In den beginne was het, alsof het gelukken van zijn plan voor Marcus de beste
medecijn moest worden. Naarmate de dag des huwelijks naderde, werd hij
beter, fleurde op, zoodanig, dat hij den dag der bruiloft zelven, het bed kon verlaten
en eenige uren opblijven. Wie hem daar in zijn breeden ziekstoel zag met een
veelbelovend blosje op de wangen en met flonkerende oogen, hadde gezworen, dat
hij alle gevaar te boven was en op weg naar eene volkomen herstelling. Zijn wezen
glansde van genoegen, hij glimlachte gedurig, en hield niet op de handen te wrijven;
en toen hij, bij hunne terugkomst uit de kerk, bruid en bruidgedom geluk wenschte,
deed hij het in zulke hartelijke bewoordingen, op zoo vroolijken toon en met zoo
loozen blik, dat niemand zich herinnerde hem ooit tevredener te hebben gezien.
Niet lang evenwel bleef hij aan de beterhand. Na weinige dagen was hij opnieuw
ingevallen en spoedig weer even krank. Allengs verslechtte nu zijn toestand meer,
en nauw eene maand na het huwelijk, lag hij op zijn uiterste. De jonge heer uit
Vlaanderen, die, sedert ruim veertien dagen, te Vredewijk was aangekomen, hield
de boeken en bemoeide zich met de zaken, als gingen ze hem persoonlijk aan. Niet
alleen schreef hij de posten op, naarmate Dolf en Regina verkochten; hij zorgde
tevens voor de inkoopen, en ontbood lijnwaad, om den voorraad volledig te houden.
Ja, hij ontzag zich niet in den winkel bevelen uit te deelen, welke Verheyen de jonge
en zijne vrouw wel een luttel bevreemdden, maar die zij eerbiedigden, en waaraan
zij zonder tegenspraak gehoorzaamden, omdat het hun door Marcus was aanbevolen,
en zij
daarenboven wisten, gelijk de zieke het hun had verzekerd, dat alles in hun belang
geschiedde. Wij moeten niettemin bekennen, dat het meesterschap van dien jongen
heer hun bij poozen zwaar viel, dat zij in den grond des harten het nu en dan naar de
maan wenschten, en, bij al hunne genegenheid voor Marcus, niet altoos het verlangen
konden onderdrukken spoedig door dezes dood er van ontslagen te worden, om op
hunne beurt de Engel naar goeddunken te besturen.
Dit verlangen werd eindelijk bevredigd. Marcus stierf. Des morgens was hij, voor
de derde maal sedert het begin zijner ziekte, berecht geworden. In den namiddag
ving zijn doodstrijd aan, en, eer het avond werd, had hij den laatsten adem uitgeblazen.
Weinige uren vóor zijn verscheiden had hij nog zijne vereenigde huisgenooten om
vergiffenis verzocht voor het ongenoegen, dat hij hun mocht berokkend hebben. In
het bijzonder had hij Dolf en Regina gebeden hem toch het leed kwijt te schelden,
dat hij hun misschien had gedaan, met hun huwelijk tot stand te brengen. Hij hoopte
van dit huwelijk alles goeds; doch men kon niet weten... En moest het hun eenmaal
berouwen, zij zouden misschien gestoord op hem zijn en zijne nagedachtenis... niet
zegenen. Daarom smeekte hij hen, wat ook later mocht geschieden, zijner met
toegevendheid te gedenken, iets waarin zij gereedelijk toestemden. Veel werd er
overigens in het sterfhuis niet geweend. Dolf en Regina hadden Marcus in zekeren
zin lief, maar den boekhouder uit Vlaanderen
heel niet. Die laatste was hun, integendeel, hoe langer hoe onverdraaglijker geworden;
en wij twijfelen, of zij, hunnen weldoener de oogen sluitende, zich niet een luttel
met de gedachte getroost hadden, het hatelijke jonge mensch nu spoedig te zien
vertrekken. Wat dezen zelven betreft, hij toonde zich niet bijzonder gevoelig aan
eene gebeurtenis, welke hij veeleer als een gewoon handelsvoorval scheen te
beschouwen, slechts hierin van andere verschillende, dat het niet op dezelfde wijze
in dag- of grootboek moest worden aangeteekend. Bijna uitsluitelijk in de keuken
werden er dus tranen gestort, en het was, om zoo te spreken, de hulpmeid alleen, die
rechtzinnig om het verlies des aflijvigen treurde.
Er werden zegels gelegd. Marcus had te Klippeloo neven en nichten, en onder
dezen minderjarige, schier even na als de zoon van Judocus. Het was nogmaals de
boekhouder, die op zich nam alles te regelen. Dolf en Regina lieten hem begaan, in
de hoop te eer van hem ontslagen te zijn. Daags vóor de begrafenis kwamen de neven
en nichten opdagen. Zij waren zoo talrijk, dat de vier ordentelijke afspanningen van
Vredewijk ze met moeite betamelijk konden huisvesten.
Die begrafenis was, zoo mogelijk, nog prachtiger dan degene van Erasmus. De
geestelijke en wereldlijke overheid, openbare besturen en onderwijsgestichten, groote
en kleine burgerij, rijken en armen, iedereen wilde den voorbeeldigen raadsheer, den
waardigen stadgenoot, den uitstekenden koopman eene laatste
blijk van eerbied en liefde geven met zijne lijkplechtigheid bij te wonen. Van de kerk
werd zijne kist, op de schouders van vier zijner naaste buren, naar het kerkhof
gedragen. De burgemeester, de voorzitter van den raad der godshuizen, de vader van
het weeshuis en de voorzitter van den raad der kerkmeesters hielden de hoeken van
het baarkleed; en eene onafzienbare menigte - voor zooveel de menigte te Vredewijk
ooit onafzienbaar kan genoemd worden, - volgden den stoet. Deze werd voorgegaan
door de twee Vredewijksche muziekgenootschappen, vergezeld van hunne omfloersde
standaarden en op beurt treurmarschen uitvoerende. Aan de lijkredenen dreigde
ditmaal geen einde te komen, daar de bestuurders van de gestichten, door Marcus in
zijn testament bedacht, allen het woord verlangden, om hunner dankbaarheid jegens
den edelmoedigen menschenvriend, den milden schenker, den godsdienstminnenden
erflater lucht te geven. Reeds een vol uur had men hem tot den derden hemel geprezen,
en nog was de lijst der sprekers op verre na niet uitgeput, toen gelukkig eene malsche
regenvlaag aan die vreeselijke uitbarsting van baatzuchtige welsprekendheid perk
en paal kwam stellen, en redenaars en toehoorders dwong naar een goed heenkomen
uit te zien.
In document
Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl
(pagina 85-89)