meer in het huishouden te hebben, welke, als er veel kinderen zijn, altoos zoet
inkomen. Sus Lemmens, de jongen, dien gij daareven gezien hebt, was de zoon van
dien metselaar. Het manneken had tot zijn twaalfde, dertiende jaar school gegaan en
was door en door geleerd geworden. Hij kon lezen als een advocaat, zelfs in de
moeilijkste boeken, schreef eenen brief uit zijn hoofd, dat een schoolmeester het niet
beter zou gedaan hebben, en rekende, dat het de jongens der cijferschool van M. Gys
verbaasde. Op zijn veertiende jaar had de metselaar hem op stiel gedaan; en daar hij
natuurlijk, met zijne geleerdheid, tegoed was, om ook te
metselen, wilde de vader er eenen meubelschilder van maken. De knaap ging dus,
des avonds of des morgens vroeg, volgens het jaargetijde, de lessen van de Academie
bijwonen, werkte in den dag vlijtig bij zijnen baas, en werd in twee, drie jaar zoo
bekwaam, dat hij, vóor zijne loting, al in staat was zijne drie frank daags te winnen,
- bij zomertijd, wel te verstaan; want des winters beteekent het meubelschilderen
niet veel, daar de schilders met den avond niet werken.
‘Sus was een stille jongen. Naar de herberg ging hij weinig, zelfs toen hij al een
geheelen tijd geloot had. Integendeel woonde hij ook altijd naarstig de kerkelijke
diensten bij. Nu kunt gij wel begrijpen, dat het niet missen kon, of de jonge schilder
moest met Mieken Tummers en hare moeder, hetzij bij het ter kerk gaan, hetzij bij
het naar huis komen, in gesprek geraken. Het zal u dus even weinig bevreemden, als
het ons bevreemdde, toen wij 't vernamen, wanneer ik u zeg, dat Sus eindelijk met
het meisje aanspraak kreeg, en dat het weldra heel de buurt door bekend werd, dat
hij, in alle eer en deugd, met de dochter van de weduwe verkeerde.
‘Dat was een schoone tijd in het leven der beide vrouwen, zoowel als in dat van
Sus Lemmens! Alle dagen, die God verleende, kwam de jonkman, na zijn werk, den
avond bij zijne liefste doorbrengen. In den winter, als hij maar drie schoft arbeidde
en er om vier ure uitscheidde, was hij om vijf ure al bij ons aan huis en bleef tot
negen, half tien, de vrouwen gezelschap
houden. Terwijl zij dan ijverig voortwerkten, - want dat werd nooit nagelaten dan
des zondags, en in de week verletten kenden zij niet, - werd er over allerlei dingen
gesproken. Sus vertelde van zijn ambacht, dat hij eene kunst noemde; Joh Tummers
van haren man zaliger, een braven kleermaker, die haar vroeg weduwe had gelaten
met hare dochter; en Mieken van den bobin en van 't gene in den dag tusschen haar
en moeder was verhandeld geworden. Soms bracht Sus een af ander fraai boek mee
en las er zoo schoon uit voor, dat de avond om was, eer men het kon begrijpen. Op
andere avonden werd weleens van het huwelijk gerept. Dan zweeg het meisje en
scheen enkel voor haar werk oogen te hebben, maar de jongen sprak zooveel te meer.
Hij legde uit, hoe hij verstond, dat een man, die zijne vrouw bemint en hart heeft
voor zijn huishouden, zich moet gedragen, om zichzelven en die vrouw gelukkig te
maken; en dan vlogen de uren niet minder snel voorbij: want hij konde het goed
zeggen, Sus. Doch wanneer het er op aankwam van de kinderen te spreken, dan hadt
gij hem moeten hooren! Ik weet niet waar hij 't haalde: een boek hadde het niet beter
kunnen uiteendoen. Joh Tummers heeft mij meer dan eens bekend, dat zijne woorden
haar dermate ontroerden, dat de tranen op haar kantkussen leekten. Wat Mieken
aangaat, die zat bij die gelegenheid met neergeslagen oogen te blozen, dat zij er nog
tienmaal liever uitzag, en vergenoegde zich den jongen, wanneer hij eindigde, met
eenen blik te
ken, die veel meer beteekende, dan honderd zeer welsprekende woorden.
‘Zoo ging het in de week. Sus zou geenen avond hebben overgeslagen bij de
vrouwen te komen keuvelen, al ware hij erg ziek geweest, geloof ik. En des zondags?..
Des zondags waren de gelieven en de moeder nog gelukkiger dan op de werkdagen,
zou ik haast zeggen. Eerst werden, gelijk gij wel denken kunt, de kerkelijke diensten
bijgewoond. Doch was eens het lof uit, en liet het weer het eenigszins toe, dan trokken
de weduwe, de dochter en de vrijer de Beggijnen- of de St. Jorispoort uit, wandelden
eene poos, praatten en keuvelden, gingen, nu eens bij Dikke-Meê dan in de Hertsdein,
een liter drinken en kwamen tegen den avond zoo tevreden en zoo blijmoedig naar
huis, dat de buren zelven er hun genoegen in hadden, dat de jongens, die vroeger een
oog op Mieken geworpen hadden en thans Sus niet weinig benijdden, er gemelijk
om werden, en dat de meisjes uit de Schuitstraat, ondanks zichzelven, beleden, dat
zoo een paar gelieven het schoonste was, wat iemand kon uitpeinzen, dat Mieken en
Sus de zaligste menschenkinderen waren, die op Gods aardbodem wandelden.
‘En dat waren zij inderdaad. Jammer, dat sommige lieden het met leede oogen zagen!
Nog meer jammer, dat andere besloten de vrijaadje dier twee kinderen te
In document
Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl
(pagina 195-198)