• No results found

Het deed mij goed te zien, met hoeveel smaak die menschen het brood en den visch verorberden, hoe gelukkig de ouders en de kinderen schenen, en ik nam al niet

In document Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl (pagina 189-193)

veel acht op de menigte, die nog altoos in dichte drommen, over den steenweg,

voorbij het Hemeltje stadwaarts zich voortbewoog. Eensklaps bemerkte ik, hoe een

der jongens zijne boterham, waarin hij juist een duchtigen hap wilde geven, getroffen

neerlei, om mèt levendige gebaren naar den steenweg te wijzen:

‘Moeder, moeder, daar is Sus, Sus van den metselaar!’ riep hij.

Ik blikte, met geheel het huisgezin, op. Vlak vóor de tafel, waaraan Kobe met de

zijnen gezeten was, stond een tamelijk welgekleed jongeling, die er

onge-(1) Goedkoop bier, te Antwerpen en elders wel bekend. Eenvoudig het Fransche sève.

meen bleek en mager uitzag. Hij leunde op den arm eener bedaagde vrouw, en zou,

naar het mij toescheen, zonder dezer hulp niet hebben voortgekunnen. De oogen

lagen hem diep in het hoofd gezonken, en rond deze kon men een akeligen blauwen

kring bespeuren, die niets goeds voorspelde. Kortom, gansch zijn uiterlijk verried

eene reeds ver gevorderde teringziekte. Toen hij gewaar werd, dat de familie den

blik op hem gevestigd hield, schoten zijne oogen vol tranen, die spoedig in twee

groeven van zijn aangezicht nederleekten. De bejaarde geleidster zulks bemerkende,

haastte zich hem voort te trekken en wel met zooveel spoed, dat de jongeling

nauwelijks den tijd had de ouders en de kinderen met een treurigen glimlach vaarwel

toe te knikken.

‘Arme jongen!’ zuchtte Kobe, hem hoofdschuddend nablikkende.

‘Mijn gemoed schiet er vol van!’ sprak de vrouw, den geruiten voorschoot aan

hare oogen brengende.

‘Wat heeft die jongen?’ vroeg ik aan Kobe.

‘Dat is eene heele historie, Mijnheer,’ klonk zijn antwoord.

Ik schoof bij, verzocht hem mij die historie te vertellen en vernam het volgende:

‘Gij moet weten, Mijnheer,’ zoo begon Kobe, ‘dat ik in de Schuitstraat woon, niet

verre van de herberg de Dubbele, eene vermaarde estaminet, waarvan

gij mogelijk hebt hooren spreken, waarvan ge misschien niet eens den naam kent...,

wie weet?... Om het even, mijn huis staat vier huizen langs hier. In dat huis, Mijnheer,

ben ik gewonnen en geboren, en hoop ik ook te sterven; want ik hou van geen

verhuizen: het brengt een mensch maar uit zijnen schik en is daarbij zeer kostelijk.

‘Gelijk gij ziet,’ - hij wees op zijne honden, - ‘rijd ik met den mosselbak. Vroeger

was daar een stuiver mee te verdienen; maar tegenwoordig... De tijden zijn slecht,

er komen weinig mossels aan, en die aankomen, zijn duur, zoo duur, dat soms de

werkman zelf er geene koopen kan. Daarbij is al het overige duur, vooral de huishuur.

Als gij bedenkt, Mijnheer, dat mijne ouders zaliger in ons huis nooit meer dan dertig

gulden 's jaars verwoond hebben... Dertig gulden! Ga nu eens zien... Honderd vijftig

gulden, Mijnheer, zonder de lasten! Ik zeg, dat het veel is voor iemand, die gaarne

elk het zijne geeft.

‘Juist ter oorzake van dien geweldigen opslag, zien wij ons genoodzaakt eene

kamer te verhuren, ofschoon wij er geene te veel hebben, gelijk gij wel denken kunt,

en ofschoon het ons grootelijks ontrieft, met onze zes bengels. Niet waar, Trees?’

‘Aan wien vraagt gij het!’ antwoordde de vrouw.

Kobe hernam:

‘Vóor eenige jaren was bij ons, dat is op onze kamer, komen wonen eene

weduwvrouw, een allerbest mensch: zij heette Joh Tummers, de Heer hebbe hare

lieve ziel!.. Die vrouw had maar éen eenig kind, een meisje, zoo zoet, zoo braaf, dat

ik haar evenbeeld nooit heb ontmoet... De moeder werkte kant, en Mieken, het meisje,

deed het kantjesteek

1

.

‘Ik weet niet, Mijnheer, of ge al dan niet bekend zijt met de kant en den bobin. In

allen gevalle zal het u zeker niet onbewust zijn, dat er met beide ten huidigen dage

weinig te verdienen valt. Met van den vroegen morgen tot den laten avond en zelfs

een deel van den nacht te arbeiden, konden moeder en dochter nauw zooveel winnen,

als voor twee menschen noodig is, om niet van honger en gebrek om te komen, vooral

wanneer die twee menschen eer in het lijf hebben en het voor iets schoons en deftigs

houden niet door het armbestuur te moeten geholpen worden.

‘En nochtans waren die menschen gelukkig, zoo gelukkig, dat ik alle reden heb

om te twijfelen, of wel velen onder de rijken hun geluk niet zouden benijd hebben,

indien zij 't hadden gekend. Vooreerst hadden zij het verstand tering naar nering te

stellen, niet meer uit te geven, dan hare middelen toelieten, ja zelfs niet meer te

wenschen, dan hetgene in haar bereik lag, en dat is veel voor lieden van onzen stand.

Ten tweede, hadden zij aan niemand ter wereld eenen cent schuld... Nu, alhoewel ik

niet teenemaal in het gevoelen deel van het spreekwoord: Die geene schuld heeft is

rijk,

1 Het borduren met de naald.

moet ik belijden, dat de gedachte alleen, dat geen sterveling achter uwen rug zeggen

In document Domien Sleeckx, Tybaerts en Cie · dbnl (pagina 189-193)