• No results found

" t ~ : 1 " ~ I ~ . . ~ d ~ | ! ! 1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "" t ~ : 1 " ~ I ~ . . ~ d ~ | ! ! 1"

Copied!
967
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

"t~ :1"~I ~..~d~| ! !1

(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)

A LL E DE WERCKEN

VAN

U I V

(9)
(10)
(11)

H

'

IC-^

Fi

mof=

y^ C

Wr

Fi

f^

w

Ik

r 1 n

M n

J

ti ti

~

^fiep

^L^

(12)

''^ %^ sj r t^5 J^

VAN

1iLIB C*T

bezorgd door

IDJ OYAN YLOT E

IIOOGLEERAAR TE DEVENTER.

op staal gebracht door

J. KAISEIL.

IJo

ZWOLI E,

n IE -EFYEN J. J. TIJL.

fi (lD (B F

(13)
(14)

'S WEERELTS BEGIN, MIDDEN, EYNDE,

BESLOTEN IN DEN

TROU-RINGH. MET DEN PROEF-STEEN

VAN DENSELVEN.

(15)

IIORATIUS

EPISTOLAR LIBRO II. EPIST. 2. AD JULIUM FLORUM

Singula de nobis anni prsedantur euntes:

Eripnere jocos, Venerem, convivia, ludtmi:

Tendunt extorqueic poemata ; quid faeiam visP Prater eetera, Romurne me poemata reales Scr;bere posfe, inter tot curas totque labores'

Scriptorum chorus oornis amat neorus, it fugit urbes.

(16)
(17)
(18)

INLEYDINGH.

Indien men met aendacht de finnen wil laten gaen over de faken der Werelt, foo fal men onder alle de felve geene konnen uyt- vinden, in welcke men Godes voorfienigheyt en kracht-werekende mogentheyt klaerder fal konnen bemercken, als in de genegentheyt van voort -teelinge, de levende fehepfelen van den eerften af krachtelick ingefeherpt. Want gelijek Sonne, Mane, en andere lichten des Hemels, den loop haer eenmael van den Schepper voorgefchreven , noyt en verlaten, maer, , van den aenbeginne der Werelt aen tot heden toe, dien hebben gehouden en fullen blijven houden tot de volheyt aller dingen; even op de felve wijfe blijft dat wonderbare woort: Waft ende vermenigvuldigt, de meiifchen door God van den beginne ingefproken, vaft als met een diamant gefchreven, in de herten van al dat adem blaeft.

Al wat op der aerden leeft, Al wat om den Hemel fweeft, Al wat in het woefte diep God in oude tijden fchiep ; Al tot aen de naeckte pier, Al tot aen de kleynfte mier, Al tot aen den mieften vis, Dieder in het water is:

Al de kriiyden in het Wout, Al tot aen het quaftigh hout, Al tot aen den harden fteen , Heeft dit uyter aert gemeen:

Dat 'et voelt een innigh vier, Dat 'et trout op fijn manier, Dat 'et al te famen paert, Yder een na fijnen aert;

Dat 'et vrijt en dat'et fpeelt, Dat 'et foete vruchten teelt.

Dit was eens des werelts gront, Schier eer dat de werelt ftont;

Dit fal vaft en feker ftaen, En noch altijt verder gaen, Tot men, na des werelts val, Eeuwigh bruyloft houwen fal.

En hierom foo heeft Syrach XXVI. 24. ten aenfien van de redelicke dieren wel aengemerckt, dat 's mans begeerte tot de vrouwe alle menfehelicke toe-genegentheden verre te boven gaet. Van de zijde der vrouwen is het even het felve: en 't is gewisfelick een wonder aen te fien, in hoe veel byfondere gelegentheden fulex allenthalven fich openbaert. Een kint, eer het recht weet wat een kint zy, en foo haeft het maer een doeckjen ployen kan, maeckt fich terftont een popjen, en

(19)

iv HANSJ E.

betoont alreede fijn genegentheyt tot een gefelligh leven: het felve wat vorder in jaren komende, en den naem van maeght krijgende, wort beweginge gewaer, die het vrijfter geworden zijnde begint in 't werck te ftellen: en de bruyt wefende, treet in den in-gang; vrouw en moeder, in den deur-gangh; weduwe, fehoon in den uytgangh, helt veeltijts tot den wedergangh; want (gelijck Paulus I Tim. 5. 1.1. van de weduwen getuygt) weeldigh geworden zijnde, willenfe trouwen: en fchoon alle faken daer toe dienende in haer op komen te houden, foo rijft in de felve de genegentheyt om iemant te helpen aen het werck daer toe fy- lieden felfs onmachtig zijn geworden. Boven allen delen is ten eynde als voren aen te mercken, dat al is het fchoon foo dat eenigh jongh vrouw -menfch een moeder of een fufter heeft, die in haer dracht of kinder-baren ganfch (ware ongelegentheden heeft uyt-geftaen, of dat'er iemant van de buer- vrouwen rouwelick of grouwelick van haren man wort mif handelt ; dien efter niet tegenftaende loo en baert al het felve geen af-keerigheyt van het trouwen in de gene, die daer toe jaren hebben: jae felfs die mans, die haer vrouwen foo ganfch qualick hebben bejegent, indien de felve weduwenaers komen te worden, en hebben evenwel geen gebreck van vrouwen, maer vinden 'er meer als genoegh, die te vreden zijn met hun wederom den kans te wagen. Waer uyt dan blijckt, dat het geheel vrouwelijck gellachte haer moeder Eva oock in defen gelijck zijn: fy geven geen geloove aen het gene dat gedaen of gefeyt wort, fy willen 't felfs proeven, en even uyter daet leeren wat het werek inheeft. En of men fchoon menfchen heeft gevonden, die defe aendringende genegentheden van de mans tot de vrouwen, en van de vrouwen tot de mans hebben willen uytblusfchen , en doen verfterveii door eenfaemheyt en het leyden van een leven buyten alle menfchelick gefelfchap, dat al heeft fulex niet konnen uyt-werken. 't Is een ingeboren eygenfchap, een boeck fonder letters, dat fonder fchoole, fonder meefter, fonder eenigh behulp van felfs geleert wort. 't Is een in-druckfel van den hemel, een ingeboren eygenfchap, een wet als met Godes vinger in 't gebeente en inergh der menfchen gefchreven. En by die gelegentheyt valt my in den fin een oud, gemeen, en (foo het fchijnen magh) belachelick verhael: het welck ick nochtans, vermits het ontrent dele ftoffe van bedencken is, hebbe goet gevonden in een veers te befluyten, en den Lefer mede te deelen :

Een man, des werelts fat, ging in de bosfchen wonen, En droeg de vrienden op fijn twee vol-wasfe fonen;

De derde was een kit, dat noch geen oordeel halt,.

Dit was hy niet gefint te laten in de ftadt.

Hy nam liet in het wont en ineyndet op te brengen, Soo dat het met geen vleefch fich oyt en lou vermengen;

Want (dacht de goede man, en was'cr in geruft)

Die noyt geen vrouwen fiet en krijght geen vrouwe -luft.

Wie in de fteden woont, die Piet verfcheyde faken, Die hem fchier even-ftaeg de finnen gaende maken;

De jeught wort daer helmet, oock dickmael ongemerckt, Vermits een dertel oogh op al de leden werckt.

Maer in het eenfaem wont, daer leeft men als de fchapen, 1)ie niet als heylfaem kruyt of noodigh voetfel rapén,

Onnofel , buyten pracht, eenvoudigh, fonder gal, De werelt onbekent, den Hemel lief- getal.

De man, op delen gront, begaf hem uyt de menfchen, Verliet al wat het vleefch of aertfche finnen wenfchen,

Valt driemael in de week, en, als hy maeltijt hout, Soo nut hy enckel moes en wortels uyt het wont.

Het kint bleef in het bofch tot aen fijn achtien jaren, En daer en quarr noyt menfch gereden of gevaren:

Sijn oogh fpeelt maer alleen ontrent het jeughdig gras, En 't is hem onbekeiit wat maeght of vrijfter was.

't Geviel om defen tijt, (lat in de naefte dorpen,

Op feker boeren -feeft, de gans was af te worpen:

Een priefter daer ontrent, die noot den heremijt, Om voor een korten ftont met hem te zijn verblijt.

De goedé kluyfenaer die gingh het overleggen,

En naer een lang verfdeck, foo liet hy fich gefeggen : Hy leyt fijn jongen met, en hielt'et voor gewis, Dat Hansje niet en kent als kruyt en jeugdigh lis.

Hy gaf hem op de reys en quarr het vleys genaken, En wat de jongen fagh, dat zijn hem vreemde faken :

Dies vraeght by fchier geftaeg wat dit en gunt beduyt, En wat hy niet en weet, dat ley de vader uyt.

Maer juyft ontrent het dorp ontmoet hy fteedfche vrijfters, Die queelden onder een gelijck als Meertfche lijfters;

Haer kleeren waren net en fy van blijden geeft, Gelijck de jeught haer vint ontrent een vrolick feeft.

Doch mits de jonge wulp hier op begon te mereken, Soo voelt hy vreemt gewoel op fijn gewrichten wercken:

Hy ftaet gelijck verbaeft, hy liet den handel aen, En (naer het fchijnen moght) hy wou niet verder gaen.

De vader ftouwd' hem voort, en ging al verder treden, Maer Hansje ging hem nae, en vry met trage fchreden;

Hy keeck geduerigh om, en berft ten leften uyt:

Wat is het dat ick fie? wat hoor ick voor geluyt?

Wat dieren mogent zijn, die met haer foete kelen My dringen door het oyr, en al de finnen ftelen ?

(20)

1) ADEL -BOOM. V

Ey lieve, fegh een reys_ wat hier van wefen magh;

My dunckt ick in het wont noyt foeter fchepfel fagh.

De vader roock terftont waer heen dit wilde ftrecken, En wat'er voor een fpel in Hansje fou verwecken:

't Zijn ganten , fey de man, een liim en oilick goet, Daer ghy en uws gelijck n van onthouwen moet:

Laet dat gefelfchap daer. Neen, fey 't onnoofel Hansje, Maer, vaertje, magh het zijn, foo koop my doch een gansje:

Voor my, ick ben 's getrooft, 'k en vreefe geen verdriet, 't Gedierte, na my dunckt, en is foo groufaem niet;

Het fal my tijt- verdrijf, het fal my vrolick leven, Het fal my foet vermaeck en blijde dagen geven,

Het fal my dienftig zijn wanneer ick eenfaem ben;

Voorwaer ick heb het lief, fchoon ick 'et niet en ken.

De Vader ftont en keeck, onfeker wat te feggen : Wat vrou Nature fpreeckt is niet weder-leggen.

Wat is'et, of men fchoon de jeught in banden fluyt?

Haer geeft kent fijnen tijt, haer keeft die wilder uyt.

Wat baet het eenfaem wout? en wat de nare kluyfen?

Wat oyt van katten quarr, dat is geneyght te muyfen.

Dit fey de goede man, doch met een ftillen wont, Hy fagh fijn eerfte jeught al in haer eygen gront.

Maer Hansje, fchoon de feeft ten eynde was gekomen En dat weeft al het volek fijn af-fcheyt had genomen,

Was na dit foet gefleht onluftigh van het wont, En eer het jaer verliep, het quantje was getrout.

Maer dit werek ftreckt hem vry al verder uyt, als tot menfchen en beeften; want iemant die oock de vordere fchepfelen recht bemerekt, ontdeckt fchier over-al een volle gedaente van houwelick. De boomen, planten, kruyden, metalen, en íteenen, koenen fulex klaerlick aenwijfen; gelijck d'onderfoeckers van de nature- een -ftemmelick nu lange vaft hebben geftelt. In laurieren, cypresfen, linden, en menigte van andere boomen en bofch-gewasfen, is fulcx too ganfch blijekelick, dat oock een flecht hovenier of huysman het felve lichtelick uyt heeft te vinden: gelijck fulex niet alleenlijck Plinius en Theophraftus, liner verfcheyde Out- vaders met reden van wetenfchap ten vollen zijn betuygende l). En wat de felve over de byfondere eygenfchappen van den Dadel -boom in defe gelegentheyt hebben aengemerekt, dient (mijns oordeels) hier niet in ftilheyt voorby gegaen 2). Iek fal in een kort gedicht begrijpen, het gene daer fy- lieden een langh verhael van maken:

Daer is een geeftigh volck, dat Godes hooge wercken Gewoon is aen te fien en vlytigh aen te mereken;

Soo dat'er niet een loof in bofch of velden waft, Dat niet en wort doorfocht en neerftig ondertaft.

Wat kruyt of planten doen, en hoe de boomen leven, En waer de wortel gaet, en hoe de tacken fweven,

En wat het jeughdig fap, en wat de fchors vermagh, Dat wort by hen gefien als in den klaren dagh.

Maer noyt en wifter menfch van bofch -gewas te fpreken, I)at met den Dadel-boom is weert te zijn geleken:

Sijn aert dient hier gedacht en aen de jeught vertelt, Vermits hy liefde pleeght oock in het woefte velt.

Waer oyt dit jeughdig hout komt fpruyten aen der heyden, Daer is 't in man en wijf ten vollen onderfcheyden :

Een geeftigh hovenier, die kent haer rechten aert, En tiet wanneer de boom is nut te zijn gepaert.

Het wijfje ftaet en treurt, en laet fijn tacken hangen, Wanneer het in de Mey met liefde wort bevangen;

Men tiet het aen het loof, hoe-wel het niet en fpreeckt, Of dat de wortel queelt, of dat'er iets ontbreeckt.

Indien liet is geplant ontrent de manne - boomen, Maer daer een helle beeck, met koele water-ftroomen,

Komt fchieten tusfchen hey, foo dat het niet en kan Voldoen fijn gulle jeught, en wrijven aen den man:

Soo komt den hovenier den manne -boom genaken, En gaet van zijn geway een aerdigh kransjen maken,

En hangt het aen den ftaln van die uyt liefde queelt, Soo dat het aerdigh groen haer om de leden (peelt.

En als het vrou -gewas dit voelt aen hem gebeuren, Soo latet veerdigh af van fijn ellendigh treuren,

Het krijgt een ander verw en fchier een blijder groen, Soo dat fijn innigh mergh fach open fchijnt te doen.

Soo haeft de bogaert-man dit wefen komt te mercken, Soo poogt hy zijn bedrijf al vorder uyt te wercken:

Hy pluckt de fchoonfte bloem, hy neemt den groenften haft, Die aen de manne-ftam en fijne tacken waft;

Hier weet hy na de kunft een poyer af te maken, Dat geeft het wijfje moet en vordert hare faken:

Het is gelijck een dauw, daer naer het kruyt verlangt;

Ja, als een vruchtbaer zaet dat fy in haer ontfangt.

De boom aldus beftroyt begint terftont te fwellen, En fchiet veel bloemen uyt die niet en zijn te tellen,

En naderhant de vrucht; dies lacht de bogaert-man, En prijft het vruchtbaer hout, en eet er dadels van.

1) Theopinaft. IIiftoria Plautarum lib. III. cap 3. Diofcorid. lib. IV. cap. 5. et feq Tiraquell. de legib. Connub. 1. I. num. 65.

2) Bafil. He.aoner. bomil, 5. Ambiof etc. Theoplraft. lib. 2. Heftor. Plant. cap. 8. et lib. 3. de caufis Plant. cap. 23. Pbn lib. 13- cap. 4.

(21)

VI INLEYDINGH.

En noch is dit niet genoegh; want fooder iemant een wacker oog flaet op dingen van ongelijcken aert, oock daer flu l foo eenige gedaente van een onderling houwelick niet felden aengewefen konnen werden. Siet men niet, hoe de zeyl-fteen en het yfer, door een fonderlinge toe-genegentheyt, als man en wijf verfamelt werden? Wort niet het amber en het ftroo , door een heymelicke over- een -koomfte van aert , tot malkanderen getogen als tot een onderlinge omhelfinge ? hebben niet Hemel en Aerde , Son en Maen , foodanigen gemeenfchap onder den anderen , dat de felve 't houwelick en d'eygenfchappen van het felve foo nabykomen , dat fulex , naer de waerheyt uyt te drucken , misfchien niet dienftigh fou bevonden worden? En wat fal ick meer feggen? God, de vriendelijcke menfch- hoeder, die de liefde felfs is, en uyt de diepte fijner liefde alles heeft voort - gebracht, niet bequamer vindende als het Houwelick, om fijn hoogfte liefde den menfchen kinderen bekent te maken, heeft in fijn woort veeltijts onder de gedaente van het felve den boefem zijner genaden ganfch vriendelijck geopent, en onder die gelijekenisfe fijn opperfte toegenegentheyt over het menfchelick geflachte gunftigh afgebeelt : invoegen , dat hy de Almachtige fich dickmael foo vertoont (met eerbiedigheyt moet het gefproken zijn) , als of hy de vryer quame maken aen den menfche; Ofeae 3. 1. en daer na volgende den draet van dat geheel werek, gaet vorder en ftelt fich eerft als bruydegom, en daer na als echte man van fijn eygen fchepfels; en dit in foodaniger voegen, dat'er fchier niet voor en valt ontrent het menfchelick houwelick, dat de H. Geeft niet in volle leden op het geeftelijcke en heeft gepaft, en dat van den beginne af tot den eynde toe.

Seggen de jonge lieden, dat het oogh van den eerften aen is leydfman van de liefde, Godes Geeft fpreeckt in het geeftelijcke, even op de felve wijfe tot fijn vriendinne de Kercke: Wendt uwe oogen (feyt hy) van my af; want fy doen my gewelt aen. Ghy hebt my het herte genomen, mijn Sufter, lieve Bruyt, met eene uwer oogen. Hoogliet Salom. 6. 5. 4. 9.

Doet een jongeling uyt het gefichte verkiefinge van een jonge deerne, hem tot een toekomende partner, Gods woort gebruyckt in het geeftelick even de felve maniere van fpreken : Ghy zijt gegroeyt en groot geworden, ende zijt gekomen tot groote cierlickheyt: uwe borften zijn vaft geworden, ende uw hayr is gewasfen; als ick mi voorby u ging fagh ick u, en fiet, uwe tijt was de tijt der minnen; foo breyde ick mijn vleugels over u uyt, enz. Ezech. 16. 7. 8.

Gebruyckt een vryer ontrent die gelegentheyt teere, foete, ende lief-kotende woorden, too doet oock de H. Geeft aen fijn beminde: Siet, ghy zijt fchoone, mijn vriendinne, liet, ghy zijt fchoone: uwe oogen zijn duyven oogen, uwe lippen zijn als een fcharlaken fnoer, uwe fprake is lieffelick: geheel zijt ghy fchoone, mijn vriendinne, en daer en is geen gebreck aen u. Hoogliet 4. 1. 3. 7. Doet my open, mijn fufter, mijn vriendinne, mijn duyve, mijn volmaeckte. Hoogliet 5, 2.

Komt men onder de menfchen, naer het verfoeck, tot een trou- belofte en houwelicxfche voorwaerde, oock dat wort in Godes woort uyt- gebracht tot een geeftelicken fin: Als ick u fagh, en uwe tijt was de tijt der minne, too fwoer ick u en quarr met u in verbont; en ghy wiert mijne; fpreeckt de Heere, Heere. Ezech. 16. 8.

Wort de blijdfchap van een bruydegom onder de menfchen groot geacht, vermits hy verkrijght haer, die hy lange tijt verfocht heeft, even oock dat is by Godes Geeft na-gevolgt : Gelijck een bruydegom vrolick is over de bruyt, foo fal God over u vrolick zijn. Efai. 62. 5.

Wat meer? De fpeel-genooten, by ons,in delen gevalle gebruyckelick, en werden by Godes Sone in 't geeftelicke niet vergeten: Konnen oock (feyt hy) de bruylofts-kinderen treuren, foo lang de bruydegom by haer is? Matth. 9. 15.

Ende wederom: Die de bruyt heeft is de bruydegom; en de vrient des bruydegoms, die ftaet ende hoort hem en verblijt fich, enz. Joh. 3. 19.

Oock de Juweelen felts, waer mede een bruydegom by ons fijn bruyt plagh te vereeren, zijn oock hier by God in gedachtenisfe: Iek versierde u met cieraet, en dede arm- ringen aen uwe handen, ende dede ketenen aen uwen halfe, en gaf u een voorhooft-cierfel aen uw aengefichte, ende oir-ringen aen uwe oiren, ende een heerlijcke kroone op uwen hoofde. Ezech. 16. 11. 12.

Het bruylofs-kleet, en de inleydinge van de bruyt tot haren bruydegom wert niet vergeten: Des Konings dochter is ganfch verheerlickt inwendig: haer kleedinge is van gouden borduerfel: in geftickte kleederen fal fy tot den Koning geleyt worden: de jonge dochteren, haer mede-gefellinnen, tullen tot u gebracht worden. Pfal. 45. 14. 15.

(22)

IN LEYDINGH. vii

Wilt ghy vorder een nier- gehoude haer affcheyt fien nemen van haer ouders en vrienden, om over te gaen in de huyfhoudinge van haren man , ghy fult defelve even in het geeftelijeke levendig afgebeelt vinden : Hoort Dochter, neyghet uwe oiren , vergeet uw volck ende uws vaders huys : foo fal de Koning luft aen uwe fchoonheyt hebben. Dewijle hy uw Heere is, foo buyght u voor hem neder. Pfalm. 45. 11. 12.

Eyndelick, wil ieinant het befluyt van al dit heuchelick werek, hoort den Apoftel: Iek hebbe u toebereyt (feyt hy) om als een reyne maeght , Chrifto, als een man voor te ftellen. II Corinth. 11. 2.

Wilt ghy tot befluyt de vervullinge van alles, en een volmaeckt houwelick, hoort den Propheet: Uwe maker is uwe man (feyt hy) : Heere der Heyrfcharen is fijnen naem, en de Heylige Ifraëls is uw verlosfer; hy fal de God des ganfchen aertbodems genaemt worden. Efai. 54. 5.

Ten alderleften, wil iemant geeftelicke echt-brake afgebeelt fien door gelijckenisfe van het vleefchelick, menighte van plaetfen zijn daer toe dienende: afgoderye na de tale des H. Geeft is hoererye genaemt (Jerem. 3. 1) : Ghy hebt niet vele boeleerders gehoereert, doch koomt weder tot my, fpreeckt de Heere. Siet vorder Ezech. 16. 15. 16. 17. En 23. door 't geheele capittel. Hof. 2. 4. Malach. 2. 11. Pfal. 73. 27.

Sie daer een vryagie, een bruyloft, en vervolgens een volkomen houwelick, en daer-en -boven het gene een wettigh houwelick regelrecht tegen is, te weten : echt-brake en overfpel; alle by 't Goddelick ontleent van het menfchelicke , alles ons ten goede: dewijl het den Geeft des Heeren gelieft heeft, uyt zijn fonderlinge genade, in dier voegen niet ons te ftameren. Soo is dan dit algemeen wefen, dit wonder Al, ick (egge Hemel en Aerde, onderlinge verknocht, en al te famen gebonden onder de gedaente van een houwelick; invoegen dat fehier alle het byfonderfte, dat boven en beneden te lien is, heeft iet dat een houwelick gelijck is. En daerom heeft de Keyfer Justinianus ') wel gefeyt, dat meelt alle de gefchreven wetten een yder menfche in 't byfonder en als voor hemfelver^ alleen zijn aengaende: maer dat de rechten en regels, op het ftuck van den houwelicken ftaet flaende, genoegfaem het geheel menfchelick wefen betreffen 2). En om dele redenen is 't, dat de voortreffelickfte perfonagiën van alle eeuwen met de houwelicxfe faken altijt veel op hebben gehad, en ontrent defelve met haer verftanden als ftaegh befigh zijn geweeft 3). Mofes , de Goddelicke Wetgever, heeft eerft en voor alle andere van dele gelegentheyt beginnen te fchrijven. De Hebreën, Joden, en de Heer Chriftus felfs heeft het felve werck nader en klaerder voor-geftelt, en meerder licht daer toe gebracht. De Griecken, en infonderheyt Xenophon en Plutarchus, hebben geen ftoffe heyliger verhandelt, als faken van houwelick. De Romeynen hebben oock van het hare vry wat veel daer by gedaen. De Bisfchoppen en Paufen van Romen (hoe -wel dickwils van den anderen verfchillende) hebben al het felve noch verder uyt-gebreyt. En eyndelick hebben hier niet ftil geftaen de geleerdfte en fuyverfte fchrijvers van de naefte eeuwen: evenwel mede niet over-al met rechte eenparigheyt Soo dat wy mogen feggen, dat'er wel veel van houwelicxfe faken voor delen is gefchreven, maer dat'er noch al veel overig is om gefchreven te worden: te meer, dewijl de werelt gedurigh verder gaende, elcke eeuwe hier en in andere faken ftaegh wat nieuws voort plagh te brengen, en mitfdien geduurig nieuwe ftoffe van fchrijven geeft.

Iek dan, mijn gedachten hier over latende gaen, heb oock noch dele mael goet gevonden op de faken van 't houwelick dit jegenwoordigh Werck uyt te brengen. Indiender middeler-tijt yemant vorder naeuwkeurigh is, by wat gelegentheit ick wederom bewogen ben geweeft dufdanigen ftoffe ter hant te nemen, die kan van mijne beweeg-redenen, die ick derhalven gehad hebbe, omftandelick gedient werden uyt het volgende gedicht, daer toe ick my gedrage:

Wat God tot menfchen fchiep, dat moet na reden leven, Dat ick in mijn vertreck niet ftil en konde blijven, Dat moet van zijn bedrijf befcheyt en reden geven; Maer op een nieu beftont voor Hollant yet te fchrijven;

Dat leert de reden felfs. Wel hoort, hoe dat het quarr Misfchien of mijn beleyt, gelijcl het is geweeft, Dat ick noch dele mael de pen in handen nam, Mocht yemant dienftigh zijn die Inijn gedichten leeft.

1) Novell. 22. Nam rehquae Juris partes, neque omnibus omnma homimbus, neque rebus, neque temporibus convemmnt: quidquid verb en ca nuptias ftudii impenditur ad uuiverfum genus humanism pertinet.

2) Interpreten Juris caulas quee ad nuptias fpectant graves et arduas uno ore pronunciant. Cyprus in pasfat. Tractat de Connubio.

3) Xenophon et Plutarchus de nulla ie fanctius, quarr de Matrimonio, feripferunt. Erafm. de Chritt. Matrim. fol. 101.

(23)

VIII

PAPIERE li1NT.

Na dat mijn wederhelft was uyter tijt gefcheyden,

Sagh ick my, naer het fcheen, een nieuwen tijt bereyden;

Veel die men wij sheyt gaf die rieden my de trou, En dat ick wederom een by-flaep nemen fou.

Haer voorftel was gegront op veelder-hande faken, Die my oock in der nacht den flaep by-wylen braken.

Daer hoeft een diep gepeys, en vry een lang beraet, Als yemant wederom naer echte banden ftaet.

Iek was eerft van den rou in mijn gemoet beftreden, Maer hebbe naderhant geen minder ftrijt geleden,

Iek lagh in ftaegh gewoel, oock als een ander fliep, Soo dat ick tot mijn felfs aldus by- wijlen riep:

Wat ift, dat my beroert tot in de diepfte zinnen?

Hoe! fal ick wederom mijn leven gaen beginnen?

Sal ick van nieus beftaen, dat my het vleefch gebiet?

O neen, bou-valligh menfch , ten is uw faecke niet.

Daer fal geen vrouwen voet mijn leger meer betreden, Daer fal geen vrouwen arm omvangen defe leden,

Daer fal van nu voortaen geen vrouwen rechter-hant My dienen tot vermaeck of tot een echte pant.

Mijn weerd' Elifabeth, ick wil u eygen blijven Tot my de bleecke doot de leden fal verftijven:

En als my dat gebeurt, fal ick in korten tijt Oock werden in het graf, dat ghy op heden fijt.

lek heb u daer befocht, ick heb de plaets betreden Daer uw gebeente ruft. Iek fag uw dorre leden,

En daer op riep ick uyt: 0 God, wat is den menfch!

Dit ftof is eens geweeft mijn luft en herten-wenfeh.

Wat is van alle vleefch! hier fie ick nu de kamer Daer ick eens ruften fal, die acht ick my bequamer

Als eenigh ruym vertreck, of ander fchoon gebou Daer yemant vreughde pleeght ontrent een jonge vrou.

Al dat is voor de jeught en voor de groene jaren, Iek wil in dit verwulf met uw geraemte paren,

En mengen onfe ftof, tot, nae des werelts val, De Schepper op een uien een werelt fcheppen fal.

Dan fulje konnen fien (God fal het openbaren), Dat my, naer uw vertreck, geen luft is wedervaren,

Dat noyt wat vrou gelijckt, in mijnen arrem Hiep, Nae dat n God ontbont en uyt de weerelt riep.

Dat ick, terwijl ick was met trou aen u verbonden, Noyt wijf en heb onteert, noyt maeght en heb gefehonden :

Dat ick, al was ick jongh en vrolick uyter aert, Voor u mijn gulle jeught en blijdfchap heb gefpaert.

Dit fprack ick tot het rif, en vry niet fonder weenen, Dies viel het filtigh nat tot op haer dorre beenen;

En fehoon ick henen gingh, en uyten graven fchiet , 't Gepeys van haer verlies verloor ick efter niet.

Het was dan fonder gront, dat my wert nae- gegeven, Dat ick door welig bloet tot trou-fucht wierd gedreven:

Hy wil geen levend wijf, by foeckt geen nieuw trou, 1)ie in liet duyfter graf befoeckt een doode vrou.

lek bleef in defen ft act tot vijf gelieele jaren, Maer die zijn even -wel al mede wegh- gevaren.

Of yemant druck ontmoet, of blijdfchap op den dagli, De Son doet haren loop gelijekfe voortijts plagh.

Doch my quant feker vrient om defen tijt befoecken , Terwijl ick eenfaem fat te midden in de boecken,

Die vont'et ongerijmt dat ick geduerigh las, En hielt dat my een vrou al vry bequamer was.

Hy dreef, dat ick eer lang ten hoogften fou beklagen Alleen te moeten zijn ontrent mijn oude dagen,

Dat my (nadien ick was met faken overlaft) Geen leger fonder vrou, of eenfaem huys en paft.

Dat my een bedgenoot nu beter fou bevallen, Dan als in volle jeught de losfe zinnen mallen:

Dat ick gefelligh was , en noch van jeughdigh bloet, En daerom in het bed gefelfchap hebben moet.

lek, die my noyt en vont af-keerigh van de vrouwen, Wert, ick en weet niet hoe, genegen om te trouwen:

Maer als ick overwoeg waer iek behoor te gaen, Voeld'ick my wederom geheel in twijffel ftaen.

Wat jongs dat leeg my toe ('k en wilder niet om liegen), Maer ick en wou voor al geen jonge maeght bedriegen:

En mits ick menighmael verviel in dit gepeys, Bekeef ick even-ftaegh aldus mijn grilligh vleys:

Wilt ghy om weynigh graens, dat u noch reft te malen, Een vlot van eycken -hout uyt vreemde bosfen halen?

En rechten hier een mool, een wonder groot beflagh ? Ey, let wat ii betaemt en wat dit lijf vermagh.

Hebt ghy een nieuwe mool en feylt u noodig koren, Soo hebje bey gelijck uw moeyt en koft verloren;

Een tuygh van delen aert en kan niet ledigh ftaen, En 't is een lot bedrijf te malen fonder graen.

Indien iek bidden magh, vermijdt u van de vrouwen, Vermijdt u van de jeught en van ontijdigh trouwen ;

Blijft liever datje zijt, en weeft voortaen geruft:

Wie out van jaren is en hoeft geen nieuwe luft.

Dit 1pel fal ons den geeft aen vleefch en weerelt binden, Daer na geen levens -fucht in my en is te vinden:

't Is beter datj' alleen uw leften tijt verwacht, En laet de foete jeught de vreughde van den nacht.

Wat goet kont ghy uw ziel van dit gewoel beloven?

Een dwafen ouderdom gaet alle mal te boven.

Geen dor hout lijt'er vier, maer is terftont verbrant, En uyt een grijfen baert en wies noyt minne-pant.

Ghy daerom weeft befet en fchou my defe klippen, Een roos -gelijcken mont en wil geen bleycke lippen:

Wat jong is eyfeht vermaeck, - en haet den ouden tijt;

Ghy, trouwt dan uws gelijck, of blijft gelijckje zijt.

Wat out was prees ick noyt, dat kon my niet bewegen, Iek was in dit geval tot jeught alleen genegen :

En fchoon de middelmaet my fomtijts wel beviel, Daer was ftaegh eenigh dingte dat my in twijffel hiel.

(24)

PAPIERE - KINT. IX

Ten leften vont ick beft noyt trou-ringh wegh te fchenken, Maer om dat wel te doen daer vont ick groot bedenken;

En dat, mits noch het vleefch , of ick en weet niet wat, My door de finnen j oegh , of in de leden fat.

Dit bracht my quellingh aen: maer, op bequame gronden, Heb ick een nut behulp ten leften uyt- gevonden;

God, naer een diep gebed t, die gaf my defen raet, Dat kunft en ftage forgh de luften wederftaet.

Hier op wrocht my de geeft als met de ganfche finnen, En 't fcheen na weynigh tijts dat ick begon te winnen;

Mijn ampt, dat gaf my werck foo langh de Sonne feheen , De dichtkunft v6or den dagh, of als het licht verdween.

Wanneer een ander dronck, of metten teerlingh fpeelde, Of peylde met gemack de gronden van de weelde,

Soo was ick in gepeys en befigh metten geeft, En als ick ledigh was, bedreef ick aldermeeft.

Soo haeft in mijn gemoet de luft fcheen op te waken, Gingh ick de jeught een liet, of God een lof-fang maken:

En mits ick ftaegh het breyn niet ftil, maer befigh, hiel, Soo kreegh ick eenmael ruft in mijn beroerde ziel.

God zy voor eeuwigh lof, die my dus heeft beraden, En op mijn fwacke hals geen jock en heeft geladen:

God zy voor eeuwigh danck, dat nu geen vlugge maeght, Dat van mijn ouden dagh geen jonge vrou en klaeght.

Iek heb een wijf verfpaert, vermits ick konde dichten, Want dat kan menighmael een fwaren geeft verlichten.

Had ick noyt veers gemaeckt, of met de kunft gefpeelt, Daer is geen twijffel aen, de tijt had my verveelt.

Had ick niet voor de jeught by- wijlen yet gefchreven , 'k En hadde (na my dunckt) niet eenfaem konnen leven:

Maer doen ick op liet bed maer met en pennen bracht, Is al wat my bevocht verdwenen in der nacht.

Iek ftreet met Pallas fehlt, daer lagh ick in gedoken; Soo dat geen minne -pijl mijn hert en kon beftoken;

En fchoon het grilligh vleefch op my by wijlen fchoot, Iek ftont op mijn verfet, tot Luft en Weelde vloot.

Dit kon eerft fwaer gepeys en veel bedroefde dagen, Dit kon ontijdich vier uyt mijn gewrichten jagen.

Wie noyt het dertel lijf tot luyheyt uyt en ftreckt, Hout, daer een ander valt, fijn leden onbevleckt.

Daer is geen beter raet om tochten uyt te drijven, Als dat men noyt en laet de finnen ledigh blijven;

Geduerig befigh zijn met eenigh diep gepeys, Dat is de rechte toom voor luft en weeligh vleys.

De menfch hout altijt wat daer op de geeften fpelen, Of by fal dertel zijn, of ganfche dagen quelen.

Geluckig is de ziel die hier het befte kieft,

En noyt fijn hert en quelt of fynen trooft verlieft.

Een meul heeft defen aert, fy moet óf koren breken, Of fal tot haer verderf een haeftig vier ontfteken.

Daer rijft een vuyle ftanek indien het water ftaet, En als het yfer ruft dan roeftet metter daet.

't Is met ons broofen aert oock even dus gelegen, Wie ledigh henen gaet, die wort tot quaet genegen.

Men fegge wat men wil, ons dient geen (tage ruft;

Een geeft die niet en werekt, is open voor de luft.

Maer fchoon daer niet een wijf mijn leger gnam genaken, Noch heeft het eenfaem bed my vruchtbaer konnen maken;

Al was ick ongetrout, ick kreegh een echte kint, Niet by een witte vrou, maer uyt den fwarten int.

Siet, wat een felfaem werck ! — het is my wedervaren Schier watter omme -gaet ontrent het kinder- baren;

Als my de geeft ontfing, dan was ick in het lijf Schier even foo geftelt, gelijck een fwanger wijf:

Iek at niet als ick plagh, ick hadde vreemde luften, Soo dat ick menigmael oock niet en konde ruften;

Iek kreeg wel barensnoot te midden in der nacht, En wert in my gewaer als prangen van de dracht.

Dan moeft ick uyt 'et bed en gingh het vier ontfteken, Iek voelde, na my docht, gelijck het water breken:

En als de vrucht verfcheen , dan was ick wel gefint, Gelijck een vruchtbaer wijf die baert een echte kint.

Hier was ick dan beluft gelijck de jonge vrouwen, Iek focht de nieuwe vrucht in haeften aen te fchouwen,

Iek focht te mogen fien het geen ick had gehaert , En of het naer een wijf of naer fijn vader aert.

Noch moeft ick wederom op nieuwe dienften pasfen, Het kint was niet te reyn, ick moeft het fehepfel wasfen.

Waer yet ter werelt koomt daer lijt de moeder pijn, En 't is vuyl uyter aert, en moet gereynight zijn.

Terftont na dit gewoel het wicht moeft in de lueren , Maer daer oock even-felfs en kond'et niet gedueren;

Iek gaf het menighmael fchoon linnen aen het lijf, En dit was even-ftaegh mijn luft en tijt- verdrijf.

In defe befigheyt heb iek veel tijts verlieten ,

Heb ick een jonge vrou, en mijnen druck vergeten.

Hoe! dunckt het yemant vreetut dat ick my wederhiel?

Iek droegh geduerigh kint, of baerde met de ziel.

Iek was een huys alleen, ick was het allegader,

Iek was bruyt, bruydegom, man, vrouwe, moeder, vader, Bewaerfter, vroet -wijf, meyt, en voefter boven dien;

Wie heeft'er immermeer too vreemden kraem gefien ? Noch moeft ick even- wel mijn hooft al verder breken, Het kint moeft goede tael en Hollants leeren fpreken;

Dies moeft ick fchool-vrou fijn; - tiet, wat een groot beflagh My op de fchouders woeg, of in den boefem lagh!

Aldus bleef ick alleen oock in de koutfte nachten, Maer gaf mijn firnen werek door veelderley gedachten:

En mits ontrent de trou mijn geeft toen befigh was, Geviel het, dat ick veel op defen handel las.

Iek vont aen alle kant verfeheyde trou -gevallen, Iek fagh, hoe menigmael oock wijfe luyden mallen,

Iek fagh hier in den menfch als in zijn eygen gront, En wat voor yder een hier uyt te leeren ftont.

(25)

x

PAPIERE -KIN T.

Dies lieb ick defe ftof tot mijn vermaeck gekoren, En daer is metter tijt dit feheplel uyt geboren;

Dit fclleen voor mijn beroep en oude jaren heft Ecu (lie geen eyers heeft die broet den legen neft.

Wel, liet dan hier een kint, slat felfaem is gewonnen, Dat niet, gelijck als melck, te famen is geronnen:

Eelt kint van vreemden aert, waer van ick vader ben, En daer ick even-wel geen moeder toe en ken:

Een kint, wiens eerfte gront niet na en is te fporen, Als uvt geen vrouwen heup, maer uyt mijn hooft geboren:

Een kirrt, dat fonder bloet en fonder vleefch beftaet, En dat noch even-wel op rasfe voeten gaet:

Een kuit, dat niet en fpreeckt gelijck de menfchen plachten, Maer (lat oock fonder ftem kan uyten zijn gedachten:

Een kint, dat doove felfs fijn reden doet verftaen, Vermits het door het oogli kan in de finnen gaen:

Een kint dat noyt en at, en niet en plagh te drincken Eu als het wert bevleckt, dan eerft begint te blincken.

Eu, waerom lang verhael? het is een felfaem dier, Sijn geeft is fwarten met, fijn lichaem wit papier.

I)it fehepfel, foo het is, (lat heb ick moeten baren, Dat heb ick op-gequeeckt tot aen fijn rijpe jaren;

't En had geen vrouwen hulp, geen pap of moeders fogh, Eu des al niet-te-min foo leeft het lieden noch.

Siet, liier komt nu het wicht gekropen uyt de doecken , En wil, gelijck liet fcllijnt, (le landen gaen befoecken;

IIet meynt 't is langh genoegh in duyfter op-gevoet, liet wil de werelt lien en wat men elders doet.

Macv fchoon al is 'et teer, noch kan het felle flagen, Noch kan liet ongemack en harde nepen dragen;

Of fehoon een nijder grolt, of dat een fpotter bijt, Noch fal het jeughdigh zijn oock in fijn ouden tijt.

Al is liet van papier, noch fal het langer dueren, Als dat ick eertijts fagh gewonden in de eueren :

1)e vruchten mijner jeught, wel eer by my gepluckt, Sijn weeft al van de doot in haeften wegh-geruckt.

Van negen leeft'er twee, en die zijn beyde vrouwen, Nu buyten mijn gefin door middel van het trouwen,

Nu fonder mijnen naem. Maer dit, mijn jongfte kint, Wil melden wie ick ben al waer men jonckheyt vint, Al waer men trouwen kent, al waer de befte linnen Befteden haren tijt ontrent een heyligh minnen,

Ontrent een reyne trou die van de Hemel daelt, En door een ftil gemoet tot in de ziele ftraelt.

Wel aen, Papiere-kint! ick kan het nu gehengen Dat ghy fult henen gaen, en in de werelt brengen

Wat ghy van my ontfinght; befoeckt de foete jeught, Maer weet, dat ghy met eer oock elders komen meught.

Ghy draeglit in uwen fchoot , dat vrijfters kan behagen, Dat mannen dienftigh is, dat in de lefte dagen

De ziel haer voedfel geeft: ghy draeght in uwen fehoot, Dat trooft verwecken kan oock midden in de doot.

En fchoon ghy fointijts melt van losfe minne-treken, Of hoe een fwacke ziel ter zijden is geweken,

Ghy prijft geen flim bejagh, inner kant'er tegen aen, En toont wat reden eyft, en noodigh is gedaen.

Dit heeft van ouden tijt geen menfch oyt konnen laken, Het is by-wijlen nut de feylen aen te raken.

Wie ílimme gangen melt, en rechtfe na de delight, Die pleeght een dienftigh werck ontrent de woefte jeiight.

Soo geeft ons Mofes felfs niet weinigh trou gevallen, Daer uyt men fpeuren magh hoe jonge (innen mallen:

Maer voeghter ftrenge tucht en Godes wrake by, Tot af-keer van de luft en fnoode linekerny.

Hoe Dina nieufgier is en gaet in vreemde fteden, En wat haer teere jeught voor aenftoot heeft geleden,

Verhaelt hy na den eyfch I) : maer hoe de vrijfter fchreyt, En hoe dat Sichem fterft, en blijft niet ongefeyt.

Het dertel minne-fpel, dat Casby quain bedrijven, Dat heeft de groote man tell vollen willen fchrijven 2' :

Maer hoe dat Phineas haer in de leden (tiet, Verfwijght in dat geval de wijfe fchrijver niet.

Hoe 't wijf van Potiphar eens Jofeph wou bekoren, En gaf hem tot de luft al vry wat harde fporen,

Verhaelt de groote vorft 3): maer des al niet-te min Men fiet'er reyne tucht en diepe wonders in.

Men leeft 4) hoe David viel in on geregelt minnen, En fwierde buyten fpoor door ongetoomde finnen:

Maer wat hem Nathan fey 5), en wat'er meer geviel, Dat gaet hem die het leeft tot in de diepfte ziel.

Hoe Ammon, door bedrogh, de maeghdom ging beftoken Van haer, die voor zijn luft hem fuypen lneynt te koken ,

Heeft Samuel verhaelt : maer heeft'er by geftelt, Hoe dat oock door bedrogh de lincker is gevelt l)• De groote Salomon verhaelt ons hoere-treken,

En hoe een lichte-koy is fneegh in liftigh fpreken:

Maer wat'er voor een vrucht aen defe boomen wast, Dat ftelt oock boven al de wijfe Koningh vaft l). Hoe dat Sufanna voer, en hoe de fnoode boeven Haer kuysheyt onder-gaen, en haren man bedroeven ,

Wort elders klaer gellen : maer yder leert'er uyt Wat voor een harde (traf foo vuylen daet befluyt.

En, waerom meer gefegt? 't verhael van boofe treken Is dickmael aen het volck een plaefter voor gebreken:

Te weten, als het werek na rechten eyfch betoont, Hoe alle leim bejagh ten leften wort geloont.

Men liet in ouden tijt een flaue .droncken maken, En t'wijl hy befigh was met rifpen, fpouwen, braken,

Soo wert de guyt geftraft ten aenfien van de jeught, Op datfe van het quaet fou wijcken na de deught.

1) Gelief. 34 I. 2) Nam 25.8. 3) Genet. 39. 12. 4) 2 Sam. 11.4. 5) 2 Sam. 12. 13. 6) 2 Sam. 13. 14. 7) 2 Sam. 13. 28. 29. 8) Prov. 7.

9) Suhinnie 1 25

(26)

PAPIERE - KINT. xl

Sie daer mijn oog -gemerck; en, wie liet pooght te laken, Het is my lint geweeft in veelderhande faken :

Iek acht hem liefde weert die van de liefde fchrijft, Indien by in de tucht en in den regel blijft.

Wel gaet nu, teer gewas, door- wandelt onfe landen, En reyft oock even-felfs door ver- gelegen ftranden ;

Iek geef u des verlof, ghy meught op heden gaen Oock naer liet heet Brafil, of na den Indiaen.

Men vint in dat geweft oock heden foete lieden, Die eer en ware fucht aen alle kunften bieden:

Men vint'er Nederlants, men vint'er Hollants bloet, Soo dat'er niet en is dat u verfchricken moet.

En fchoon ghy nu ter tijt maer Hollants weet te fpreken, U fal in korten ftont geen ander tael ontbreken;

Daer is een deftigh man, die leert u Roomfche fpraeck, En dat is voor die reyft al vry een nutte faeck.

Ghy felt daer in vol-leert al hooger mogen fweven, En onder dat behulp oock elders kennen leven :

Ghy fult dan zijn verftaen van menigh geeftigh man, Die met u nu ter tijt geen kennis houwen kan.

Maer eer ghy buytens lants vertoont uw nieuwe boecken, Soo gaet voor alle dingh ons Hollant eerft befoecken.

Daer fult ghy zijn onthaelt van menigh gau verftant, En Hollants eerfte ftadt, dat is uw vaderlant.

Doch fchoon ghy dapper haeft naer onbekende fteden, Den Hage lijcke -wel wil die voor eerft betreden;

Daer is liet deftigh Hof, daer is den hoogen Raet, Daer is, van ouden tijt, de woonplaets van den Staet:

Daer is de groote Vorft, door wie geftage fegen Wort aen het Vaderlant en yder een verkregen;

Soo dat fijn hoogh beleyt en wijt- beroemde naem, Heeft onder fijn gebiet de vleugels van de Faem.

Daer is het luftigh bofch en loover-rijcke dreven, Die aen een doffen geeft een nieuwen adem geven;

Daer is het heel Verhout, het fchoonfte dat ick ken, Doch boven al vermaert door Huygens foete pen.

Staet hier een weynigh ftil en foeckt de befte vrienden Die u wel eer tot hulp en foet gefelfchap dienden:

Spreeckt my nicht Schilders aen, die, eerfe was getrout, U dickmael heeft vermaeckt door gunftigh onderhout.

Ilaer ftem en foeten aert die heeft u leeren fingen, En door een vafte wet uw losfe woorden dwingen;

Want noyt en was'er liet dat uyt de penne quarr, Dat niet uyt haren mont zijn klanck en wefen nam.

Waer hier een nieu gefangh te lande was gekomen, Dat had haer wacker oir van ftonclen aen vernomen:

Sy kreeg door milde gunft de Geeften aen der hant, En leerde metter daet al watfe geeftigh vant.

Hier weet uw Sufter van, die, met haer droeve klachten, Verweekt de losfe jeught tot wijfe na - gedachten;

Vint yemant daer misfchien of hier een aerdigh liet, Het foetfte van den galm en is mijn eygen niet.

Sy heeft de maet gefet, fy deed' het deiuitjen leven, Sy heeft den rechten klanck, fy heeft de ziel gegeven;

Want geen foo netten ftem in al het naefte lant:

De fang woont in haer keel, de geeft in Baer verftant.

Als ghy dan af-fcheyt neemt, foo buyght uw ganfche leden , Begroet de goede ziel, en feght haer defe reden:

Seght, dat'er menigh veers in u gevonden wert, Dat haer Ibetuygen kan mijn trou en fuyver hert.

Want als men af-fcheyt neemt, foo blijft de reden fteken, Dat is voor haer genoegh; ghy wilt niet langer fpreken ,

Ghy daerom maecktet kort: doch voor haer foete gunft, Soo laet haer eenig pant geboren nytte kunft:

Een kint gelijck als ghy. Maer wenft haer men igh -werven Dry kinders, die voor -eerft haer deugliden mogen erven:

Of isfe niet vernoeght met foo een kleyn getal, Soo veel de lieve God haer faligh achten fal.

Wilt ghy nu mijnen raet (om niet te fijn verftooten), Soo neemt eerft uwen wegti door onfe bont-genooten :

Daer wort uw ronde tael van yder een verftaen, En ghy mooght onbevreeft in alle fteden gaen.

Doch Brabant lijcke -wel en hebje niet te fchromen , Daer heeft al over -langti uw maeghfchap mogen honten.

Ey lieve, waerom niet? de kunft is fonder gal En heeft van ouden tijt haer vrienden over-al.

Maer als ghy door het Sticht tot Utrecht fijt gekomen, Na Schuermans edel pant dient fluex te zijn vernomen.

Die beeft het foet gedicht en alle konften lief;

Ghy dacrom, groet de maeght, en geeft haer defen brief:

AEN 'T WONDER-STUCK VAN ONSEN TIJ'T, DAT GHY, 0 JONCKVROU SCHUERMANS, ZIJT.

uPrincesf^, wiens gemoet, verlieft op oude boecken, Noyt dwaefheyt heeft gepleeght die jonge lieden foeken:

Maer die uyt hooger drift verfcheyden van do jeught, Geen ander liefde draeght als tot de ware deught, Tot kunft en wetenfchap , tot veclderhande fpraken En wat in eenigh menfch kan wijfe filmen maken,

En wat in eenigh hert de befte zeden prent, Soo dat een yeder fchrickt die uwe gaven kent:

Ontfangt mijn jongfte kint, dat aen u wert gefunden, En, mits het in het landt geen moeder heeft ghevonden,

Weeft ghy 'er moeder van; ghy zijt van mijnen aert, Vermits ghy door de kunft uw bed alleen bewaert.

Een kint gelijck als dit, dat kan oock u betamen, Ten fal geen teere maeght, geen vrijfter oyt befchamen.

Iek fegge noch een mael, ghy fijt van mijnen aert, Vermitsje nevens my papiere-kinders baert.

Dit niagh een vrijfter doen, dit kan een maeght bedrijven, En des al niet-te -min èn maeght èn vrijfter blijven:

Ghy daerom weeft geruft, oock als u dit gefchiet, Een kint aldus geteelt en quetft den maeghdoui niet.

(27)

xri

PAP 1E RE -K INT.

Doch fooje niet en wilt den naem van moeder dragen, Of dat een voefter-kint u niet en fou behagen,

Soo laet ten minften toe, dat mijn papiere-kint Magh feggen wieje zijt al waer men menfchen vist : Magh toonen aen liet volck uw foet en eerbaer wefen , En dat uw lieven naem oock daer magh zijn gelefen,

En lieve, waerom niet? want dit uw eygen beelt En is geen anders werck, het is van u geteelt ".

Iek weet, als fy den brief fal hebben over-lefen, Ghy fult in haer vertreck en by haer mogen wefen:

Daer falfe gaen befien, of ghy oock weerdigh zijt, Dat fy met uw onthael fal quiften haren tijt.

Maer ghy noch even-wel en hoeft u niet te fchromen, Het is u toe-geftaen oock by een maeght te komen,

Een maeght die niet en trout, maer in haer kamer fit, Daer fy niet onl een man, maer voor de werelt bidt.

Oock eene dus gefint, die kan hier faken vinden,

Die haer niet aen het vleefch , maer aen den Hemel binden:

Ghy, weeft daerom geruft, maer draeght u na den eysch, En hout u buyten fmaet en fedigh op de reys.

Uw Vader heeft geen maeght fijn leven oyt bedrogen, Oock op haer goeden naem geen fwadder uytgefpoghen ;

Al bracht hy daer hy quam een vrolick wefen in, Noch was hy fonder gal en eerbaer niet-te-min.

Ghy, doet gelijck als hy. En wilder yemant mallen, Of fooder eenigh menfch uyt fwackheyt komt te vallen,

Soo leyt hem metter hant tot in uw ftil vertreck, Daer yder balfem vint, oock voor een fteegh gebreck.

Iek meyn uw lefte deel: daer leyt'et in verholen Dat ons te rechte brenght wanneer de (innen dolen;

Ontfluyt dat aen het volek als ghy het dienftigh vint, i\'laer hout u by de jeught die eer en tucht bemint.

Teelut u geen quelling op, fchoon u de fpotters laken , Maer weeft in uw gemoet getrooft in alle faken.

Wie vreemde landen Piet, en lange reyfen doet, Die ftelle voor gewis, dat hy verdragen moet.

Wie veel by menfchen komt of timmert aen de wegen, Die vint meeft al liet volek tot rijt of fpot genegen.

Ghy, alsje dit vergif ontrent u voelen fult,

Soo neemt tot uw behulp een plaefter van gedult.

Daer is geen ander raet, het zijn gemeene plagen Hoe kander eenigh werck aen alle man behagen?

Waer is foo gauwen koek, die oyt een fauce maeckt, Die alle menfchen dient, en alle monden fmaeckt?

Wel aen nu, weerde kint, ontfanght uws vaders fegen, Die fal u dienftigh zijn op alle vreemde wegen:

God geef, dat nimmer menfch niet u verkeeren moet, Die niet en gaet te werck gelijck het bietjen doet. — Nu vrienden, die bewoont ons vaderlantfehe palen, Of waer dit mifgewas misfchien fal konnen dwalen,

Iek bid: ontfanght het wicht, en doet het goet onthael, 't En hoeft geen rij eke koets, en min een gulde fael.

't En is niet opgevoet ten dienfte van de luften ;

Oock op een vueren planck, daer fal liet konnen ruften.

Hy dwaelt, nae dat my dunckt, die van fijn wefen klaeght, 't En fingt niet onverfocht, 't en fpreeckt niet ongevraeght.

't En hoeft geen cierlick kleet, als eertijts princen droegen, Een rock van enekel leer, dat kan hem vergenoegen :

Indien hem yemant fchenckt een bant van fijde lint, Dat neem ick voor een peyl, dat hy de kauft bemint.

Maer 't wicht en hoeft'et niet: het kan met flechte banden Wel varen over zee, oock inde verfte landen;

Het is voor hem genoegh indien liet gunft geniet, En dat een billick oogh zijn feylen overliet:

Indien liet fijnen weert magh fegen achter-laten, Of door een ftil beleyt een maeght of vrijfter baten,

Of dat een jongh-gefel magh leeren uytte daet

Den gront van goet beleyt ontrent den echten ftaet — Maer eer ick hier befta mijn reden af te breken,

Soo moet ick noch een woort tot onfen Lefer fpreken;

Hem dient een kort begrijp, om flucx te mogen fien, Wat ick hier nu befta de werelt aen te Bien.

Hoort vrient, fpeelt u de geeft ontrent de jonge vrouwen, Of zijtge niet bequaem om meer te mogen trouwen,

Of fnelje naer liet graf, ontfanght my delen galt, Die fal u doen verftaen wat op uw wefen paft; Een yeder in het fijn. Wilt ghy wat vrolicx lefen, Of in het tegendeel by wijlen treurigh weten,

Of ftijgen uyt het vleefch ontrent den ouden dagh, Hier is van alle ftof die u vernoegen magh.

Ghy, leest, en weeft gegroet. Dit had ick u te (eggen , Doorfiet vry mijn beleyt en wilt'et over -leggen:

En fooje noch mifprijft mijn voorgenomen wit, Soo kom ick tot befluyt en fegh u, Lefer, (lit:

Acht ghy met dit gefchrift mijn tijt verquift te wefen, Soo quift noyt uwen tijt met dit gefchrift te lefen:

Of houje mijn verftant niet wel te zijn befteet, Soo geeft uw (innen werck daer ghy iets beters weet.

Defen allen onvermindert, foo moet ick by het voorgaende noch dit voegen, goetgunftige Lefer, te weten: dat, by my gemerekt zijnde, hoe dat veel ervaren lieden voor een gewoonte hebben, eerft te ftellen de regels tot eenige wetenfchappen dienende, en daer na de exempelen op de felve pasfende; lek het felve hebt goetgevonden na te volgen. Ende alfoo ick door een vorigh Boeck gelegt heb de gronden van een goet houwelick, en een af-keer gepooght te maken van quade

1) Op dat ick geen reetfels en fciu,lne te fpreken, loo fal de gunftige Lefer gelieven te verftaen, dat het Beelt van Jufriouw Schuermans hier achter geftelt, by haer fells, en nae haer felts, n}t een fp eghel is geteyckent• en nae de ghedane teyckeinge by my ghedaen faijden. Yder oordeele den leeuw na de klauwe.

(28)

INLEYDINGH. xrnr

gangen die in foodanigen gelegentheyt zich openbaren, foo heb ick dienftigh geacht, by dele jegenwoordige mijn oeffeninghe de faken door exempelen meerder klaerheyt te geven.

Onder andere is mijn betrachtingh mede geweeft, t'elckens nieuwe gevallen en van een byfondere uyt-komfte voor te (tellen, ten eynde om door de verfcheydentheyt van ftoffe, gecluerighlijck verfche bedenckingen in den Lefer te verwecken:

op dat alfoo yder een iet wat hier foude vinden dat op fijne byfondere gelegentheyt foude mogen flaen. Waer in ick meyne foo veel ghedaen te hebben, dat'er by-naeft niemant fal gevonden worden, of by en fal aen het een of het andere trou -geval fijn eygen konnen toetfen en ter preuve (tellen. Oock heb ick in de gevallen in dit Werck gebruyckt niet erdicht, ofte in mijn eygen breyn gefmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wefen; maer ick hebbe beter gevonden, de gefchiedenisfen van goede fchrijvers te ontleenen, om redenen by eenige geleerde wel aengewefen t'. Ondertusfehen wil ick den Lefer gebeden hebben, fich daer aen niet te willen ftooten, dat ick de ontleende gefchiedenisfen breeder hebbe uytgemeten als die by de oude fchrijvers gevonden werden; want de gene die van het ambacht zijn, weten hoe verre een befcheyden penne in foodanigen gelegentheyt vermagh te gaen weyen, en wat de kunft ontrent de omftandigheden der faken is geoorloft 21. En fulcx dient fonderlinge tot beter glimp van de ftoffe, en tot meerder vermakelijckheyt van den Leier: op de welcke al mede plagh gefien te werden. En ten dien eynde hebbe ick door kopere platen liet byfonderfte van de gefchiedenisfen aen den Lefer willen vertoonen.

Noch hebbe ick geoordeelt dienftigh te wefen, by maniere van t'famenfpracke door twee perfoonen van byfondere gelegentheyt, de vraegh-ftucken, uyt ydere gefchiedenisfe rijfende wat naerder te doen ondertaften: dan het felve is by my niet over-al in volle leden gedaen konnen werden, vermits mijn ampt (geduerende den tijt dat ick met het voorf.

Werck befigh was) my veel befwaerlijcker quam te worden als wel te voren. Invoegen dat ick mijn begonnen ontwerp naer eyfch van faken niet en hebbe konnen vol- trecken ., maer hebbe de vervullinge van verfcheyde bedenckelijcke vraeg-ftucken gelaten aen het oordeel van den ervaren en geoeffenden Lefer.

Tot befluyt, Vrienden, mijn ooghmerck in delen allen is geweeft mijn finnen befigh te houden, ende alfoo beyde te (ware en te lichte gedachten van de hant te wijten, de Nederlantfche tale te vergieren, de Hollantfche gedichten fachtvloeyende en fonder (toot- en ftop- woorden te waken; ten eynde de felve eenparlijck en fonder ftuyten gelefen mochten werden. En boven dien onfe Lands-genooten met vermakelijckheyt wat goets te doen lefen, en daer door bequamer te maken tot het huyfelick en borgerlick leven, en een geluckzaligh fterven. Waer toe ons helpe de Bruydegom van de altijt-duerende feeft, even Godes Sone geprefen in der eeuwigheyt. Vaert wel, goetgunftige Lefer, en geniet, too het u goet dunckt, mijn gedichten en gedachten, en hout my voor den genen die ick ben, te weten:

U. E. ganfch toe- genegen en dienftwilligen,

J. CATS.

1) M. de Montaigne liv. des Esfaias 2. chap. 35. De trois bonnen femmes: Je m'eftonne que ceux qui e'addonnent á efcrire pour donner plafir et profit an lecteur, ne s'avifent pluftoft de choifir dis mile tres-belles hiftoires, qui fe reucontrent dans les hares: on ils aurolent meine de peine, et apporteroient plus de plafir et profit. Et qui en voudrnit baftir nn corpus entier at s'entrentenant, il pourroit entasfer par ce moyen force veritables evenements de toutes fortes; les difpofant et diverfifiant, felon que is beauté de 1'ouvrage le requereroit.

2) Ccux qui font du meftier entendent jufques on s'eftend la difcrete licence d'un Poete, qui fur le pilotis de l'histoire asfied beaucoup de circonftance vray-femblables. Paitas en Is preface de fa 1. Semaine.

(29)

HIER STET GHY, GOET- GUNSTIGE LESER,

EEN AFBEELDINGE VAN JONCKYROUW

ANNA MARIA SCHUERMANS,

NAER HET LEIEN GIIEDAEN:

ONDER HET WELCKE WY GESTELT HEBBEN

HET VEERS DAT GHY DAER LESEN MEUGHT.

Wie oyt dit aerdigh heelt fult komen aen te fchouwen , Hout vaft, dat ghy hier Piet een roem voor alle vrouwen.

Van dat de weerelt ftont tot heden op ten dagh, Niet een, die haer geleeck of nu bereycken magh.

(30)

Xv

Maer niemant dencke dat wy hier (gelijek wel fomwijlen in lof- dichten plagh te gefchieden) te ruym ende wijt-mondigh hebben gefproken. Neen niet alfoo, maer ghy felfs wort hier rechter gemaeckt om te oordeelen, of dit mijn eerdicht erdicht is dan niet. Iek vrage dan, of yemant van u- lieden oyt gekent heeft een jonckvrouwe :

Die in de Nederlantfche , Hooghduytfche , Franfche , Latijnfche Talen, foo, wel ervaren is geweeft, dat fy daer in loffelijck fpreeken, brieven lchrijven, en dichten kende.

Die in • de Griecxfche, Bybels-Hebreeufche Talen foo wel geoeffent was, datfe daer in de Autheuren lefen, verftaen, daer van oordeelen, oock in fchrijven konde.

Die in de Italiaenfche ende Engelfche Talen foo verre is gevordert geweeft, dat fy boecken op faecken van State, of diergelijcke, by den Italianen gefchreven : en daer beneffens de uytnemende Theologifehe boecken by de Engelfchen uyt-gegeven, lefen ende gebruycken konde.

Die in de Rabbijnfche, Hebreeufche, Chaldeeufche, Syrifche, Arabifche Talen foo veel geleert hadde, datfe die konde lefen, verftaen, en met de heylige Hebreeufche tale confereren, tot reynder ende geleerder openinge van de H. Schrifture.

Die vorder van fin en voornemen is geweeft in toekomende, met Godes hulpe, daer in voort te gaen, en daer noch by te voegen het Samaritaens, }Ethiopifch ende Perfifch: verwachtende alleen maer noodige boecken tot uytwerckinge van haer loffelijck voor-nemen.

Die in de Hiftoriën, Poëten, Orateuren, ende andere goede Schrijvers, mitfgaders de Liberale Konften, neffens de Philofophifche ende andere wetenfchappen, foo wel belefen ende ervaren is geweeft, datfe daer van difcoureren, ende over de fwaerfte ftucken ende queftiën derfelver dicteren ende in 't fchrift ftellen konde.

Die voortreffelijeke kennisfe hadde, ende een diepfinnigh oordeel in Theologiä Textuali, Dogmaticá , Practica, Elencticá ; felfs tot de fwaerfte ende fubtijifte Scholastique queftién toe.

Die haer dagelijcks noch neefterlijck oeffende in alle deelen ende methoden der Theologie.

Die in de Schrijf-konfte geen meefters en hadde te wijcken: ja, te boven gingh de netfte ende aerdigfte drucken, en dat in 't Hebreeufch, Syrifch, Griecx, Samaritaens, AEthiopifch, Latijns, Italiaens , enz.; ende de meefte Handen van dien op verfcheyde manieren, als Capitale letters, Staende, Loopende, konftelijck konde fchrijven.

Die in 't Teyckenen ende Schilderkunfte wel was ervaren.

Die zijde Bloemen of diergelijcke naer het leven konde bordueren.

Die Teyckenen konde met Potloot, de Penne, Crayon, enz.

Die wift te fchilderen in miniature, ofte water-verwe.

Die de wetenfchap hadde met een Diamant op het glas geeftigh te fchrijven.

Die konde Hout-fnijden, of , met een penne -mes in Palmen -hout Conterfeytfels maken.

Die de wetenfchap hadde van Plaetfnijden, tot haer eygen Conterfeytfel toe.

Die wift te boetferen in Wafch.

Die in de Mufijcque loffelijck was ervaren. En van gelijcken mede in het flaen van de Luyt.

Nu, foo is het alfoo, dat niet alleen de hooge Schole van het Sticht van Utrecht, maer oock menigh geleert man in Hollant met volle reden van wetenfchap kan getuygen, dat al het gene voren is verhaelt, gelijckelijck is te vinden in den perfoon van Jonck-vrou Anna Maria Schuermans: wiens beelt na 't leven, by haer felfs uyt een Spiegel konftelijck geteyckent, wy den Lefer hier, in 't koper gefneden, gunftelijck mede-deelen; als een wonder niet alleen van onfe, maer oock van de vorige eeuwen. En daer op befluytende, fegge ick:

O licht van uwen tijt, en Perel van den doeck!

Ghy, die ons Eeuwe giert, vertiert oock delen Boeck.

(31)
(32)

T'SAMEN- SPRAKE

VAN

PHIL O GAMUS

JONGMAN ENDE NOCH ONGEHOÜWT,

MET

S OPHRONISCUS

OUDT MAN ENDE WEDUWENAAR.

KORT BEGRYP VAN DE VOLGENDE T'SAMEN-SPRAKE.

1. Uytnemenlheyt van het Iiouwelick van de eerfte voorouderen.

2. Of loet dienftigh is te trouwen?

3. 0/ het beter is getrouwt of ongetrouwt te wefen?

4. Of kerckeliicke perfoonen behooren te trouwen?

5. Of xemant Godt om een qoet partuur biddende, en Baer na een opfet ne

-mende

om het eerfte vrouw-menfch dat hem tegen komt tot een wijf te kielen, een goat middel is om wel te mogen trouwen?

6. Of het wijsheyt is, op fchvjn van Godfalxgheyt, aendacht in de kereke, of diergelijcke, plot/click iemant te trouwen?

7. Of xemant behoort te trouwen dce geen middel en weet om de hugs-houdinge voor te ftaen?

8. Of alle mans perfonen in het (weet haers aengefichts haer broot moeten eten, en wat faleks eygentlxck fegqen wil?

9. Of het beter is dat xemant met ge-erft goedl fijn hugs -gein onderhoudt, ofte u el door middelen by hem felfs gewonnen ?

10. Of vrouwen, die meer tot de hugs-houdinge, door haer verftant ofte vljt, in- brengen als de mans, de heerfchappye of voogdye over de felve toekomt?

11. Of het beter is te trouwen met of fonder houwelyckfehe voorwaerde?

12. O/'er in de Schrifluure eenigh houwel^jek kan aengewefen worden, da onder een houwelycksche voorwaerde is aangegaen ?

13. Of (indien Adam niet en hadde gevallen) onder de menfchen voort-teelinge plaefe foude hebben qehadt?

14. Of de woorden waft en vermenigvuldight, by Godt tot de eerft-gehoude ge/prolcen , een gebodt in hebben dan niet?

15. Of Adana Eva beflapen heeft noch in den Paradijfe wefende?

16. Wegger -kunft niet heu/ehe eerbaerheyt, gebruyekt ontrent het geheym des houwelycks , den vrouwen aengeprefen.

17. Ten weit tijde houwelyckfche by- een-komfte beft is

Sornuo lscus. Hoe dus, Philogame , al weder alleen, in defe eenfame plaetfe?

PnILOGAMus. Ja, waerde Sophronifee, ick ben hier al diekmael eenfaem, en dat om eyntelyck eenmael uyt de eenfaemheydt te geraken.

Sops'. Ghy fpreeckt raedfelen, na my dunckt; fpreeck rond en klaer,jon- gelmgh, foo ghy anders wilt verftaen werden.

Puin. Om verftaen te wefen is 't dat men fpreeekt: en ick weet niemant, van den weleken ick beter wenfche verftaen te werden, als van u, waerde man. 't Is u kennelijck, dat ick tot heden toe eenfaem en ongepaeit leve, en efter en is't mine gelegentheyt, oock mijne genegentheyt niet, dus langer te blijven, en daerom heb ick even hier te defer plaetfe in mijn eenigheyt nu al dickmael met craft overleyt, hoe ick bequarnelijck, uyt defen eenfamen ftaet, tot een gefellig leven foude mogen komen.

Soru. Wel, wat is'et dat u daer noch aen hapert, goede jongelingh?

Puin. Dat ick noch te weynig kenniffe van faken hebbe in die gelegent- heyt, en noch de rechte gronden niet en weet, van dat groote werck. Iek en ben niet gefint ten houwelyck te gaen, als de onreyne dieren in de Arcke deden• want de felve, niet wetende tot wat eynde fy- lieden daer in traden, waren'er in en quamen'er weder uyt, even alfoo als fy- lieden daer in waren gekomen, dat is: onreyn ende ongalick.

II

Sorx. Iek en kan u daer in geen ongelijck geven, Philogame; want ick heb'er vele gekent, en ken er noch heden eenige, die in het aengaen van haer houwelijck even hen foo droegen, als ick een fekeren knecht eens hebbe gekent; aen den weleken fijn Heere bevolen hebbende in haeft om een bood

-fchap

te gaen, op alfulcken plaetfe, datelijck, foo haeft by de plaetfe maer hoorde noemen, met een dom en los hooft lieh derwaerts fpoede, fonder ver- der te verftaen wat by daer te verrichten hadde; en ter plaetfe gekomen zijnde, toen maer eerft begon te deneken wat de reden mochte wefen, waerom by daer gekomen was; en die niet wetende, wert gedwongen te rugge te loo- pen tot fijnen Heere, om fuleks te gaen vragen. Seker, alle de gene die alleen te gafte gacn om hen fat te eten, maer reyfen om nieuws te lien, en Hechts ten houwelicke komen om den luft van een vrouwe te genieten, die en hebben geenfins getroffen het rechte wit en oog -gemerek, daer fy- lieden op te lien hadden. Rechtfinnige lieden gaen te gafte meer om door gemeen

-fchap van goede reden en zeden haren geeft te vermaecken, als om met fpijs en dranek haer lichamen te belaften; haer reyfen ftrecken hun niet om een nieus-gierig oog, maer om een leerbEgeerig herte te voldoen. Het trouwen dient de felve meer om een foet gefelligh leven, ten dienfte van Godes Kereke, van het Vaderlant, en haer eygen huys te leyden, als om de ketelinge van haer wecligh vleys vernoegen te geven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onze jurist wijst op een woord van een. grooter dan hij. Heeft niet Kant zich reeds uitgelaten in denzelfden geest? ,,Wer sich zum Wurm macht, kann nachher nicht klagen, wenn er

Ze gingen de woning in door de open voorgalerij naar het woonvertrek, waar zij zich bij de andere huisgenooten, moeder, schoondochter, kinderen en kleinkinderen op

iets weigeren en daarom werd er helaas wel eens misbruik van zijne welwillendheid gemaakt. Hoewel hij als troepenofficier zeer bruikbaar was, vooral daar allen

De sultan zwijgt een oogenblik. Hij weet dat Europeesche geneesmiddelen niet helpen tegen het vergift dat hij Sariti deed toedienen. Het meisje moet dus

Doch als de trein eindelijk die hooggeroemde groene weiden achter zich laat, wanneer het coup I raam langs zandheuvels en bosschen vliegt, bekruipt de angst

De hooghartige moeder zag wel, dat het jonge echtpaar zeer gelukkig was, maar zij kon toch haar woede niet verkroppen , dat de heer en mevrouw V an Waarde

't Was veilig! Nog nooit was er een ongeluk mee gebeurd en al zou 't kunnen gebeuren, John wist dat zijn Moeder ver- trouwen had in 't werk van haar man en dat stelde hem gerust.

_ ... 0, wat dat betreft, daarvoor behoefde zij geen angst te hebben, want in de laatste dagen was el' niets ernstigs gebeurd, en als er dooden waren, dan zou dit al dadelijk naar