Dus preekten ik Matthijs. - ‘Hoe’ zei hij: ‘elk mensch één'?

Zoo heeft er iemand twee, want ik en heb er geen'!’

De aanhechting is aan de prozaschrijvers niet veroorloofd, dan voor sommige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, welke zij met eene doffe e mogen verlengen, als: vrouwe voor vrouw, smarte voor smart, enz,

Domien Sleeckx, Stijl en letterkunde

(44)

Hoofdstuk IV.

Figuren van woorden.

Figuurlijke taal.

Om zijne denkbeelden en oordeelen uit te drukken, bedient men zich niet altoos van de woorden in hunne letterlijke of eigentlijke beteekenis. Men kan ze ook in eenen oneigentlijken, dat is overdrachtelijken of figuurlijken zin gebruiken. Van daar de verdeeling in eigentlijke en in figuurlijke woorden.

De eigentlijke woorden zijn die, welke de denkbeelden rechtstreeks aanduiden, b.v.: de jeugd, de ouderdom, de zon, het onbestendige geluk. De figuurlijke verbinden met de denkbeelden andere denkbeelden, of stellen soortgelijke in de plaats, b.v.: de bloei des levens, de avond des levens, de dagtoorts, het gevleugelde geluk.

Zegt men van iemand: Hij is een braaf man, dan spreekt men in den eigentlijken zin en zijn al de woorden eigentlijk. Zegt men: Hij is een verlicht man, om aan te duiden, dat hij verstandig is, dan heeft het woord verlicht eene oneigentlijke beteekenis. Inderdaad, eene schilderij, een beeld, eene kamer kan wel in den eigentlijken zin gezegd worden door zonne-, lamp-, of kaarslicht verlicht te zijn, maar het verstand, de innerlijke mensch, niet.

Door het gebruik der woorden in eenen oneigentlijken, figuurlijken of

overdrachtelijker zin, ontstaan de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van dit oogenblik werd ik meer dan ooit de vriend van FLIP en zijn onafscheidbare medegezel. De vrije uren, welke de dienst ons liet, bragten wij onvermijdelijk te zamen door. Ik

Domien Sleeckx, In 't schipperskwartier.. of, wilt gij, was ligtjes door den drank verhit. Het schijnt, dat een der kapiteins zich grootelijks in verlegenheid bevond: hij had

Alleen zult gij 't dan niet meer doen met eene nuchtere maag, en zal ik u niet even nuchter moeten aanhooren, wat zoo min pleizierig voor u als voor mij kan zijn.. Gelijk gij weet,

Karel de Schoone heeft aan Lodewijk de vrijheid weêrgegeven, omdat hij niet meer noodig had hem te bewaken; hij heeft zijne rechten erkend, omdat hij hem voor zijne sluwe staatkunde

Ik ween soms, wanneer ik aan mijne vroegere onafhankelijkheid, wanneer ik aan de schamele hut terugdenk, waarin ik werd grootgebracht, waarin wij, bij al onze armoede, zoo

Maer 'theylich veynsen acht den Heer in't minste niet Want hy de herten

Waer door des Heeren gramschap gans verbolgen Keert over den mensch sijnen toorne straf, Maer sijn beloft van goetheyt men siet

't Moet al deur Liefd' zijn sal het yet ghedyen, Niet door ghewoont, maer