• No results found

Kans op cassatie in strafzaken 1 Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kans op cassatie in strafzaken 1 Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling "

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kans op cassatie in strafzaken 1 Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling

1. Procederen in strafcassatiezaken 1.1. Vooraf

In de tot nu toe aanwezige rechtswetenschappelijke literatuur over het procederen in cassatiestrafzaken, vindt men geen antwoord op de vragen of en, zo ja, in welke maat, de cassatierechtspraak in strafzaken voorspelbaar is. Deze vragen komen in die literatuur niet op systematische wijze, aan de hand van documentenonderzoek, aan bod. Het (relatief) beperkt aantal waarnemingen dat een procesdeelnemer in strafzaken kan doen, geeft geen representatief beeld van de werkelijkheid in cassatie. Conclusies trekken en voorspellen wordt dan een lastige zaak.

In mijn onderzoek ga ik na, in hoeverre de cassatierechtspraak in strafzaken

voorspelbaar is. Hierbij stel ik vast, in hoeverre en aan de hand van welke gegevens de kans op cassatie in verband met voorgelegde cassatiemiddelen, te voorspellen is met een betrouwbaarheid van tenminste 95 procent

1

. Het gaat hier om cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van (deels) gegronde middelen of middelen die (mede) aanleiding vormen voor ambtshalve cassatie.

Hoofdstuk 1 schetst wat advocaten in strafzaken en vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie kunnen weten over de besluitvorming van de Hoge Raad, bij hun beslissing om beroep in cassatie in te stellen. Bij bestudering van een strafzaak, om een idee te krijgen van wat er in cassatie kan gebeuren, is het niet alleen van belang om de afloop van het cassatieberoep in te schatten. Wie overweegt om in cassatie te gaan, wil ook weten hoe waarschijnlijk die afloop is.

Voor een dergelijke inschatting en zo men wil kansberekening, zijn gegevens nodig die verbonden zijn aan de voorliggende strafzaak. Ook is informatie nodig over de wijze waarop de besluitvorming in cassatie in elkaar zit en feitelijk werkt. De Hoge Raad laat in afgehandelde cassatieberoepen zien aan potentiële procespartijen wat men kan verwachten in cassatie.

Het tweede deel van dit hoofdstuk – zie 2 – bevat de probleemstelling voor verder onderzoek.

1.2. Cassatieberoep en de verdediging in strafzaken

Geen zicht is er op de mate waarin advocaten die een enkele keer dan wel vaker – en wat houdt regelmaat hier in? – cassatieberoepen behandelen, op de hoogte zijn van wat in cassatie te verwachten is en hoe waarschijnlijk een bepaalde afloop is. Er zijn geen aanwijzingen of en in hoeverre men in de strafadvocatuur systematisch in zijn afweging betrekt hoe vaak op een termijn van (stel) vijf tot tien jaar bepaalde soorten

argumenten tot cassatie hebben geleid en of daar patronen in te herkennen zijn.

Gegevens over systematisch en op langere termijn gericht onderzoek ontbreken. En uit niets blijkt in hoeverre

2

advocaten rekening houden met de werkdruk bij de strafkamer

1

Vgl. het begrip 95 procentsbetrouwbaarheidsinterval uit de statistiek (zie begrippenlijst); nader toegelicht in Hoofdstuk 4.

2

Dát er advocaten zijn die “(…) door henzelf reeds als kansloos betitelde middelen indienen indien het particuliere belang van de verdachte – bijvoorbeeld bestaande in tijd rekken – daardoor wordt gediend.

(…)” is wel te beluisteren in professionele kring; zie A.A. Franken 2005, p. 698.

(2)

2

in cassatie. Die werkdruk kan juist een tactisch argument zijn om in elk geval

cassatieberoep in te stellen; de tijd doet dan vanzelf zijn werk in het perspectief van de redelijke termijn-norm, zoals opgenomen in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De commissie-Haak

3

had in 1996 voor het terugbrengen van het aantal kansloze cassatieberoepen verwachtingen van de gespecialiseerde advocatuur. Onder andere merkte de commissie op: “(...) Het bewaken van de rechtseenheid en de rechtsvorming, alsmede het bieden van rechtsbescherming – kort samengevat de taken van de Hoge Raad – vergen niet dat van iedere zaak cassatie mogelijk moet zijn, of positief

geformuleerd: zij brengen mee dat in zekere mate een selectie door de balie van daarvoor in aanmerking komende zaken behoort plaats te vinden, waardoor alleen die zaken in cassatie ter beoordeling worden voorgelegd, die stroken met ‘s Hogen Raads werk. (...)”.

Uit het advies d.d. 4 maart 1997 van de Nederlandse Orde van Advocaten naar

aanleiding van de rapportage van de commissie-Haak blijkt niet van kritiek op deze rol voor de advocatuur. Men ziet binnen de kring van de orde ook een – naast het openbaar ministerie – niet onbelangrijke rol van de verdediging in het voeden van de

rechtsvormende taak van de Hoge Raad in cassatie. Dit bleek bijvoorbeeld uit het advies van de orde in verband met het openstellen van cassatieberoep van het Openbaar Ministerie tegen vrijspraken

4

.

In dit advies tekende de orde aan bij het wetsvoorstel tot schrappen van artikel 430 WvSv: “(…) Het komt de Adviescommissie voor dat ook niet kan worden volgehouden dat de rechtsontwikkeling afhankelijk is van de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie in cassatie te kunnen opponeren tegen een vrijspraak die (louter) is

gebaseerd op een door de feitenrechter geconstateerde onrechtmatige bewijsgaring. De rechtsvormende taak van de Hoge Raad wordt immers voor het overgrote deel gevoed doordat door de verdediging cassatieberoep wordt aangetekend tegen een

veroordelende einduitspraak en bij de Hoge Raad (bijvoorbeeld) bezwaar wordt aangetekend tegen de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting in verband met de onrechtmatige verkrijging daarvan.(…)”.

1.3. Cassatieberoep en strafvervolging

De cassatierechtspraak in strafzaken ligt voor de modale vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie tamelijk ver weg. “(...) Niets beters te doen?(...)”, werd wel eens opgemerkt als een lid van het Openbaar Ministerie ploeterde op een schriftuur.

In de wandelgangen, dikwijls dezelfde als die van een hof, klonken dan termen als:

“cassatievaste uitspraak” en “geen kans in cassatie, want zo feitelijk als een meeuw.”

Hoe vaak deze geheimzinnig benoemde situaties zich voordeden wist eigenlijk niemand.

Het Openbaar Ministerie deed zijn werk en als een argument bij de Hoge Raad goed uitpakte, was dat leuk meegenomen. Vooral als het cassatieberoep eerst was afgeraden.

Er was een soort vanzelfsprekend vertrouwen in dat, áls er iets aan recht te vinden was, juist de Hoge Raad dat ook zou vinden.

Bepalen of cassatieberoep instellen verstandig was en welke kapstokken er in de zaak zaten om dat beroep aan op te hangen, gebeurde aan de hand van de Nederlandse

3

Commissie Werkbelasting Strafkamer Hoge Raad 1996, p. 59 en 64.

4

NOVA 2001.

(3)

Kans op cassatie in strafzaken 3 Jurisprudentie, meestal bij arresten van de Hoge Raad. Soms was er nog een

interessante uitspraak van een ander hof of rechtbank. Of van een autoriteit in een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens of bij het Hof van Justitie van de EU. Als het om een fraude- of milieustrafzaak ging, viel het oog ook nog wel eens op een ander rechtsgebied dan dat van het strafrecht. En verder was er de gebruikelijke vakliteratuur.

Hoe vaak in de afgelopen jaren bepaalde soorten argumenten tot cassatie hadden geleid en of daar patronen in te herkennen waren: het was geen te beschouwen factor.

Net als de vraag of de Hoge Raad het druk had bij de strafkamer.

Hoe het dan met ‘beleid voeren’ zat, bij instellen van cassatieberoep? Dat kwam neer op een strategie bepalen in díe zaak, soms tegelijk met een of meer andere soortgelijke zaken die bij collega’s elders in het land in behandeling waren. Meestal zat er in een dergelijk geval wel een politieke kant aan de strafvervolging: strafzaken rond

zogenaamde niet-Joodverklaringen of het brengen van de Hitlergroet

5

werden met argusogen gevolgd vanuit het ministerie van justitie.

Een dergelijke strategie betekende vooral: het over vervolgstappen eens worden met bijvoorbeeld de hoofdofficier, ook voordat een rechter of rechtbank een openbaar oordeel over de zaak had gegeven. Gaat het Openbaar Ministerie door in hoger beroep, en naar de cassatierechter? Een mogelijk voordeel hiervan is, dat er tot in hoogste instantie duidelijkheid komt over strafbaarheid of strafwaardigheid e.d. van bepaald gedrag. En dat kan, ook als het hof het eens is met zijn advocaat-generaal, van belang zijn omdat bijvoorbeeld nieuwe wetgeving op een bepaald punt overbodig blijkt

6

. Van Dorst spreekt zelfs van “(...) een verkapt beroep in cassatie in het belang der wet waartoe de wet uitsluitend de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad bevoegd verklaart (...).”

7

Het Openbaar Ministerie mag blijkbaar in de visie van de Hoge Raad, ongeacht de uitslag van de zaak bij de rechtbank en bij het hof, in cassatie opkomen voor het

algemeen belang.

‘Met beleid’ strafvervolging instellen tot en met de cassatiefase gaat dus in de praktijk van het Openbaar Ministerie over één strafzaak of een aantal soortgelijke of

samenhangende strafzaken. Daarover wordt in de laatste fase het oordeel van de hoogste rechter gevraagd. Bij voorkeur gebeurt dit door middel van een

cassatieschriftuur die geen vragen oproept behalve rechtsvragen. Een van de minder aantrekkelijke situaties is die waarin de advocaat-generaal bij de Hoge Raad fijntjes opmerkt: “(...) Voor zover het middel mocht bedoelen (...)”.

1.4. De koers van de Hoge Raad

In zijn dissertatie over strafvorderlijke rechtsvinding

8

ziet Rozemond in de jaren negentig een omslag in de beslissingen van de Hoge Raad, in die zin dat sprake is van

uitgebreidere argumentaties in tegenstelling tot de daaraan voorafgaande jaren. Hij legt een verband met veroordelingen van het Nederlandse rechtersrecht door de

Enquêtecommissie opsporingsmethoden en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, vanwege het ontbreken van “constructieve funderingen” in de vorm van

verwijzingen naar paradigmatische bestanddelen en grondslagen van strafprocesrecht.

5

HR 11 maart 1986, NJ 1987, 462.

6

HR 15 januari 1991, NJ 1991, 668 (concl. A-G Meijers; m.nt.Corstens).

7

Van Dorst 2004, p. 115.

8

Rozemond 1998, o.a. p. 420.

(4)

4

Er is méér positieve toonzetting te vinden, in commentaren bij de arresten van de Hoge Raad in strafzaken. Annotator Knigge signaleert in zijn noot bij NJ 1999, 75 bij de Hoge Raad een “streven naar meer duidelijkheid”, onder meer in verwijzingen van de Hoge Raad zelf naar zijn eigen eerdere uitspraken. In de wandelgangen is ook wel te beluisteren dat er samenhang is tussen meer uitgebreid argumenteren en de aanwezigheid van civilisten in de strafkamer van de Hoge Raad.

Enkele arresten uit 2000

9

resp. 2001

10

maken duidelijk hoe de strafkamer van de Hoge Raad zelf zijn “huidige rechtspraak” in termen van “algemene uitgangspunten en

regels” ziet, als het gaat om kwesties die de redelijke termijn van berechting en het rechtsgevolg van een inbreuk daarop raken. Een soort markerende arresten, waarmee een scheiding tussen kansloze en kansrijke cassatieberoepen aan te brengen is, daar waar het gaat over die redelijke termijn.

Of andere leerstukken zich lenen voor dergelijke volgens annotator De Hullu

“leidinggevende rechtspraak” zal de tijd moeten leren

11

.

Uit de literatuur is ook het standpunt bekend dat de cassatierechtspraak “in wezen onvoorspelbaar” zou zijn. De Hullu

12

verwijst bij het vermelden van deze visie naar Corstens en Stolwijk

13

. Zij signaleren gevallen waarin kansloos lijkende

cassatiemiddelen tot succes hebben geleid en spreken overigens ook over het kunnen profiteren door de advocatuur van die “onvoorspelbaarheid”.

In 1991 deed het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie (WODC)

14

, onderzoek naar het werk van de strafkamer van de Hoge Raad over de jaren 1988 en 1989. Verder onderzoek deed Fokkens naar de periode van april 1991 tot en met maart 1992

15

. Deze onderzoeken komen in hoofdstuk 2 uitgebreider aan de orde.

Nader systematisch onderzoek naar de cassatierechtspraak in strafzaken

16

en naar mogelijke (on)voorspelbaarheid hiervan ontbreekt, voor zover kon worden nagegaan.

Een dergelijk onderzoek kan ook niet een basis hebben geleverd voor kanttekeningen in 1993 bij die cassatierechtspraak, toen deze met een tombola werd vergeleken. In het Nederlands Juristenblad van 1993, afl. 29 meldden J. Boek en H. Nijboer onder de titel Het tanende gezag van de strafkamer van de Hoge Raad: “(...) De cassatierechtspraak lijkt wel een tombola. (...)” en “(...) De Hoge Raad maakt (...) vaak gebruik van

inhoudelijke non-argumenten (...)”. In zijn noot bij NJ 1989, 667 spreekt Schalken bij het betreffende arrest d.d. 8 november 1988 (het zogenoemde aan-is-in-arrest) van een dieptepunt in de jurisprudentiële argumentatie, nu bij de raadsheren consensus zou hebben ontbroken over de motivering van de beslissing.

9

HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (concl. A-G Machielse; m.nt. De Hullu).

10

HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 (concl. A-G Jörg; m.nt. De Hullu).

11

Vgl. na wijziging en inwerkingtreding (d.d. 1 januari 2005) van art. 359 lid 2 WvSv de voorafgaande beschouwingen van de Hoge Raad over de reikwijdte van dit gewijzigde artikel, in HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma; vgl. LJN AU9130, 1324/05, ook aangehaald in HR 18 april 2006,

LJN: AU8913, 01065/05 (na conclusie van Vellinga).

12

De Hullu 1989, p. 250.

13

Corstens & Stolwijk 1988.

14

WODC-rapport K 14 1991.

15

Fokkens 1992.

16

Het onderzoek van Pinckaers uit 1997, richt zich op toepassing van het oude artikel 101a RO in

strafzaken uit de periode van 1 juli 1988 tot 1 juli 1991.

(5)

Kans op cassatie in strafzaken 5 De Hullu geeft in zijn dissertatie een overzicht van statistische gegevens – ontleend aan de gepubliceerde statistieken van het CBS – over rechtsmiddelen, onder andere over

“(...) Het “succes” van rechtsmiddelen (...)”, zoals het gewone beroep in cassatie.

17

Hij wijst erop dat het percentage vernietigingen in de loop der tijd gedaald is. “(...) Lag het rond 1850 rond de 40 %, de laatste decennia ligt het gemiddelde rond de 15 %.(...)”. De Hullu merkt op dat dit gelet op de beperkte toetsing in cassatie overigens geen gering percentage is.

Het beeld van stabiliteit bij het aanwenden van rechtsmiddelen waar De Hullu in 1989 nog op kon wijzen

18

, is in de volgende jaren veranderd als men kijkt naar het aantal zaken waarin gebruik is gemaakt van het rechtsmiddel van het cassatieberoep. Verder is ook het beeld veranderd van het gemiddelde “succes” in termen van vernietiging van de bestreden einduitspraken van de feitenrechter. Aanwijzingen voor deze indruk zijn te vinden in de jaarcijfers van de Hoge Raad; zie hoofdstuk 2.

1.5. Aanleiding voor onderzoek

Het is de nieuwsgierigheid geweest naar de werking van de ‘black box’ van de strafkamer van de Hoge Raad, die aanleiding was om verder te zoeken.

In de kern gebeurt er bij rechtsvinding door de door de feitenrechter en de

cassatierechter ook in strafzaken iets vernieuwends: de rechter bouwt voort op wat al bekend was en kan daarbij grenzen passeren, die eerder als blokkade voor een bepaalde uitkomst werden gezien. In zoverre is het resultaat van rechtsvinding door feitenrechter en de cassatierechter dus per definitie een mix van voorspelbaar en onvoorspelbaar. Dit gaat minder ver dan de zgn. paradigma-shift (Kuhn; Popper), zoals die bekend is uit de natuurwetenschappen, waarbij dezelfde verschijnselen met een nieuwe theorie worden verklaard terwijl ook een aantal eerder onoplosbare aspecten in deze verklaring wordt opgehelderd.

Van Klink noemt het recht in wezen onvoorspelbaar en onvoorzienbaar. “(...) Er is alleen de zekerheid dat bij de vaststelling van wat in een concreet geval als recht geldt op de een of andere manier wordt voortgebouwd op wat eerder als recht erkend en herkend is. Rechtsvinding is voor de rechtszekerheid zowel een bedreiging als een

mogelijkheidsvoorwaarde.(...)”.

.19

Indien men al deze status van rechtsvinding accepteert als gegeven, blijft de vraag hoe de cassatierechter in strafzaken tot dit soort resultaten komt. Recht mag dan een

levend, ontwikkelend iets zijn en daarmee in extremo te vergelijken met organismen die chaos representeren, de vraag naar patronen waarmee rechters voortbouwen op

erkende en herkende waarden en naar de frequentie in vóórkomen van patronen, is met deze vaststelling nog onbeantwoord. Ook binnen chaos is orde herkenbaar

20

.

Hoe komt de strafkamer tot zijn beslissing, welke factoren beïnvloeden die beslissing en in welke mate vindt die beïnvloeding plaats? Hoe zijn kansrijke cassatieberoepen in strafzaken te onderscheiden van kansloze beroepen en met welke mate van

17

De Hullu 1989, hoofdstuk 17, m.n. p. 454 e.v.

18

De Hullu 1989, in par. 17.5: “(…) In wezen is er vooral in het aanwenden van rechtsmiddelen relatief gezien niet zoveel veranderd in de loop der tijden.(…)”. Hij specificeert dit – wijzend op het feit dat rechtsmiddelen “niet erg vaak” worden aangewend – nog nader in “stabiliteit op een betrekkelijk laag niveau”.

19

Van Klink 2001.

20

Vgl. het vóór komen van recursieve figuren (“fractal”), zoals de tak van een boom die zelf (opnieuw) op

een boom lijkt.

(6)

6

waarschijnlijkheid zijn daarover uitspraken te doen? Met deze vragen wordt een stap gedaan om zichtbaar te maken hoe in strafzaken de proceskansen liggen in cassatie:

wanneer is de kans op cassatie groot, wanneer minder of afwezig en waarom is dat zo?

Voor degenen die procederen in cassatie of dat overwegen betekent het begrip

voorspelbaar voorzienbaar (zie Van Dale). In hoeverre is te voorzien wat en hoe de Hoge Raad in cassatie afweegt en beslist over strafzaken? Hoe voorzienbaar gaat de

cassatierechter daarbij te werk en welke rechtsbronnen hanteert hij bij zijn besluitvorming en zijn beslissing?

De factor rechtsvinding is hier op zichzelf geen voorwerp van onderzoek: noch de

rechtsvinding door de gecontroleerde feitenrechter, noch de rechtsvindende aspecten in de cassatierechtspraak zelf worden hier specifiek onder de loep genomen.

Wel denkbaar is, dat over de factor rechtsvinding meer bekend wordt na analyse van vijf jaar cassatierechtspraak in strafzaken.

2. Probleemstelling

2.1. De ‘black box’ in cassatie

Voor de toenemende druk op de cassatierechter in strafzaken zou een verklaring kunnen zijn: het ontbreken van een helder beeld van de proceskansen in cassatie.

De potentiële verzoeker tot cassatie heeft geen compleet c.q. helder beeld van de kans dat in zijn strafzaak het oordeel van de feitenrechter in aanmerking komt voor cassatie.

Zo blijft de mogelijkheid open dat cassatieberoepen verder instromen, ongeacht de proceskansen in die cassatieprocedure.

Ook denkbaar is dat er voor de feitenrechter witte vlekken zitten in zijn beeld van de gevallen waarin het oordeel van de feitenrechter vatbaar is voor cassatie. Annotator Mevis

21

, sprekend over het constateren van vormverzuimen

22

van de feitenrechter door de cassatierechter, doet niet voor niets de suggestie dat “(...) De praktijk (eens) meer (zou) moeten nadenken over methoden om dergelijke berichten ook tot die

feitenrechters te doen doordringen (…)”.

Blijkbaar komt het voor dat feitenrechters vonnissen en arresten uitspreken, ongeacht de proceskansen in een eventuele cassatieprocedure.

De toenemende druk zou mogelijk ook te verklaren zijn uit de praktijk van de

beoordeling door de cassatierechter. De Hoge Raad geeft er blijk van dit zelf duidelijk te onderkennen, als de Raad bijvoorbeeld terugkomt op eerdere jurisprudentie. Zoals de opening naar toetsing in cassatie van beleidsregels die het Openbaar Ministerie

gebruikt; zie de uitvoerige toelichting van de Hoge Raad bij de jaarcijfers over 1991 en 1992

23

.

Denkbaar is verder, dat cassatieberoepen in aantal toenemen als blijkt dat de cassatierechter bijvoorbeeld hogere eisen gaat stellen aan de manier waarop de feitenrechter zijn beslissingen motiveert. Dat kan gaan over de wijze waarop de

21

Zie noot van Mevis bij HR 7 september 2004, NJ 2005,99 (JOL 2004.439), over vormvoorschriften en vormverzuimen meer in het algemeen.

22

In dit geval betreft het vormvoorschriften en verzuimen rond de benadeelde partij en zijn vordering.

23

Zie Hoofdstuk 2, 3.2.

(7)

Kans op cassatie in strafzaken 7 dagvaarding moet worden gelezen en welke bewezen verklaring op zijn plaats is

24

. Corstens schetst voorafgaand aan zijn behandeling van het beslissingsschema van artikel 348 e.v. WvSv de eisen die gesteld worden aan het hoe en waarom van motiveren van rechterlijke beslissingen. Hij besluit als volgt, sprekend over het gemotiveerd verwerpen van verweren: “(...) wie met macht is bekleed, behoort aan te geven waarom hij ondanks verzet zijn macht gebruikt. Pas dan kan machtsuitoefening op gezag aanspraak maken. De wetgever heeft aan die gedachte in artt. 358 lid 3 jo 359 lid 2 gestalte gegeven. De rechtspraak heeft daaraan in de laatste decennia fors uitbreiding gegeven.(...)“

25

.

Harde aanwijzingen ontbreken dat er op langere termijn minder druk zal ontstaan op de cassatierechter, uitsluitend ten gevolge van input beperkende maatregelen zoals de meest recente wetswijzigingen

26

. Corstens was er in 2001 helder over: “(...) Wat willen we met onze hoogste rechter? Die loopt tegen zijn grenzen aan. In de strafrechtspleging is er voorlopig soelaas geboden door de invoering per 1 oktober 2000 van de

verplichting door een advocaat een schriftuur met middelen te laten indienen. Dat geeft voor vijf, maximaal tien jaar lucht. Daarna zal er iets anders moeten gebeuren. Ter wille van de rechtseenheid kan het aantal raadsheren niet verder worden uitgebreid.

Nederland zal moeten wennen aan het idee van cassatieverlof.(...)”.

27

De proceskansen in cassatie en daarmee de voorspelbaarheid of onvoorspelbaarheid van de cassatierechtspraak in strafzaken zijn daarom het hoofdthema van dit

onderzoek, toegespitst op de grootste categorie strafzaken die aan de cassatierechter wordt voorgelegd, de dagvaardingszaken. Deze categorie maakt tussen de 91 en 98 procent uit van het totale aantal rolzaken waarin de Hoge Raad in de periode van 1991 tot en met 2000 een beslissing nam

28

.

Dit thema van de voorspelbaarheid van de cassatierechtspraak in strafzaken wordt toegespitst op de onderzoeksvraag: Welke aspecten van een cassatieberoep in een Welke aspecten van een cassatieberoep in een Welke aspecten van een cassatieberoep in een Welke aspecten van een cassatieberoep in een strafzaak maken cassatie voorspelbaar?

strafzaak maken cassatie voorspelbaar? strafzaak maken cassatie voorspelbaar?

strafzaak maken cassatie voorspelbaar?

Dat is de kernvraag waar het in dit onderzoek om draait. Een voorlopig antwoord hierop, dat dient om verder te worden ontleed, is geformuleerd aan het slot van hoofdstuk 2.

Dit hoofdstuk bevat eerst in hoofdlijnen een beschrijving van de wijze waarop behandeling plaatsvindt van strafzaken in cassatie. Uit die beschrijving volgen de

aspecten van de cassatieprocedure waar men naar kan kijken voor een beter beeld van de voorspelbaarheid van de rechtspraak in cassatie.

De procesgang in cassatie en mogelijke patronen in die procesgang zijn voorwerp van nader onderzoek. De bestaande grenzen van het cassatie-instituut en de positie van de Hoge Raad als rechtsvinder – zie De Hullu en Rozemond – zijn hierbij een gegeven: deze factoren bepalen de ruimte voor de kubus die in dit onderzoek de ‘black box’ is.

In schema weergegeven is de plaats van de probleemstelling (P) als volgt:

24

Vgl. Van Dorst 2004, p. 204-209.

25

Corstens, 1995, p. 586.

26

Vgl. invoering van de cassatieschriftuur van een advocaat als ontvankelijkheidsvereiste voor verdachte en benadeelde partij resp. uitsluiting van gewoon cassatieberoep bij minder dan 250 € boete in een overtredingszaak (Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467; inwerkingtreding op 1 oktober 2000.

27

Corstens 2001.

28

Hoge Raad der Nederlanden: jaarcijfers 1989 tot en met 2004; zie over dit onderwerp hoofdstuk 2.

(8)

8

De probleemstelling omvat verschillende aspecten, verbonden aan

C Objectieve kenmerken van het cassatieberoep, zoals het soort strafzaak en de herkomst van de bestreden uitspraak;

C Subjectieve kenmerken van het cassatieberoep, zoals het gegeven wie verzoeker(s) tot cassatie, c.q. de advocaat in cassatie zijn en welke resp.

hoeveel argumenten zijn voorgelegd;

C Kenmerken van de procesgang in cassatie: de tijd die verstrijkt na de bestreden uitspraak, de inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, de wijze van besluitvorming van de Hoge Raad (in 3- of 5- formatie).

Vindplaatsen bij uitstek voor informatie over deze aspecten van cassatieberoepen zijn de arresten van de Hoge Raad. In arresten met de aangehechte eventuele

cassatieschriftuur en de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, is het materiaal te vinden waarover de cassatierechter in een individuele strafzaak beschikt om een oordeel te geven. In het arrest zitten immers naast de informatie over het bestreden onderliggende vonnis of arrest van de feitenrechter, alle argumenten die de verzoeker tot cassatie

29

c.q. de advocaat-generaal bij de Hoge Raad over een

vonnis/arrest van een feitenrechter vóór of tegen cassatie (eventueel) voorleggen ter beoordeling, én het resultaat van de beoordeling door de cassatierechter.

Cassatieberoepen in strafzaken, afgehandeld door de Hoge Raad, zijn in dit onderzoek de “onderzoekseenheid” waarover uitspraken worden gedaan

30

. Dit gebeurt aan de hand van de bevindingen na onderzoek van de arresten, met cassatieschriftuur en de conclusie van de advocaat-generaal.

Het voorliggende hoofdstuk bevat in de volgende paragrafen een schets van die strafzaken waarop het onderzoek zich richt en waarom.

2.2. De onderzoekspopulatie: dagvaardingszaken

Om te kunnen nagaan wat de invloed is geweest van specifieke factoren in de besluitvorming van de cassatierechter en om eventuele verbanden of juist het

ontbreken van verbanden te kunnen onderzoeken, is de keus gevallen op één bepaald type strafzaken in cassatie: de dagvaardingszaak, het in cassatie meest voorkomende type strafzaak ingeleid door een dagvaarding.

Zo wordt in elk geval uitgesloten dat eventuele bevindingen verband houden met het feit dat er verschillende typen rolzaken voorwerp van analyse zijn geweest. De meer

29

Namelijk de individuele verzoeker en/of zijn advocaat, resp. het Openbaar Ministerie als verzoeker tot cassatie.

30

Swanborn 1994, p. 46.

Uitspraak feitenrechter

Arrest

Hoge Raad

Probleemstelling

(9)

Kans op cassatie in strafzaken 9 algemene term “rolzaken” omvat vier categorieën strafzaken: de gewone strafzaken, uitleveringen, rekestzaken en herzieningszaken

31

Het begrip rolzaken is ook als verzamelbegrip terug te vinden in de jaarcijfers van de Hoge Raad; zie Hoofdstuk 2.

Vanwege het grote aantal zaken komt overigens een substantiële hoeveelheid te bewerken gegevens beschikbaar, zodat statistische analyse op een verantwoorde manier mogelijk is.

De volgende argumenten hebben een rol gespeeld bij het kiezen voor de dagvaardingszaak als object van onderzoek:

! Dagvaardingszaken omvatten volgens Van Dorst het overgrote deel van de cassatieberoepen, dat de strafkamer van de Hoge Raad ter behandeling voorgelegd krijgt: het gaat hier om ongeveer 80 tot 90 procent van het totale werkaanbod voor de strafkamer, waar ook rekestzaken, herzieningen en Wet Mulderzaken

32

toe behoren. Het verloop van ingekomen rolzaken over de jaren 1991 tot en met 2000 ligt tussen de 80 en 91 procent van het totale aantal bij de strafkamer van de Hoge Raad ingekomen zaken. De licht dalende lijn die nog zichtbaar was in het aantal ingekomen rolzaken in de rapportage van de commissie-Haak

33

is vanaf 1998 weer omhoog gegaan en vooral zeer fors in 2000, namelijk 90 procent; ongeveer gelijk aan het percentage dat in 1991 aan de orde was; zie verder Hoofdstuk 2.

! De dagvaardingszaak trekt als kwantitatief belangrijkste werkaanbod-bepalende zaak voor de strafkamer impliciet ook aandacht in de context van de actualiteit nu toename van zaaksaanbod voorwerp van onderzoek en aanbevelingen is geweest van de commissie-Haak (december 1996) en voorwerp van discussie in het kader van beperking van de toegang tot de Hoge Raad. Zie ook de kamerstukken

voorafgaand aan de laatste wetswijziging in kader van verplichte rechtsbijstand in cassatie en schriftuur.

! Afgezien van de cartografie die in 1991 door het WODC over de jaren 1988 en 1989 is gemaakt en het onderzoek van Fokkens, is dit type onderzoek voor de strafcassatierechtspraak nieuw. Het ligt in praktische zin voor de hand om het onderzoek te beperken tot een bepaald type strafcassatiezaak, waarbij zich niettemin een grote diversiteit aan rechtsvragen kan voordoen: ergens beginnen en de beperking zoeken is onvermijdelijk om verdrinken te voorkomen.

! De gegevens waarover de cassatierechter in een dagvaardingszaak kan

beschikken liggen vast in een strafdossier volgens een min of meer vast stramien.

De structuur van de onderzoeksgegevens, die op deze dossiergegevens zijn gebaseerd – namelijk het arrest van de Hoge Raad, de eventuele schriftuur en de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad– is daarmee min of meer uniform, zodat het onderzoek zoveel mogelijk langs een vast patroon kan verlopen.

De zaken, die in dit onderzoek worden geanalyseerd, zijn de dagvaardingszaken zoals bedoeld in art. 94 ev. Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) jo. art. 427 ev. WvSv, de cassatieregeling

34

. Buiten dit onderzoek blijven andersoortige zaken waarin, conform regelingen die aansluiten bij deze cassatieregeling, ook cassatieberoep open staat bij

31

WODC-rapport K 14 1991, p.1 en 2.

32

Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; per 1 juli 1992 voor het gehele land in werking getreden.

33

Commissie Werkbelasting Strafkamer Hoge Raad 1996, diagram 5 bij bijlage 2 van dit rapport.

34

Van Dorst 2004, hoofdstuk 3.

(10)

10

de Hoge Raad. Ook herzieningszaken en beschikkingen in strafzaken, waarin cassatieberoep open staat, blijven buiten de onderzoekspopulatie.

De onderzoekspopulatie en de daaruit voortkomende gegevensbestanden, hebben door deze keuze zoveel mogelijk een gelijkvormige opbouw met als doel om in elk geval bij één type strafcassatiezaken, namelijk de dagvaardingszaken zoals bedoeld in art. 94 ev. RO jo. art. 427 ev. WvSv (de cassatieregeling) in relatie tot de onderzoekshypothesen verantwoorde conclusies te kunnen trekken. Of en zo ja, in hoeverre dergelijke

conclusies ook van toepassing zijn in andere strafcassatiezaken, kan voorwerp van nader onderzoek zijn.

De vraag of binnen de categorie dagvaardingszaken voor dit onderzoek nog onderscheid nodig is naar verschillende soorten zaken, komt aan bod in Hoofdstuk 3 bij bespreking van de onderzoekspopulatie.

2.3. Onderzoeksperiode

Als onderzoeksperiode is een periode van vijf jaar gekozen, gelegen in het meest recente verleden waarin ook jaarcijfers van de Hoge Raad zelf beschikbaar zijn, namelijk de periode 1997 tot en met 2001.

Het totale bestand aan gegevens omvat naar schatting 12 tot 13.000 rolzaken, waarvan het grootste deel de categorie dagvaardingszaken betreft. Van dit totale aantal zijn in de periode 1991 tot en met 2000 ongeveer tweeduizend tot drieduizend uitspraken

gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie.

Het totale bestand lijkt adequaat wat betreft omvang en reikwijdte voor een zinvolle toetsing van de onderzoekshypothesen. Inschatting is, dat aan de hand van deze gegevens met voldoende onderscheidingsvermogen conclusies te trekken zijn.

2.4. Aanpak van het onderzoek

Voor de opzet van dit onderzoek is gebruik gemaakt van de methoden voor een toetsend onderzoek, zoals Swanborn dit schetst

35

. Uit literatuur, jurisprudentie en praktijkervaring is het nodige bekend over de ‘ins and outs’ van de cassatiepraktijk in strafzaken, zodat onderzoek niet vanuit een blanco startpositie hoeft plaats te vinden.

Het onderzoek is gericht op het zichtbaar maken van mogelijke verbanden tussen kenmerken van de procesgang in cassatie, zoals het al dan niet aanvoeren van

cassatiegronden en de afloop in cassatie. Verder op het in kaart brengen van verschillen in kans op succes tussen aangevoerde argumenten voor cassatie in de vorm van

cassatiemiddelen.

Indien men wil vaststellen wat de invloed van aangevoerde cassatiegronden is op de afloop van de cassatieprocedure, is ook nodig het gezamenlijke gewicht van mogelijke andere kenmerken in aanmerking te nemen, die meespelen bij die afloop. Dat

betekent: registreren van een groot aantal kenmerken of variabelen.

Zo kan de mate waarin cassatiebeslissingen zich voordoen – geobjectiveerd – worden beoordeeld en bepaald, geabstraheerd van de aangevoerde cassatiegronden.

Vervolgens is het nodig vast te stellen welke cassatiegronden door verzoekers zijn voorgelegd, en de eventueel daadwerkelijk gehanteerde cassatiegronden, als de Hoge

35

Swanborn 1994, hoofdstuk 1 en 2, p. 45 e.v.

(11)

Kans op cassatie in strafzaken 11 Raad tot cassatie heeft besloten. Ook moet worden vastgelegd of en zo ja, in hoeverre geen beslissing of beoordeling is gegeven naar aanleiding van voorgelegde

cassatiemiddelen.

Op deze wijze is de proceskans van voorgelegde cassatiemiddelen in kaart te brengen en zijn verschillen in proceskans tussen diverse typen cassatiemiddelen vast te stellen.

De volgende fasen zijn in deze aanpak te onderscheiden:

1. beschrijven van de gang van strafzaken in de cassatiefase, en de daarmee verbonden kenmerken.

Dit betekent inventariseren van de hoofdlijnen van de gang van zaken in cassatie: wie doet wat, op grond waarvan en wat is het resultaat, in het bijzonder in strafzaken. De jaarcijfers van de Hoge Raad over een periode van veertien jaar geven reliëf aan die hoofdlijnen. Punten, die opvallen of juist niet opvallen, onder andere kijkend naar onderzoeksgegevens en literatuur over de praktijk van de cassatierechtspraak, krijgen daarna speciaal aandacht. Dan komen conclusies aan bod, die de basis vormen voor het verdere onderzoek (Hoofdstuk 2).

2. formuleren van hypothesen.

De conclusies uit het vorige hoofdstuk zijn de basis voor zeven onderzoekshypothesen (Hoofdstuk 3), die in dit onderzoek worden getoetst aan de hand van de cassatiepraktijk in strafzaken. Toetsing vindt plaats langs lijnen van een uitgewerkte probleemstelling en een duidelijk gemarkeerde onderzoekspopulatie.

3. een reëel beeld van de cassatiepraktijk in strafzaken opbouwen.

Met behulp van integraal onderzoek van c.q. een aselecte steekproef uit

dagvaardingszaken met cassatiemiddelen, waarin de cassatierechter gedurende een periode van vijf jaar beslissingen heeft genomen, is het mogelijk een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid neer te zetten. Via een steekproef – namelijk bij cassatieberoepen van individuele verzoekers – zijn schattingen van de werkelijkheid uit het verleden te geven. De te volgen methode is beschreven evenals de kansuitspraken die na coderen en analyseren van de steekproefzaken te geven zijn (Hoofdstuk 4).

4. analyse van de zo verzamelde strafzaken

Om te kunnen analyseren is een model ontwikkeld, met de kenmerken van de gang van strafzaken in de cassatiefase (Hoofdstuk 4). Zo volgt de data-analyse: gevonden

waarden worden in kaart gebracht. (Hoofdstuk 5). Op deze manier ontstaat zicht op de kenmerken van cassatieberoepen van individuele verzoekers en die van het Openbaar Ministerie in dagvaardingszaken met middelen, waarin de Hoge Raad in de periode van 1997 tot en met 2001 arrest gewezen heeft.

5. toetsen van hypothesen

Vergelijking vindt plaats van analyseresultaten met de onderzoekshypothesen

(Hoofdstuk 6). Uitkomsten van deze vergelijking leveren wel of niet verwerping op van

hypothesen. Ook kunnen uitkomsten aanleiding zijn voor andere kanttekeningen.

(12)

12

6. conclusies

Tenslotte volgen bij de conclusies antwoorden op de onderzoeksvraag en overige beschouwingen (Hoofdstuk 7).

In dit onderzoek geeft een groot aantal tabellen en grafieken de gevonden data weer.

Per hoofdstuk of deel van een hoofdstuk (zie Hoofdstuk 5 Data-analyse, Deel I en II)

geldt een aparte nummering, Voor tabellen is dat een nummering met letters, voor

grafieken een nummering met getallen. Bij verwijzingen in Hoofdstuk 6 en 7 naar

gegevens uit eerdere hoofdstukken, blijkt steeds op welke tabel of grafiek in welk

voorafgaand hoofdstuk de tekst betrekking heeft.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

DR_Prioritering komt voor uit verantwoordelijkheidsgevoel -> zorgplicht overheid Rolopvatting overheid Verantwoordelijkheid Provincie Drenthe DR_Rol provincie: opvangen

Op basis van een beschrijving van de uitkomsten in het jaar 2000 en 2006 kan er niet geconcludeerd worden dat er verschillen optreden in de mate van invloed van de gekozen

Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk

Als de kwaliteit van cassatieschrifturen in strafzaken van individuele verzoekers toeneemt, zal de Hoge Raad minder vaak aanleiding vinden om cassatieberoepen bij

Voor de bouwvelden B5-B6 (uitbreiding winkelcentrum Snel & Polanen) wordt een apart bestemmingsplan opgesteld, waarin maximaal 100 woningen en een nieuwe supermarkt

De gemeenteraad van Woerden heeft in 2014 de ambitie uitgesproken om in 2030 CO 2 -neutraal te zijn. Gezien de omvang van de opgave is gemeente Woerden in 2014 gestart met het

Voor de erfafscheidingen aan de zuidoostelijke grens van het plangebied, geldt dat daar waar deze niet aan openbaar gebied grenzen, de erfafscheidingen in samenhang met de

Het planinitiatief, dat voorziet in het bouwen van een vrijstaande woning met bijgebouw in plaats van een aaneengesloten woning is geen nieuwe stedelijke ontwikkeling en daarmee is