‘Maar, jongen!.. Zie, gij zult mij nog uit mijne huid doen springen!... Ik zou u met
Kotzebue kunnen antwoorden: Wie weet waarvoor het goed is; want, in allen gevalle,
zult gij met mij bekennen, Mijnheer mijn kleinzoon, dat twee zakdoeken voor éenen
nooit kwaad kunnen, integendeel soms een mensch uit verlegenheid redden, bij
voorbeeld, wanneer hij er een verliest, wat ieder kan gebeuren. Om echter uwe
verwaandheid van kind der
XIXeeeuw, van kind-grooten-mensch gerust te stellen,
wil ik u eens en vooral uitleggen, waarom ik u dien raad geef. Indien ik een aantal
jaren jonger ware, ik hield het recept voor mij; doch ik nader de zeventig: het is mij
der moeite niet meer waard. Gij integendeel zijt jong en moet uwen weg maken.
Luister dus: ik begin...
‘Zal het lang zijn, grootvader?’
‘O, gij kunt gerust eene versche pijp stoppen.’
Ik stopte eene pijp, vuurde aan en voegde mij zoo gemakkelijk, als ik kon, in het
hoekje nevens den schoorsteen. Grootvader hernam:
‘Vóor ettelijke jaren had ik tot vriend eenen der deftigste haarkappers van de stad,
den Heer B..., God zij zijner ziele genadig! De man had het poeder niet
uitgevonden, dat is zeker; maar dom was hij eigenlijk niet, en uitvinden kon hij,
zoowel als een ander, gelijk ik u meteen zal toonen. Voor het overige was hij een
braaf kerel, een knap artiste en cheveux, zooals men het heden noemt. Hij is in den
loop van het verleden jaar gestorven: zijn oudste zoon verblijft tegewoordig te Brussel,
als ik 't wel heb, waar hij insgelijks het beroep van haarkapper uitoefent, naar allen
schijn onder den veel deftiger titel van coiffeur, parfumeur, etc. Nu, in mijnen tijd
was het anders; thans is het zoo, en 't is het schoonste van onze historie niet. Ik heet
het een bedroevend iets, dat een ordentelijk mensch, om zijn brood te winnen, zich
verplicht ziet zijne medeburgers knollen voor citroenen te verkoopen, zand in de
oogen te strooien, net alsof hij de eerste de beste Fransche rat ware; dat een Vlaming,
indien hij niet wil verhongeren, gedwongen wordt zich op zijn Fransch te tituleeren
en zijne klanten om den tuin te leiden, bij middel van eene vreemde taal, welke zij,
let wel op, als ik u bidden mag! meesttijds zelven niet goed spreken, niet goed
verstaan...
Mijn kapper deed zijne zaakjes voortreffelijk. Hij had vele cliënten, - dat is immers
het nieuwmodensche woord? - werkte met verscheidene jongens en won braaf geld.
Het kwam voornamelijk hierbij, dat hij, als uitvinder van zeker water voor het groeien,
dikworden, blinken en kroezelen van het haar, zijnen naam wijd en zijd had doen
klinken. Of dit water
inderdaad de wonderkracht bezat, welke men er aan toeschreef, zal ik u niet zeggen.
Ondanks de herhaalde pogingen mijns vriends, om mij tot zijn Eau de B... te
bekeeren, heb ik er nooit gebruik willen van maken. Zeker zou het mij zeer aangenaam
geweest zijn mijn haar, dat vroeg begon uit te vallen, weer schoon en sterk terug te
krijgen. Daar ik echter bemerkte, dat te dien tijde, trots de voortreffelijke uitvinding,
niet minder kaalkoppen in de stad liepen, oordeelde ik het nutteloos van deze eene
proef te nemen. Het nam niet weg, dat het haarwater in kwestie eene groote faam
genoot... in de gazetten, en dat mijn vriend B..., ofschoon zoo groot een kaalkop als
ikzelf, er zich ongemeen fier op toonde.
De uitvinder kon voor eenen der gelukkigste menschen doorgaan, die op Gods
aardbodem rondwandelden. Zijne zaken gingen uitmuntend, gelijk ik zeg, en dat was
veel. Wat meer is, hij had eene parel van eene vrouw, die, slimmer dan hij, hem met
goeden raad bijstond, den winkel in zijn afwezen bestuurde, dat het een lust was om
te zien, en daarbij, - iets zeer zeldzaams, - haren man niet te zeer vernederde of
plaagde. Dat hij tehuis juist meester was, zal ik mij niet verstouten te verzekeren;
doch hij beeldde zich in meester te zijn, alleen de broek te dragen, en dat was genoeg.
Immers, de verbeelding - wie zal het loochenen? - maakt meesttijds den mensch
gelukkiger, dan de schoonste wezenlijkheid... Ik mag niet vergeten aan te stippen,
dat die lieden hunnen echt hadden zien
zegenen met twee zonen en drie dochters, die allen, evenals zijzelven, frisch en
gezond waren, en van welke, tot overmaat van voorspoed, geen enkel slecht opwilde,
geen enkel zich niet voorbeeldig gedroeg.
‘Maar zoo bestaat de mensch: zelfs dan, wanneer hij niet de minste reden tot klagen
heeft, wanneer alles hem medegaat, wil hij, schijnt het, tegen die uitzondering aan
den algemeenen regel protesteeren, en zoekt en vorscht zoolang, tot hij iets gevonden
heeft, hetwelk hij als min gelukkig voor zich of de zijnen kan beschouwen. Zoo ging
het inzonderheid mijnen kapper. Tot in het kaartspel was hij gelukkig; en als wij des
avonds, in onze estaminet, eene kruisjas speelden, mocht hij zeker zijn geregeld zijne
twee, drie pintjes
(1)te winnen. Welnu, bij dat al beeldde hij zich niet zelden in, de
ongelukkigste haarkapper te wezen, dien God op zijn land had, en noemde zich soms
den rampzaligsten der stervelingen, gelijk ze in de komedie zeggen. En wat het
zonderlingste was, die aanvallen van wanhoop kreeg hij gewoonlijk dan, wanneer
de fortuin hem het meest had begunstigd; wanneer hij, bij voorbeeld, in stede van
twee, drie, niet minder dan vijf, zes boomkens kruisjas gewonnen en diensvolgens
vijf, zes pintjes gerstenbier op mijne of eens anders rekening gedronken had. Dan
was het onder het huiswaarts keeren een gezanik, dat geen einde nam; dan hield hij
mij
(1) Halve liters, glazen.
soms een vol uur later uit mijn bed, dan mij lief was; dan riep hij den hemel om
In document
Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl
(pagina 161-165)