• No results found

[ GEBROKEN GORDEL VAN SMARAGD ] 2011

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "[ GEBROKEN GORDEL VAN SMARAGD ] 2011"

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2011

Rijksuniversiteit Groningen

Matthijs Schornagel S1664883

[

GEBROKEN GORDEL VAN SMARAGD

]

(2)

Hulpmiddelen bij het lezen

Veel voorkomende termen en afkortingen

Buitengewesten Alle eilanden behalve Java, Sumatra en Madura.

CG Commissie Generaal

CGD Commissie van Goede Diensten

De Grote Oost Celebes, de Molukken, Nieuw Guinea, Bali-Lombok,

Timor en alle kleinere eilanden.

Finec. Financieel-economische overeenkomst op de

Rondetafel- conferentie in 1949.

HVK Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon

Malinopolitiek Een beleid waarbij Nederlandse Indonesische deelstaten

oprichtte als tegenhangers voor de Republiek.

Malinoleider Bestuurder van een deelstaat.

NLI of Indië Nederlands Indië

NICA Netherlands Indies Civil Administration

VSI Verenigde Staten van Indonesië

Beknopte tijdlijn Indië 1945-1949

15 augustus 1945 Japan capituleert.

17 augustus 1945 Soekarno roept onafhankelijke Republiek Indonesia uit.

Herfst 1945 tot voorjaar 1946 Bersiap tijd, chaos en terreur op Java en Sumatra.

14 – 24 april 1946 Hoge Veluwe Conferentie.

3 juli 1946 Eerste Kabinet Beel treedt aan.

15 juli 1946 Nederland herneemt gezag over Buitengewesten.

16 juli 1946 Conferentie van Malino en begin deelstatenpolitiek.

15 november 1946 Akkoord van Linggadjati.

21 juli – 4 augustus 1947 Eerste Politionele actie.

17 januari 1948 Renville overeenkomst.

Maart 1948 Federale interim regering opgezet zonder Republiek.

7 augustus 1948 Kabinet Drees-Van Schaik treedt aan.

18 september 1948 Communistische opstand in Madioen.

19 december – 3 januari 1949 Tweede Politionele actie.

1 januari 1949 Oprichting Verenigde Staten van Indonesië (VSI)

23 augustus – 2 november 1949 Rondetafelconferentie.

(3)

Inhoudsopgave

Hulpmiddelen bij het lezen ... 2

Veel voorkomende termen en afkortingen ... 2

Beknopte tijdlijn Indië 1945-1949 ... 2

Inhoudsopgave ... 3

Inleiding ... 5

Deelonderwerpen ... 8

Opzet en structuur ... 9

Hoofdstuk 1 - Indisch nationalisme en economische internationalisering ante bellum ... 11

Hoofdstuk 1.1 - Ethische politiek en de opkomst van het nationalisme ... 11

Hoofdstuk 1.2 - Groeiende repressie tegen het nationalisme in de jaren twintig en dertig 13 Hoofdstuk 1.3 - De Japanse bezetting ... 17

Hoofdstuk 1.4 - Economische belangen ... 23

Hoofdstuk 1.5 - Eerste tussentijdse conclusie ... 31

Hoofdstuk 2 - Moeizame toenadering onder Brits toezicht ... 33

Hoofdstuk 2.1 - Amerika neemt afstand van Indië ... 33

Hoofdstuk 2.2 - Onafhankelijkheid en Bersiap ... 36

Hoofdstuk 2.3 - Soerabaja als omslagpunt ... 42

Hoofdstuk 2.4 - Australië, Amerika en de VN mengen zich in de Indische kwestie ... 47

Hoofdstuk 2.4 - De Hoge Veluwe en verkiezingen ... 52

Hoofdstuk 2.5 - De akkoorden van Malino en Linggadjati ... 55

Hoofdstuk 2.6 - Tweede tussentijdse conclusie ... 57

Hoofdstuk 3 - Van Linggadjati tot en met de eerste politionele actie (november 1946 – augustus 1947) ... 60

Hoofdstuk 3.1 - De ratificatie van Linggadjati ... 60

Hoofdstuk 3.2 - De handelsoorlog ... 63

Hoofdstuk 3.3 - Strubbelingen over Linggadjati ... 64

Hoofdstuk 3.4 - Internationale reactie op de eerste politionele actie ... 68

Hoofdstuk 3.5 - Derde tussentijdse conclusie ... 72

Hoofdstuk 4 - Van Renville tot en met de Rondetafelconferentie (augustus 1947 – november 1949) ... 75

(4)

Hoofdstuk 4.2 - Het Renville akkoord ... 77

Hoofdstuk 4.3 - Economisch gewin ... 80

Hoofdstuk 4.4 - De gevolgen van Renville ... 82

Hoofdstuk 4.5 - Via Madioen naar een tweede politionele actie ... 89

Hoofdstuk 4.6 - Vierde tussentijdse conclusie ... 93

Hoofdstuk 5 - Bakzijl en Rondetafelconferentie ... 96

Hoofdstuk 5.1 – Diplomatieke gevolgen van de Tweede Politionele actie ... 96

Hoofdstuk 5.2 - De Ronde Tafel Conferentie ... 100

Hoofdstuk 6 - De Nederlandse belangen in het onafhankelijke Indonesië ... 103

Slotconclusie ... 110

Literatuurlijst ... 116

Primaire Bronnen ... 116

Secundaire Literatuur ... 117

Bijlagen ... 121

Bijlage 1, Soekarno’s onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië van 17 augustus 1948. 121 Bijlage 2, Radiorede van Koningin Wilhelmina op 7 december 1942 ... 122

Bijlage 3, Het Akkoord van Linggadjati ... 124

(5)

Inleiding

Het is maart 2011. Het afgelopen jaar herdacht Nederland dat er zestig jaar geleden een eind kwam aan drie eeuwen Nederlands kolonialisme in Indonesië. Voor deze gelegenheid stonden de opiniebladen een keer vol met verhalen over Indonesië en het digitale televisiekanaal

Geschiedenis 24 zond een hele dag speciale programma’s uit. Ik was blij verrast met al die

aandacht voor een onderdeel van de Nederlandse geschiedenis dat normaliter verdrukt wordt door andere onderwerpen zoals de Tweede Wereldoorlog en de Verzuiling. Mijn blijdschap zakte echter snel weg toen ik de artikelen las en de programma’s bekeek. Vooral de verhalen over de dekolonisatie stelden erg teleur. Keer op keer las ik hoe journalisten en historici het hele dekolonisatiebeleid afdeden als een domme, zinloze poging om een koloniale droom te redden die al jaren eerder uiteen was gespat. 1

Vanuit ons hedendaagse standpunt is dat natuurlijk niet vreemd. Tegenwoordig zien we het kolonialisme als een zwarte bladzijde in onze geschiedenis. Moderne Nederlanders kunnen ons nauwelijks voorstellen dat er zestig jaar geleden nog mensen bestonden die zo’n ethisch onverantwoorde praktijk door wilden zetten. Achteraf is het ook makkelijk om te zeggen dat Nederland zich een hoop ellende had kunnen besparen door Indië al in 1945 op te geven en wanneer je de kwestie vluchtig bekijkt is dat ook zo. Tussen 1945 en 1949 (het jaar van de soevereiniteitsoverdracht) verspeelde Nederland duizenden mensenlevens en besteedde het ongeveer evenveel geld in Indië als het daar verdiende.2 Zulke kille cijfers vertellen echter niet het hele verhaal. Kennis achteraf is bovendien misleidend, want in 1945 kon niemand deze toekomst voorzien. Een snelle wederopbouw van het Nederlands gezag en het hervatten van de handel lagen volgens Nederland voor de hand. Nederlands bondgenoten van Australië tot Amerika dachten daar net zo over, zodat weinigen Soekarno’s onafhankelijkheidsverklaring serieus namen toen hij deze uitsprak op 17 augustus 1945.3

Nederland en zijn bondgenoten bagatelliseerden de onafhankelijkheidsverklaring en aanvaardden niet dat de Indonesische Republiek een serieus alternatief was voor een Nederlands bestuur. Luitenant Generaal L.H. van Oyen, commandant van het Koninklijk

1 Het betrof onder meer uitzendingen van Andere Tijden en de speciale editie van Elsevier Ons Indië, 400

jaar Nederlandse sporen in Insulinde, de strijd om de onafhankelijkheid & 60 jaar Indonesië.

2

Lambert Giebels ‘De Indonesische injectie‘ in: De Groene Amsterdammer 1 (2000).

3 Hilman Adil, Australia’s relations with Indonesia, 1945-1962 (Leiden, 1973) 27; Frances Gouda, American

(6)

Nederlands Indisch Leger (KNIL), was ervan overtuigd dat Japanse propaganda hooguit één procent van de Indische bevolking had bereikt en beïnvloed. De rest van de Indische bevolking zou de terugkeer van het Nederlands gezag steunen.4

Amerikaanse beleidsmakers op het State Department dachten er vlak voor het einde van de oorlog ook zo over. Het Nederlandse toekomstplan dat de regering in ballingschap in 1942 had ontwikkeld,5 waarbij Indië geleidelijk een autonoom gebied zou worden binnen het Nederlandse Koninkrijk leek het State Department voldoende om Nederland nog lange tijd de controle over Indië te laten behouden “…only slowly losing ground as the native population becomes more politcally sophisticated.”6

Nederlands bondgenoten stonden het dus bij in de herovering van Indië. Dit kwam doordat ze geen problemen verwachtten met die herovering, maar ook omdat ze belang hadden bij Nederlandse controle over Indië. Dat veranderde echter snel. Om uiteenlopende redenen bleek Nederlandse soevereiniteit onwenselijk voor Groot-Brittannië, Australië en Amerika. Ondanks de wegvallende steun van zijn bondgenoten bleef Nederland in Indië om zijn politieke en economische belangen veilig te stellen. Dit stuk onderzoekt wat die belangen waren, hoe Nederland ze beschermde en of het daarin succesvol was.

Er bestaan verschillende studies over de Indische dekolonisatie die een soortgelijke probleemstelling hanteren. Veel van de belangrijke Engelstalige boeken over de dekolonisatie richtten zich echter op andere betrokken landen zoals Groot-Brittannië, Australië of Amerika en analyseren de Nederlandse belangen en handelingen te weinig. Deze studies zijn meestal ook niet op Nederland gericht. Het betreft dan onder andere: United States policy towards Indonesia

in the Truman and Eisenhower years van Andrew Roadnight, The British occupation of Indonesia

van Richard MacMillan en Colonialism and cold war, The United States and the struggle for

Indonesian independence van Robert MacMahon. De titels van deze boeken verraden al dat hun

schrijvers zich niet op de belangen en de handelingen van Nederland richten. Deze standaardwerken geven veel van de omstandigheden waaronder Nederland opereerde

4

Memorandum by the Chief of the Division of Northern European Affairs (Cumming) October 8, 1945, in:

Foreign Relations of the Unites States 1945, Volume VI (Washington 1969) 1158. (publicatie verder

aangeduid als FRUS). 5

Dit beleid was verwoord in een toespraak van Koningin Wilhelmina. De tekst van die toespraak staat in bijlage 2.

6

(7)

uitstekend weer, maar ze beantwoorden mijn vragen niet. Een aantal Nederlandstalige zijn daarvoor relevanter.

Diplomatie of Strijd van J.J.P. de Jong en de serie Parlementaire Geschiedenis van Nederland na 1945 onder redactie van M.D. Bogaarts analyseren en beschrijven de

gebeurtenissen in Indië tot in detail. Beide werken hebben echter lacunes die deze scriptie opvult. Diplomatie of Strijd behandelt alleen de jaren 1945 tot en met 1947, terwijl mijn onderzoek de hele dekolonisatie analyseert. J.J.P. De Jongs nieuwste boek (Avondschot) behandelt de laatste twee jaren van de dekolonisatie overigens wel en trekt baanbrekende nieuwe conclusies over de nasleep van de tweede politionele actie. Avondschot kwam echter pas een paar weken voordat ik de laatste hand aan deze scriptie legde uit. Daarnaast legt

Avondschot net als Diplomatie of strijd en de Parlementaire Geschiedenis van Nederland de

nadruk op de politiek. Weer andere werken doen het tegenovergestelde. Pierre van der Eng behandelt het economische aspect van de dekolonisatie uitvoerig in twee van zijn boeken (Economic benefits from colonial assets en De Marshall Hulp), maar geeft weer geen volledig beeld van de politieke omstandigheden. Mijn scriptie besteedt zowel aandacht aan de politieke als aan de economische belangen van Nederland in Indië en elkaar beïnvloedden.

Dit brede onderzoek stelt mij ook in staat om mij te mengen in de discussie rondom het al dan niet falen van de Nederlandse dekolonisatiepolitiek. De populaire documentaires op televisie, zoals Andere Tijden en de serie De Indische Onafhankelijkheidsoorlog laten vooral de oorlogshandelingen zien en schetsen daarmee steevast een beeld van de dekolonisatie als een zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis. De wetenschappelijke literatuur is veel genuanceerder, maar ook daar overheerst het idee dat Nederland geen goed dekolonisatiebeleid voerde. Het argument dat Nederland met de politionele acties veel geld, levens, goede wil en internationaal aanzien verspeelde zonder dat het Indië er (permanent) mee heroverde, komt veel voor.

(8)

iemand na het zien van deze feiten nog kan beweren dat de dekolonisatiepolitiek is geslaagd. Slechts weinigen doen dit.7

Von der Dunk kijkt echter teveel naar de uitkomsten. Hij doet het voorkomen alsof deze uitkomsten vanzelfsprekend volgen uit het gevoerde beleid. Een analyse van de omstandigheden waarin Nederland zijn dekolonisatiebeleid voerde doet anders geloven. Bovendien gaan politieke historici vaak voorbij aan hetgeen Nederland nog wel in Indonesië bereikte voordat de banden werden verbroken. Economische historici zoals Pierre van der Eng en Thomas Lindblad schrijven vaker over successen die het dekolonisatiebeleid boekte voor de Nederlandse economie en de Nederlandse ondernemers in Indië. De economische gevolgen van de dekolonisatie bewijzen mijns inziens dat het Nederlandse dekolonisatiebeleid meer waardering verdient dat het doorgaans krijgt. Ik ben van mening dat een genuanceerd oordeel over het dekolonisatiebeleid alleen mogelijk is wanneer je de politieke en economische omstandigheden waaronder de dekolonisatie tot stand kwam met elkaar in verband brengt.

Deelonderwerpen

Omdat de scriptie veranderingen in het Nederlandse beleid behandelt is de eerste vraag wat Indië zo belangrijk maakte voor Nederland. Wat verwachtten bestuurders van Indië? Ik denk hierbij aan het prestige en de macht die de kolonie Nederland verschafte, maar ook aan de inkomsten. In mijn analyse van de Nederlandse belangen wijd ik regelmatig uit over de financieel economische kant van de dekolonisatie en ik laat zien hoe deze onlosmakelijk is

verbonden met de politieke ontwikkelingen. Zo versterkte Nederland zijn

onderhandelingspositie vanaf 1947 bijvoorbeeld met een handelsblokkade die de Republikeinse machtspositie ondermijnde.

Dat Nederland belangen had in Indië spreekt voor zich, maar de drie andere landen die ik in mijn scriptie behandel hadden er ook het een en ander te winnen en te verliezen. Met ‘andere landen’ bedoel ik landen die nauw betrokken raakten bij de dekolonisatie. Amerika, Australië en Groot-Brittannië spelen hoofdrollen in dit stuk, maar landen als België, Frankrijk, India en Rusland komen soms ook aan bod. Behalve de Nederlandse belangen ga ik ook op zoek

7 H.W. von der Dunk, ‘Intentie en effect in de politiek, Nederland en Indonesië 1945-1950’ in: P.J.

Drooglever en M.J.B. Schouten ed. De Leeuw en de Banteng, Bijdragen aan het congres over de

(9)

naar die van deze landen. Hiermee laat ik onder andere zien wie Nederland steunde en wie de Indonesische Republiek en met welk doel.

Behalve de doelstellingen van de betrokken partijen behandel ik natuurlijk ook de uitwerking van hun acties. Hoe behartigden de betrokkenen hun belangen en wat was het effect daarvan? Hiermee toon ik aan wie verantwoordelijk was voor belangrijke gebeurtenissen zoals het akkoord van Linggadjati.

Met de eerste drie deelonderwerpen onderzoek ik waarom de betrokken landen deden wat ze deden, hoe ze dat deden en met welke gevolgen. Bij het vierde en laatste deelonderwerp kijk ik nog eens naar het Nederlandse beleid en zoek ik uit wanneer Nederland zijn beleid veranderde en waarom. Was dat op een moment dat een ander land zich met de dekolonisatie bemoeide? En hoe veranderde het Nederlandse beleid dan? Met die vragen wil ik erachter komen of Nederland gedurende de dekolonisatie vooral de eigen belangen nastreefde of dat het zich ook liet leiden door de wensen van zijn bondgenoten.

Opzet en structuur

(10)

De verwachtingen in de periode 1945-1946 zijn het beste te begrijpen met behulp van een korte voorgeschiedenis van het Indisch nationalisme en de Nederlandse reactie daarop. Het eerste tijdvak begint daarom met de jaren 1920 en niet in 1945 zoals de titel suggereert. Uit deze voorgeschiedenis wordt duidelijk waarom in Nederland nog lang werd geloofd in een koloniale toekomst en ook wat voor belangen Nederland had. Ik sta ook stil bij de belangen van het buitenland, maar van buitenlandse invloed op Nederlands beleid ten aanzien van het nationalisme was nauwelijks sprake. Dat laat ik dus buiten beschouwing in dit eerste tijdvak.

(11)

Hoofdstuk 1 - Indisch nationalisme en economische

internationalisering ante bellum

Hoofdstuk 1.1 - Ethische politiek en de opkomst van het nationalisme

De opkomst van het Indisch nationalisme en de Nederlandse reactie hierop zijn belangrijke zaken die veel van de Nederlandse handelingen tijdens de dekolonisatie in de jaren veertig helpen verklaren. Dit eerste hoofdstuk laat zien hoe Nederland om ging met een nationalistische beweging die Indië sneller onafhankelijk wilde maken dan de Nederlandse bestuurders lief was.

Deze geschiedenis begon met twee gebeurtenissen. De eerste was een ommezwaai in het Nederlandse beleid ten aanzien van Indië. In de laatste jaren van de negentiende eeuw pleitten verschillende liberale en confessionele politici voor de verheffing van Indische bevolking. Zij vonden het onacceptabel dat Nederland zijn kolonie exploiteerde als een wingewest zonder dat het zich om het welzijn van de Indiërs bekommerde. Een Ereschuld, een artikel in een nummer van de De Gids uit 1899 van de jurist Conrad Th. van Deventer, verwoordde deze kritiek het scherpst. 8

De voorstanders van een humaan Indisch beleid oefenden druk uit op de regering en op de Koningin. Naast mensen die de Ethische stroming steunden op morele gronden was er een aanzienlijke groep Nederlandse ondernemers die zich bij de partij aansloten om economische redenen. De enorme Indische bevolking was volgens hen een potentiële afzetmarkt voor Nederlandse producten. De levensstandaard van de gemiddelde Indiër moest echter omhoog voordat Nederlandse fabrikanten hun producten ook daadwerkelijk konden afzetten.9 Daarnaast was er toenemende behoefte aan hoger opgeleide Indiërs op moderne plantages en in de mijnbouw. 10

De druk op de regering had succes. Vanaf 1901 voerde Nederland een zogenaamde Ethische politiek. Ethische bestuurders wilden de Indiërs verheffen en onderwijs was daarvoor het belangrijkste instrument. Op tal van nieuwe scholen kreeg een deel van de Indische bevolking westers onderricht. Ethische politici wilden op deze manier een zelfstandige,

8

Conrad Th. van Deventer, ‘Een Ereschuld’ in: Remieg Aerts ed. Een ereschuld, essays uit De Gids over ons

koloniaal verleden (Amsterdam 1993) 197-245.

9 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, since c. 1200 (Vierde editie, Basingstoke 2008) 183. 10

(12)

verwesterde Indische klasse te creëren die nauw met de Nederlanders zouden samenwerken.11 Dit was de eerste stap in de opkomst van het Indisch nationalisme en het eerste teken dat de Nederland zijn controle over Indië eens zou opgeven.

Drie jaar na de ingang van de Ethische politiek wakkerde de Japanse Russische oorlog van 1905 de ontwikkeling van het Indisch nationalisme verder aan. De Japanse overwinning op een Europese mogendheid overtuigde miljoenen Aziaten ervan dat ze op gelijke voet met hun koloniale overheersers konden staan. Acht jaar na de Russisch Japanse oorlog voelde gouverneur generaal Alexander Idenburgh de invloed nog steeds. Hij zag “een geest van ontwakening en zelfbewustwording die sinds de Japans-Russsische oorlog sterk om zich heen *greep+.”12

Deze geest van zelfbewustwording bleek uit de opkomst van twee groepen Indiërs. De eerste groep was de nieuwe priyayi. De priyayi bestonden al langer, maar groeiden dankzij het Ethische onderwijsbeleid uit tot een relatief grote en invloedrijke groep. Ze werkten als ambtenaren voor het Nederlandse bestuur en ze werden vanaf de jaren twintig ook bestuurders van lokale overheden. Hoewel ze streefden naar de verzelfstandiging en zelfs de onafhankelijkheid van hun land werkten veel priyayi nauw samen met de koloniale overheersers. De verzelfstandiging ging namelijk niet snel, maar de priyayi vergaarden verreweg de meeste invloed van alle Indische bevolkingsgroepen. 13 Dit maakte de priyayi echter geen populaire groep. De rest van de Indische bevolking beschouwde de priyayi vaak als lakeien van de Nederlanders. 14 Nederlands voornaamste Indische bondgenoten vertegenwoordigden de rest van de Indische bevolking nauwelijks.

Tegenover de nieuwe priyayi stonden nationalisten die het volk mobiliseerden in grote partijen. Deze groep nationalisten botsten veel vaker en harder met de Nederlanders dan de

priyayi en brachten de belangrijkste leiders van de naoorlogse onafhankelijke Indonesische

Republiek voort.

De eerste grote nationalistische beweging was de Sarekat Islam. Deze ontwikkelde zich vanaf 1912 tot een volksbeweging met zo’n 700.000 leden. Ethische bestuurders zag de

11 Ibidem, 25; Lambert Giebels, Soekarno, Nederlands onderdaan, 1901-1950 (Amsterdam 1999) 46. 12

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 264.

13 William H. Frederick, Visions and Heat, The making of the Indonesian revolution (Athens 1989) 34-36. 14 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 200; Resident van Soerakarta (G.F. van Wijk) aan

gouverneur-generaal (Idenburg), 11 nov 1912, in: S.L van der Wal ed, De opkomst van de nationalistische

(13)

beweging als een teken dat de Ethische politiek werkte en dat Indië politiek volwassen werd.15 Zo schreef de adviseur voor inlandse Zaken, G.A.J. Hazeu, na het eerste algemene Sarekat Islam partijcongres in 1916 dat er een nieuw tijdperk was aangebroken waarin Nederland de wensen van de Indische bevolking niet meer kon negeren. Hij benadrukte dat de Sarekat leden over het algemeen rustig en loyaal waren, maar dat Nederland haast moest maken met het verlenen van politieke inspraak om deze gemoedelijke toestand te behouden.16

Gouverneur generaal Idenburgh was het met Hazeu eens en maakte zich in datzelfde jaar nog hard voor een Indisch parlement: de Volksraad. Den Haag stemde uiteindelijk in met zijn voorstel en de Volksraad kwam voor het eerst bijeen in 1918. De bevoegdheden van de Volksraad stelden echter teleur. Hij kreeg slechts een adviserend karakter, terwijl de nationalisten hadden gehoopt op een aandeel in het dagelijks bestuur van de kolonie. Verder waren slechts 15 van de 39 Raadsleden van Indische afkomst en de meesten van hen waren aristocraten en dus conservatief. De oververtegenwoordiging van de aristocraten kwam door een kiesstelsel waarin alleen kiesmannen van lokale overheden stemden. Zelfs in 1939 hadden er maar 2228 mensen stemrecht voor de Volksraad.17

Ondertussen werd Hazeus voorspelling werkelijkheid. Vanaf 1917 radicaliseerde de Sarekat Islam sterk. Onder invloed van een communistische leider, Semaoen, kregen radicaal nationalistische en communistische stromingen het binnen de Sarekat voor het zeggen. Gematigde leiders pasten hun toon noodgedwongen aan om zichzelf te handhaven. Volgens Hazeu was de sfeer op het derde algemene partijcongres dan ook onvergelijkbaar met die op het eerste. Er was een “felle, dikwijls ruwe en onbeschaafde kritiek-voering, waarbij voor eenigerlei waardering of loyaliteitsbetoon *aan Nederland+ al zeer weinig plaats bleek te zijn.”18

Hoofdstuk 1.2 - Groeiende repressie tegen het nationalisme in de jaren

twintig en dertig

Vanaf de jaren 1917 en 1918 radicaliseerden grote groepen Indische nationalisten enorm en sloeg de goedkeurende houding van de Nederlandse bestuurders om. In de loop van de jaren

15

Lambert Giebels, Soekarno, 48.

16Wd. Adviseur voor inlandse zaken (G.A.J. Hazeu) aan gouverneur-generaal (Van Limbrug Stirum), 29 sept

1916, in: S.L. van der Wal ed, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands Indië, een

bronnenpublicatie, Eerste stuk 1891-1926 (Groningen 1964) 161-169.

17 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 194 en 207-208. 18

‘Hazeu aan Van Limburg Stirum, 23 augustus 1918.’ In: Nationaal Archief 2.10.36.04, Koloniën,

(14)

twintig en dertig kreeg Indië onmiskenbare trekken van een politiestaat die de verzelfstandiging van Indië nauwelijks nog bevorderde.

In 1918 beloofde de gouverneur generaal Van Limburg Stirum de nationalisten nog dat hij de bevoegdheden van de Volkraad zou uitbreiden. Een nieuwe Indische Staatsregeling breidde de macht van de Volksraad in 1922 inderdaad uit, maar lang niet zoveel als de Gouverneur Generaal in 1918 had beloofd. De nationalisten reageerden teleurgesteld op de veranderingen en spraken van ‘niet nagekomen beloften’.19

Een belangrijke oorzaak van de terughoudendheid van de Staatsregeling waren de radicalisering van Sarekat Islam en opkomst van de Indische communistische partij (PKI). Het Nederlandse bestuur trad op tegen de Sarekat na de moord op een Nederlandse ambtenaar. De ambtenaar werd vermoord in Tolitoli vlak nadat Abdul Muis van Sarekat er een toespraak had gehouden. Het gouvernement hield Muis verantwoordelijk en arresteerde hem. Korte tijd later ontdekte de politie dat er binnen Sarekat ook een radicale ondergrondse beweging bestond: sectie B. De leiders van deze sectie werden ook gearresteerd, waarna de massale steun voor Sarekat afbrokkelde. Een aantal charismatische leiders waren verdwenen en veel mensen vreesden nu dat hun Sarekat lidmaatschap ze wel eens in de problemen kon brengen. 20

Het optreden tegen de Sarekat Islam en de teleurstellende Staatregeling van 1922 ontmoedigde de nationalisten echter niet. Integendeel, het overtuigde veel Indiërs ervan dat ze nooit zelfstandig zouden worden als ze vreedzaam met het Nederlandse bestuur samenwerkten. Verschillende nationalisten namen nu een voorbeeld aan de aan de Indiase non-cooperation

movement en weigerden iedere samenwerking met het Nederlandse gouvernement. 21 Hierna vielen de Indische politieke partijen in twee groepen uiteen. Een groep was non-coöperatief, de ander bevorderde het nationalisme vanuit de Volksraad. De communistische PKI en later de Partai Nasional Indonesia (PNI) van Soekarno, waren de belangrijkste non-coöperatieve partijen. Sarekat Islam (de partij was kleiner dan voorheen, maar bleef nog lang bestaan) was een voorbeeld van een partij die aanwezig bleef in de Volksraad. De meeste partijen in de partijen in de Volksraad hadden echter Nederlandse leden en vertegenwoordigers.

19 Wim van den doel, Zo ver de Wereld strekt, 285. 20

M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 208.

21

(15)

De PKI was de belangrijkste non-coöperatieve partij van de jaren twintig. De PKI trok samen op met de Indische vakbonden22 om leden te winnen en invloed uit te oefenen op het land. Samen organiseerden de PKI en de bonden stakingen. Twee van deze stakingen in 1926 en 1927 waren bedoeld als opstap voor een communistische opstand. Gouverneur generaal De Graeff sloeg deze echter neer. De gouverneur was en Ethisch politicus en voor de verzelfstandiging van Indië, maar communisme en gewapend verzet duldde hij niet. Hij arresteerde 13.000 opstandelingen, verbande de 800 gevaarlijkste onder hen en verbood de PKI. De communisten verdwenen hierdoor uit beeld, maar behielden wel degelijk invloed. Velen die een arrestatie of veroordeling ontliepen zochten hun heil bij een nieuwe generatie nationalistische bewegingen zoals Soekarno’s Partai Nasional Indonesia (PNI).23

Het Nederlands bestuur kon de communistische opstanden de baas dankzij een serie hervormingen van de politiemacht. Naast de bestaande bestuurs- en stadspolitie kregen de residenten beschikking over een nieuwe veldpolitie. De veldpolitie was uitgerust met de modernste wapens en was bovendien goed getraind. Verder controleerde een nieuwe gewestelijke recherche op nationalistische activiteiten in het binnenland terwijl de bestaande politiemachten in de grote steden er een dergelijke afdeling bij kregen. Deze recherches zonden hun bevindingen iedere maand naar de Algemene Recherche Dienst in Batavia die er vervolgens

Politiek-Politioneele Overzichten van maakte voor de bestuurders.24 Al met al kreeg Indië in de jaren twintig het karakter van een heuse politiestaat.

Batavia maakte na de communistische opstand een duidelijk onderscheid tussen non-coöperatieve partijen en de partijen uit de Volksraad. Hoewel een non-non-coöperatieve partij niet bij voorbaat verboden was kwamen non-coöperatieve leiders als Soekarno en Hatta al snel in aanvaring met het gouvernement. Non-coöperatieve leiders sloten het gebruik van geweld tegen het Nederlandse bewind namelijk niet uit. Soekarno was er van overtuigd dat Nederland Indië nooit uit zichzelf onafhankelijkheid zou verlenen en dat de PNI er voor moest vechten. Sommige Nederlanders zoals de gouverneur van Midden-Java vreesden al in 1928 dat de PNI zijn

22 Na de eerste wereldoorlog was er een periode van grote arbeidsschaarste in Indië, waardoor talloze

vakbonden ontstonden.

23

Lambert Giebels, Soekarno, 85-87; Mohammad Hatta, Portrait of a Patriot, selected writings by

Mohammad Hatta (Den Haag 1972). 379-380; Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 287.

24

(16)

groeiende aanhang in de nabije toekomst zou aanzetten tot revolutie.25 Hoewel gouverneur generaal De Graeff het gevaar van de PNI onderschreef, weigerde hij actie tegen de leiders. Zo lang hij zijn vermoedens over Soekarno’s plannen niet kon bewijzen, liet hij hem met rust. Voor een preventief optreden tegen de PNI voelde hij niets. Dit zou het imago van het gouvernement onder de Indische bevolking alleen maar schaden.26

In december 1929 ging de gouverneur overstag. Hij ontving uit alle hoeken van het land berichten over een aanstaande PNI actie. Op 29 december viel de politie tal van PNI kantoren binnen en nam duizenden documenten in beslag. De politie arresteerde ook sommige PNI leiders, waaronder Soekarno. 27 Bij de rechtszaak die tegen hem volgde kreeg Soekarno vier jaar gevangenisstraf, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De overgebleven leiders ontbonden de PNI na dit vonnis.28

De PNI was de eerste in een reeks van partijen die gedurende de jaren dertig dezelfde behandeling ondergingen. Nationalistische partijen waren in principe niet verboden, maar zodra een partij te groot en te gevaarlijk werd verbood het gouvernement haar en werden de leiders onschadelijk gemaakt. Op deze manier werden veel belangrijke leiders van de naoorlogse Indonesische Republiek al in de vroege jaren dertig verbannen van Java. Soekarno als eerste in 1933,29 Hatta en Sjahrir een jaar later. Zo had Nederland het Indonesisch nationalisme halverwege de jaren dertig onder controle en ontstond er een vals gevoel van veiligheid. Het gouvernement veronderstelde dat het nationalisme nog slechts bij een kleine bovenlaag van de Indische bevolking speelde en dat het dat nationalisme planmatig volwassen kon laten worden.30

Deze zelfgenoegzame houding blijkt goed uit de manier waarop Nederland de nationalisten in de Volksraad behandelde. In 1936 diende het Volksraadlid Soetardjo Kartohadikoesoemo een petitie in die vroeg om een geleidelijke verzelfstandiging van Indië

25 Gouverneur van Midden-Java (P.J. van Gulik) aan gouverneur generaal (De Graeff), 9 aug. 1928, in: R.C.

Kwantes ed, De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië, Derde Stuk

1928-AUG. 1933 (Groningen 1981) 94-95.

26 1e Gouvernementssecretaris aan gouverneur van Midden-Java (P.J. van Gulik), 20 aug. 1928, in: R.C.

Kwantes ed, De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië, Derde Stuk

1928-AUG. 1933, 104-106.

27 Ibidem, Gouverneur generaal (De Graeff) aan minister van koloniën (De Graaff) 25 dec. 1929, 318. 28

M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 220.

29

De nieuwe gouverneur generaal, Jonkheer B.C. de Jonge, was geen ethisch bestuurder zoals zijn voorgangers. Toen Soekarno een pamflet uitgaf met plannen voor een onafhankelijk Indonesië verbande De Jonge hem zonder rechtszaak naar Boven Digoel.

30

(17)

binnen de grenzen van het Nederlands koninkrijk over een periode van tien jaar. De Volksraad keurde het voorstel goed, maar de petitie stuitte op verzet uit Den Haag. Het parlement nam ruim de tijd om de petitie te onderzoeken en wees hem in 1938 af. De afwijzing ontketende echter geen woedende protesten in Indië. In 1938 kwam de afwijzing nauwelijks nog als een verassing.31 Er heerste vooral een sfeer van moedeloze teleurstelling. Gouverneur Generaal A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer erkende na de afwijzing dat het Indisch nationalisme “bestem *was+ om in dynamische kracht toe te nemen”32 maar hij onderschatte de ontevredenheid bij de nationalisten duidelijk. Hij zei namelijk ook dat: “Het Nederlandsch bewind schiet echter niet te kort in het onderkennen van de teekenen des tijds; het heeft niet nagelaten den landskinderen deel te geven in lands- en plaatselijk bestuur; het moge waar zijn dat verdere uitbouw van de bevoegdheden van den Volksraad voor geruimen tijd niet aan de orde zal mogen komen.”33 Het mag duidelijk zijn dat de gouverneur de generaal de tekenen des tijds minder goed bevatte dan hij zelf dacht.

Hoofdstuk 1.3 - De Japanse bezetting

Wellicht was het zonder de Tweede Wereldoorlog inderdaad zo verlopen als Gouverneur Generaal Van Starkenborgh Stachouwer dacht, maar de Japanse verovering van Indië vernietigde de Nederlandse machtspositie. Daarvoor waren twee redenen. De eerste was simpel gezichtsverlies. De onderbemande Nederlandse strijdkrachten boden nauwelijks verzet tegen de Japanners. Groot-Brittannië, Australië en Amerika achtten Indië onverdedigbaar na de val van Singapore en de Filippijnen en trokken hun eenheden terug. De Nederlandse opperbevelhebbers gaven de moed nog niet op en zonden de vloot naar de Javazee. Daar onderschepte de marine de Japanse invasiemacht, maar richtte weinig uit.34

Nederland stond inderdaad machteloos tegenover Japan, maar deze strategie ruïneerde het Nederlands aanzien onder de Indische bevolking. De meeste Indiërs wisten niet van de slag in de Javazee. Zij zagen enkel hoe het KNIL ze onverdedigd achter liet. 35 Niet dat de bevolking veel sympathie toonde voor het KNIL. Op veel plaatsen verwelkomden de Indiërs de Japanners

31 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 228-229.

32 Gouverneur generaal (Tjarda van Starkenborgh Stachouwer) aan minister van koloniën (Welter) 14 sept

1938, in: S.L. van der Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Tweede

stuk 1927-1942 (Groningen 1965) 386.

33 Ibidem, 386-387. 34

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 313-14.

35

(18)

als bevrijders. Volksraadlid Soetardjo vatte de gevoelens als volgt samen: “Driehonderd jaar zijn we beschouwd als een ras dat nog niet rijp genoeg, nog niet volwassen genoeg was om op eigen benen te staan. Nu zijn onze oudere broeders de Japanners gekomen en zij vertellen ons volk dat we volwassen genoeg zijn om op eigen benen te staan.”36 Behalve de nederlaag van de KNIL maakte ook het Japanse interneringsbeleid ook invloed op de Indische bevolking. Het feit dat de Nederlandse overheersers met ogenschijnlijk gemak uit de samenleving konden worden verwijderd maakte diepe indruk.

De wittebroodsweken waren echter van korte duur. Japan beschouwde Indië aanvankelijk als een wingewest dat de Japanse oorlogsindustrie moest voeden. De exploitatie verliep stroef. De integratie van Indië in de Japanse Co-Prosperity Sphere37 was moeilijk, omdat Indië voornamelijk was gericht op handel met Europa en Amerika. Indië was bijvoorbeeld een belangrijke leverancier van suiker voor Europa en Amerika, maar Japan had er geen behoefte aan omdat het zijn suiker van Formosa haalde.38

De Indische goederen die Japan wel kon gebruiken (rubber, tin en olie) kwamen niet aan in Japan. Nadat Amerika in mei en juni 1943 de slagen om de Koraal Zee en Midway won verschoof de machtsbalans op zee in het voordeel van Amerika. Zonder bescherming van de Japanse vloot gingen talloze vrachtschepen verloren, zodat de Indische goederen het Japanse vaste land nauwelijks nog bereikten. Omgekeerd sneed dit Indië af van voedselleveringen.39

Nu een hongersnood dreigde en de plantagegoederen zich in de Indische havens werd Indië halverwege 1943 door de bezetters gedwongen om over te gaan op rijstproductie. Handel en de productie van plantagegoederen werden ontmoedigd en miljoenen Indiërs werden aan het werk gezet op de rijstvelden. De arbeidsomstandigheden voor deze romusha’s (dwangarbeiders) waren zo dramatisch dat ongeveer 300.000 van hen stierven.40

Afgezien van deze economische malaise bracht de bezetting in 1942 en 1943 weinig nieuws. De grootste verandering was de opdeling van Indië. Java, Sumatra en de Buitengewesten werden afzonderlijk van elkaar bestuurd.41 Japan bootste het Nederlandse

36

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 314.

37

Dit was een economisch samenwerkingsverband tussen Japan en al zijn veroverde gebieden in Azië.

38 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 237. 39

Ibidem.

40

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 316; Anne Booth, The Indonesian economy in the nineteenth

and twentieth centuries, A history of missed opportunities (Basingstoke 1998) 48-49.

41

(19)

bestuur na en handhaafde het koloniaal recht. De situatie verschilde echter op een belangrijk punt. Nederland exploiteerde Indië in vredestijd en had genoeg eigen mensen in het gebied. Japan had juist een tekort aan bekwame bestuurders terwijl het een oorlog voerde. Japan betrok de Indonesische bevolking daarom veel meer bij het dagelijks bestuur en de exploitatie van de ondernemingen. Daarnaast hield de bezetter vanaf 1943 rekening met een geallieerde tegenaanval. Een pro-Japanse bevolking zou een waardevolle bondgenoot zijn bij de verdediging.

Dit vertaalde zich echter niet meteen in autonomie voor de nationalisten. Japan was bang dat het nationalisme de exploitatie van deze rijke gebieden zou hinderen. Nationalisten die opkwamen voor een autonoom Indië konden rekenen op stevige militaire onderdrukking. Niet de nationalisten, maar de aristocratie kregen meer taken. Buiten Java bleef dit zo gedurende de rest van de oorlog.42

Economisch gezien was Java minder belangrijk dan Sumatra of Borneo. In politiek opzicht was Java echter verder ontwikkeld dan de andere eilanden en de grote bevolking was een potentiële bondgenoot. Japan was vastberaden om dit potentieel aan te spreken en voerde daarom een aantal hervormingen door in het politieke bestel. Het verbood alle vooroorlogse partijen en startte opnieuw met een schone lei. De Japanners beseften echter dat ze een beroep moesten doen op populaire vooroorlogse nationalisten om de bevolking voor hun zaak te winnen. Hatta en Soekarno boden uitkomst.

Hatta en Sjahrir waren vlak voor de oorlog al vrijgelaten door de Nederlanders. Ze waren tegenstanders van fascisme en hadden hun diensten aangeboden aan het Nederlandse gouvernement in de strijd tegen Japan. Door de snelle verovering van Indië was daar weinig van terecht gekomen en nu benaderde Japan het duo. Hoewel de twee geen sympathie koesterden voor Japan maakten ze gebruik van de situatie. Sjahrir weigerde samenwerking en organiseerde ondergronds verzet. Hatta aanvaarde wel een functie bij het nieuwe bewind en speelde vanuit die positie informatie door naar Sjahrir. Daarnaast geloofde Hatta dat hij de scherpe randen van de Japanse bezetting van binnen uit kon afvijlen.43 Soekarno voegde zich bij Hatta. Hij was ervan

overtuigd dat de As mogendheden de oorlog zouden winnen en dat hij onder Japans bewind een nieuwe nationalistische beweging kon opbouwen. Soekarno wist dat Japan bezette gebieden

42 Nicholas Tarling, A Sudden Rampage, The Japanese Occupation of Southeast Asia, 1941-1945 (Londen

2001) 180-181.

(20)

met een goed ontwikkeld nationalisme (bijv. de Filippijnen) veel autonomie schonk. Dat wilde hij ook voor Indië.44

De collaboratie van Hatta en Soekarno was niet te vergelijken met de collaboratie van iemand als Meinoud Rost van Tonningen45 in Nederland. Hatta en Soekarno werkten niet met Japan samen omdat ze onderdeel van het Japanse rijk wilden zijn of omdat ze in de Japanse ideologie geloofden. Ze collaboreerden om hun eigen land en volk te helpen. Vanuit Indonesisch oogpunt was er ook geen verschil tussen samenwerking met de Nederlandse bezetters en met de Japanse. In Nederland had men na de oorlog echter geen oog voor zulke nuances. Collaboratie, in welke voor vorm dan ook, werd gezien als landverraad en was onvergeeflijk.

Soekarno en Hatta kregen een plek in het Japanse bestuur op Java, maar hun invloed bleef lange tijd beperkt. Zo werd Soekarno voorzitter van een Centraal Advies Comité. De naam van dit comité verraadt echter al dat Soekarno slechts een adviserende functie had. De nationalisten hadden een stem, maar nog geen politiek gewicht.46

Hoewel Japan verschillende massa(jeugd)bewegingen oprichtte om de Indische bevolking voor de Japanse zaak te winnen leidden Hatta en Soekarno deze bewegingen niet. Ze adviseerden de Japanners vooral en hielpen ze bij hun propagandavoering.47 Pas toen het tij van de oorlog zich in 1944 tegen Japan keerde kregen ze meer inspraak.48

Nu Japan een defensieve oorlog voerde hield het rekening met een geallieerde invasie van Indië. De enige manier waarop Japan het gebied kon verdedigen was met behulp van de burgerbevolking. Mobilisatie van die bevolking voor de Japanse zaak werd daarom een hoge prioriteit. De bewegingen die Japan in 1942 zelf had opgericht kregen echter nooit de massa-aanhang die Japan nodig had. Het merendeel van de Indiërs was niet geïnteresseerd in de Japanse zaak. Velen koesterden ook anti-Japanse gevoelens als gevolg van de economische malaise die de bezetting had ontketend.49

Japan zag in dat het de Indische nationalisten meer bewegingsruimte moest geven om het volk aan zich te binden. In januari 1944 richtte Japan een nieuwe massabeweging op: de Jawa Hokokai. De commandant van het 16e leger werd de voorzitter, maar Soekarno was zijn

44

Nicholas Tarling, A Sudden Rampage, 180.

45 Meinoud Rost van Tonningen was een belangrijke Nederlandse collaborateur die er geen probleem mee

had indien Nederland zou opgaan in een groot Duits Rijk.

46 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 241.

47 Een foto van Soekarno als Romusha uit 1943 is hier een goed voorbeeld van. 48

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 317-318,

(21)

voornaamste adviseur en de facto leider van de beweging, terwijl Hatta het beheer van de organisatie op zich nam. Soekarno bevorderde zijn eigen positie als voornaamste leider van het Indonesische nationalisme met behulp van de propagandamachine van de Jawa Hokokai. Samen met Hatta organiseerde hij grote bijeenkomsten, maakte hij propaganda films en bezocht hij zelfs de Buitengewesten. Deze propaganda benadrukte onder meer dat de Indische volken een eenheid vormden, dat Japan het Indonesische volk had bevrijd van het kolonialisme en dat zelfstandigheid nu binnen handbereik lag.50

De propaganda bereidde de bevolking voor op onafhankelijkheid. Soekarno’s boodschappen sloegen aan en ze reikten ver. De Jawa Hokokai was de eerste organisatie sinds de Sarekat Islam van de jaren tien die ook het platteland bewoog. De beweging zette lagere ambtenaren en dorpshoofden in om ook de bevolking in de kleinste dorpen van Java te indoctrineren.51

De Jawa Hokokai was niet alleen belangrijk voor de nationalisten, maar ook voor de

priyayi. Deze ambtenarenklasse had de aansluiting met de nationalisten in de jaren dertig

verloren.52 Daarnaast waren de priyayi voor de oorlog pro-Nederlands en dat bleven ze, want de Japanse bezetter was nooit geliefd onder de priyayi. Tijdens de bezetting namen de priyayi veel werk over van geïnterneerde Nederlanders, maar de Japanners behandelden ze nooit als gelijken. Daarnaast verloren de priyayi ook veel directe invloed doordat de Japanners de lokale bestuursraden ophief waar veel priyayi deel van uitmaakten.53 Sommige priyayi geloofden zelfs

dat de Japanners ze uiteindelijk zouden vervangen en doden.54

In 1944 kreeg Soekarno ook voor het eerst leiding over zijn eigen jeugdbeweging. Sinds 1943 waren er al een aantal jeugdbewegingen opgericht, allemaal met een militair karakter. Tussen 1943 en 1945 sloten twee miljoen Javaanse jongeren zich aan bij de jeugdbewegingen en ondergingen daar een militaire basistraining en indoctrinatie met pro-Japanse (en anti-Nederlandse) ideologie.55 Na de oorlog werden deze jongeren (Pemuda’s) Nederlands felste tegenstanders.

Na een grote Japanse nederlaag tegen de Amerikaanse marine in de Leyte Golf (oktober 1944) en het verlies van de Filippijnen in februari 1945 maakte Tokio werk van onafhankelijkheid

50 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 243. 51

Ibidem.

52

Ibidem, 225.

53 William H. Frederick, Visions and Heat, The making of the Indonesian revolution (Athens 1989) 140. 54

Ibidem, 133.

(22)

voor Indië. Leger en vloot hadden weinig slagkracht meer over en hadden de goede wil van het volk hard nodig om de orde te handhaven. Uitzicht op onafhankelijkheid binnen het Japanse rijk leek Tokio de beste manier om het Indische volk nog enige tijd aan zich te binden. In maart 1945 kwam er een comité bijeen om voorbereidingen te treffen voor de onafhankelijkheid in de herfst van hetzelfde jaar.56 Van een onafhankelijkheidsverklaring onder Japans toezicht kwam het echter nooit, want Japan capituleerde al op 15 augustus.

Radicale jongeren uit de ondergrondse bewegingen van Sjahrir (zogenaamde Pemuda’s) wensten nu een onafhankelijkheidsverklaring zonder officiële goedkeuring van Japan of de geallieerden. De jongeren ontvoerden Hatta en Soekarno zelfs kortstondig om hen onder druk te zetten. Toen Hatta en Soekarno weer vrij kwamen ontmoetten ze de Japanse commandant van het 16e leger die hen ervan overtuigde dat hij niet zou ingrijpen als ze op eigen initiatief de onafhankelijkheid van Indonesië uitriepen. 57 En zo gebeurde het dat Soekarno op 17 augustus 1945 vanaf de veranda van zijn eigen huis Indonesië onafhankelijk verklaarde. 58

Ondertussen staken de Nederlandse plannen voor Indië schril af bij die van Japan. In Londen ontwikkelde Hubertus van Mook (luitenant gouverneur generaal van Indië en nu minister van koloniën) een nieuw toekomstplan dat de Koningin op 7 december 1942 uitsprak op de radio. Ze beloofde een rondetafelconferentie met nationalisten waarbij de verzelfstandiging (dus geen onafhankelijkheid) van Indië zou worden besproken. 59

Dit plan ging verder dan eerdere Nederlandse plannen en bracht de zienswijze van Den Haag stukken dichter bij die van de nationalisten. Hoewel de koningin vaag bleef over het tijdsbestek waarin Indië zou verzelfstandigen, kwamen haar beloftes overeen met de belangrijkste eisen van de petitie Soetardjo uit 1936. De Indische minister zonder portefeuille, P.A. Soejono, merkte echter op dat de beloftes niet ver genoeg gingen. Nederland beloofde wel volledige autonomie, maar kende Indië niet het recht op zelfbeschikking toe. Volgens Soejono zouden zelfs de gematigde Volksraadleden een dergelijk plan teleurstellend vinden, nu de Amerika Cuba en de Filippijnen al de onafhankelijkheid had verleend.60 Het kabinet Gerbrandy

56 M.C. Ricklefs, A history of modern Indonesia, 245-246. 57 Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 331. 58

De onafhankelijkheidsverklaring en de minder bekende toespraak die haar vergezelde staan in bijlage 1.

59

Zie bijlage 2 voor de tekst van Wilhelmina’s radio rede van 7 december 1942.

60 Minister zonder portefeuille (Pangeran Ario Soejono) aan de raad van ministers te Londen, 5 okt. 1942,

in: R.C. Kwantes ed. De Ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië, Vierde stuk

(23)

gaf echter geen gehoor aan Soejono’s bezwaren.61 Hun voornaamste zorg was namelijk niet het Indische nationalisme, maar het Amerikaanse anti-kolonialisme.

De Nederlandse ambassadeur te Washington, A. Loudon, begreep dat Amerika de nieuwe leider der geallieerde naties was en dat Nederland Amerikaanse hulp nodig had voor de herovering en de wederopbouw van Indië. President Franklin Roosevelt was echter een overtuigd anti-kolonialist. Zo ondertekende hij in 1941 nog het Atlantic Charter62 dat zelfbeschikking een recht noemde voor iedere natie. Hoewel er geen sprake was van onmiddellijke onafhankelijkheid voor Indië na de bevrijding was het wel duidelijk dat Amerika hervormingen wilde zien. Zo niet dan hoefde Nederland volgens Loudon geen Amerikaanse steun te verwachten voor de wederopbouw.63

De radiorede van 7 december 1942 schetste dus een nieuwe beleidsvisie op Indië, niet gericht op de Indische nationalisten, maar om Amerika te overtuigen dat Nederland een vooruitstrevend koloniaal bewind zou gaan voeren en aldus Amerikaanse ondersteuning waardig was; een opzet waarin het slaagde.64 Pas in 1945 bleek dat P.A. Soejono’s bezwaren

tegen het plan terecht waren, maar daar gaat hoofdstuk twee dieper op in.

Hoofdstuk 1.4 - Economische belangen

De Indische economie was volgens de meeste Nederlanders het grootste goed dat de kolonie bood. Er bestond een haast heilig geloof dat Nederland zonder Indië tot de bedelstaf zou geraken. Dit geloof in het Indische belang ontstond niet zomaar. Al sinds de negentiende eeuw verschenen er jaarlijks tientallen pamfletten, artikelen, brieven en toespraken die de Indische bijdrage aan de Nederlandse economie groot achtten. In 1844 sprak een pamflettist, J.P. van der Hucht, al over Indië als “het plechtanker” van ons bestaan en in 1927 noemde zelfs de socialist Henriëtte Roland Holst het koloniaal kapitalisme de drijfveer achter de bloei van talloze Nederlandse diensten en industrieën. Vanaf 1900 groeide ook het aantal Nederlanders dat in Indië leefde werkte van een paar duizend tot zo’n 200.000 in 1942. Indië onderdrukte zo de werkloosheid in het algemeen en onder hoogopgeleiden in het bijzonder. In 1938 telde Indië bijna evenveel hoogopgeleide ambtenaren als Nederland zelf. Na een honderdjarige

61 Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 325-326. 62

Roosevelt ondertekende het Atlantic Charter samen met Winston Churchill. Veel van de punten uit het Atlantic Charter kwamen na de oorlog terug in het Charter of the United Nations.

63 Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 324; Cees Fasseur, De weg naar het paradijs en andere

Indische geschiedenissen (Amsterdam 1995) 220-222.

64

(24)

blootstelling aan zulke berichten was Indië in de algemene gedachte onmisbaar voor Nederland. Niemand wist precies wat Indië bijdroeg, maar iedereen was er van overtuigd dat het essentieel was.65

Vanaf 1900 berekenden verscheidene mensen het financieel-economische belang van Indië, maar niemand kwam op dezelfde cijfers uit. Dat kwam ten eerste omdat de rekenaars met schattingen werkten. Zelfs het Centraal Bureau van de Statistiek moest dat. In 1903 beweerde toenmalige minister van koloniën Alexander Idenburgh in de Tweede Kamer dat de Nederlandse industrie goed was voor een derde van de invoer in Indië. In werkelijkheid had de minister hierover geen betrouwbare informatie, maar de Kamer was diep onder de indruk. Een andere boude uitspraak over het economisch belang van Indië kwam van een journalist, Jonkheer Sandberg. Hij schreef in zijn pamflet Indië Verloren, Rampspoed Geboren (1914) dat Indië goed was voor de helft van het nationale inkomen. Hij legde niet uit waar dat inkomen precies uit bestond, maar inmiddels is gebleken dat hij het nationale inkomen te laag had geschat. 66

Zo bestaan er meer voorbeelden van verkeerde cijfers, maar alle berekeningen wezen op een ding: de Indische bijdrage aan de Nederlandse economie was aanzienlijk. Al met al brachten deze berekeningen en lovende verhalen over het Indische belang een soort hersenspoeling teweeg onder het Nederlandse volk, zodat weinigen in 1945 twijfelden aan de juistheid van een uitspraak als “Indië verloren Rampspoed geboren.”

Tot op zekere hoogte hadden ze daarin ook gelijk. In een rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek uit 1941 blijkt dat Nederland in 1938 ten minste 7,6% van het nationaal inkomen uit Indië haalde. Tabel 1 laat zien waaruit deze inkomsten bestonden. Nederlanders verdienden vooral aan dividend en rente op hun investeringen. Volgens het CBS was de Indische invloed op de Nederlandse welvaart echter groter dan deze 403 miljoen gulden. Tabel 2 bevat schattingen van de secundaire opbrengsten. Die opbrengsten waren haast onmeetbaar, omdat ze niet direct uit Indië voortvloeiden. Het gaat hier om toegenomen economische activiteit rondom de Indische sector. Een Nederlandse fabriek die produceert met Indische grondstoffen verschaft werk aan honderden mensen. Deze mensen besteden hun “Indische” loon echter bij lokale winkels en dragen daarmee bij aan de bloei van andere

65

H. Baudet, ‘Nederland en de Rang van Denemarken’ in: C. Fasseur ed., Geld en Geweten, Een bundel

opstellen over anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de Indonesische archipel, deel II, het tijdvak tussen 1900 en 1942 (Den Haag 1980) 247; H.L. Wesseling, ‘Imperial Hangovers’ in: Journal of Contemporary History, 15 (1980) 1, 127 en 133.

66

(25)

economische sectoren. Deze secundaire inkomsten waren volgens het CBS goed voor nog eens 5,3% van het Nederlands nationaal inkomen. Daarnaast leefden er zo’n 200.000 Nederlanders in Indië zelf. Als de kolonie wegviel zou de Nederlandse arbeidsmarkt hen moeten absorberen en niemand wist of dat zou lukken. Tabel 2 telt het inkomen van deze mensen daarom mee als mogelijke kostenpost.

Tabel 1.

Primaire inkomsten uit Indië (in miljoenen guldens)

Gem. 1925-‘34

1938

Dividend en rente 179 155

Directiekosten, pensioenen, enz. 36 29

Geldzendingen aan familie 9 5

Pensioenen Overheidspersoneel, verlofstraktementen, enz.

26 26

Scheepvaart op Indië 67 63

Uitvoer, 75% van de gehele waarde ad fl. 100 mln * 81 75

Niet uitgekeerde winst N.V.’s 30 50

Tezamen 428 403

* De uitvoer is in deze opstelling voor 75% van de gehele waarde opgenomen, omdat dit bij benadering het inkomen aangeeft dat deze uitvoer voor Nederland afwerpt. De overige 25% representeert namelijk grondstoffen die voor de industrie nodig zijn, maar uit het buitenland moeten worden ingevoerd.

Bron:Centraal Bureau voor de Statistiek, Berekeningen over de economische beteekenis van Nederlandsch-Indië voor

(26)

Tabel 2. Verliezen bij wegvallen van Indië (in miljoenen guldens)

Gemiddelden 1925-1934 1938

Achteruitgang van het nationale inkomen

In mln. gld.

In percentage van het nationale inkomen

In mln. gld.

In percentage van het nationale inkomen Primaire verliezen:

Dividend, rente, pensioenen, scheepvaart en uitvoer

428 7,2 403 6,9

Handel in koloniale producten en enkele andere posten

60 1,1 35 0,7

Secundaire verliezen:

70 procent van 1 + 2 * 321 5,8 272 5,3 Totale vermindering van het

nationaal inkomen van Nederland, afgerond

810 14,7 710 13,9

Inkomen Nederlanders in Indië** 225 4,1 120 2,4

Totaal van alle verliezen 1030 (18,7) 830 (16,2)

Nationaal inkomen 5500 5100

* Ruwe schatting van indirecte inkomsten uit Indië.

** Niet inbegrepen bij het nationale inkomen van Nederland.

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Berekeningen over de economische beteekenis van

Nederlandsch-Indië voor Nederland (Den Haag 1941) 9.

Het mogelijke verlies 830 miljoen gulden was volgens Suardus Posthuma (Directeur van de Nederlandse Bank) en Ernst Heldring (Bankier en Eerste Kamerlid voor de Partij van de Vrijheid) ook niet eenmalig. Zij voorzagen een kettingreactie. Indië was Nederlands voornaamste bron van deviezen en omdat Nederland veel goederen importeerde was een gezonde deviezenpositie van het opperste belang. Het onmiddellijke verlies van Indische deviezen was volgens hen nog te overzien mits Nederland verder industrialiseerde, maar Indië was ook een belangrijk onderpand voor staatsleningen. Zonder Indië zou deze kredietstroom opdrogen waarna Nederland niet meer op zijn oude niveau kon importeren. Voedsel zou schaarser worden en allerlei industrieën zouden hun productie stil moeten leggen door een gebrek aan grondstoffen. Laat staan dat er nieuwe industrie bij kwam. Dat zorgde dan opnieuw voor een kleinere export en nóg minder deviezen. De Nederlandse economie kwam zo in een neerwaartse spiraal terecht. 67

De toestand van de naoorlogse overheidsfinanciën verergerde het probleem nog. In tabel 3 staat een overzicht van de Nederlandse en de Indische staatsschulden. Tot 1938 waren die relatief klein, maar tijdens de oorlog maakten de overheden in de bezette gebieden enorme kosten zodat de Nederlandse staatsschuld in 1945 het vooroorlogse nationaal product ruim vier

67

E. Heldring en Johannes de Vries ed., Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954), deel II (Groningen 1970) 1484 en 1489; S. Posthuma, Nederland en Indonesië als economische eenheid, rede

uitgesproken voor de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel op 20 juni 1947 (Haarlem

(27)

maal overtrof. Toen Soekarno in 1945 eenzijdig de onafhankelijkheid uitriep was het niet zeker of de nieuwe Indonesische Republiek de oude staatsschuld overnam terwijl Nederland wel garant stond voor deze 2,4 miljard. Soekarno was in ieder geval tegen Nederlandse deelname aan de Indonesische economie en pleitte voor nationalisering van alle ondernemingen. Het viel dus niet in de lijn der verwachting dat hij de staatsschuld zou overnemen en alle Nederlandse beleggingen in Indië zouden waarschijnlijk ook verloren gaan. Al met al was de situatie voor Nederland erg somber.

Tabel 3. Ontwikkeling van de Nederlandse en de Indische staatsschuld in miljarden guldens

Jaar Nederland Indië

1938 3,7 - 1945 22,9 2,4 1946 21 - 1947 26,5 4 1948 24,9 - 1949 26,2 6,5

Bron: P. Lieftinck, The post-war Financial rehabilitation of the Netherlands (Den Haag 1973) 42-43; Lambert Giebels ‘De Indonesische injectie‘ in: De Groene Amsterdammer 1 (2000).

Economen van alle schakeringen onderstreepten dit doemscenario. Sommigen meenden zelfs dat Indonesië ook ten onder zou gaan zonder Nederland, omdat het miljarden guldens aan investeringen mis zou lopen. Een splitsing zou beide landen dus schaden.68

Het economische systeem was volgens de meeste economen en ondernemers echter wel aan vervanging toe. Het Nederlands belang voor de Indische economie nam al af sinds de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland neutraal bleef, bemoeilijkte de oorlog Nederlands rol als stapelmarkt voor Indische producten. Tabellen 4 en 5 schetsen hoe Indische ondernemers alternatieve afzetmarkten vonden in Azië en Amerika. Door de toegenomen concurrentie herstelde het Nederlandse aandeel in de Indische handel niet. Vooral de export van Nederland naar Indië verliep moeizaam. In de eerste helft van de jaren dertig leden Nederlandse bedrijven ook onder de monetaire politiek van premier Colijn. De premier hield vast aan de goudstandaard terwijl de meeste andere landen hun munteenheid devalueerden. De dure gulden maakte import uit het buitenland aantrekkelijk. Enkel crisismaatregelen van het gouvernement boden Nederlandse bedrijven de mogelijkheid om zich te herstellen. Gouverneur Generaal de Jonge voerde in 1935 bijvoorbeeld een nieuw vreemdelingenbeleid in combinatie

68

(28)

met een systeem quota’s en vergunningen in dat Nederlandse bedrijven bevoordeelde. 69 Samen met de devaluatie van de gulden in 1936 drong dit het Japanse marktaandeel flink terug.

Tabel 4, Nederlands Indische export naar bestemming in procenten van het totaal.

Nederland Europa, overig Verenigde Staten Japan Azië, overig Australië en Afrika Onbekend 1913 34 14 2 5 42 3 0 1920 16 14 13 6 33 17 1 1929 16 21 12 3 42 5 1 1932 19 21 12 4 35 5 4 1935 22 18 15 5 29 8 4 1938 20 17 15 3 26 11 7

Bron: Maddison, Angus en Gé Prince, Economic growth in Indonesia 1820-1940 (Dordrecht 1989) 221.

Tabel 5, Nederlands Indische import naar land van herkomst in procenten van het totaal.

Nederland Europa,

overig

Verenigde Staten

Japan Azië, overig Australië

en Afrika 1913 36 26 2 2 32 2 1920 24 23 15 11 22 4 1929 20 28 13 11 25 3 1932 16 23 7 21 29 4 1935 13 23 8 30 21 4 1938 22 28 13 15 17 4

Bron: Maddison, Angus en Gé Prince, Economic growth in Indonesia 1820-1940 (Dordrecht 1989) 221. Tabel 6, Handelsvolume tussen koloniën en moederlanden in procenten van het totaal in 1933.

Nederland

Groot-Brittannië

België Frankrijk Amerika Japan

Export naar moederland 19 33 71 89 97 89 Import uit moederland 12 24 43 67 80 83

Bron: J.F. Haccôu, ‘Nederlands-Indië economisch, een beeld van groei en strijd’ in: H.Baudet, en I.J. Brugmans eds, Balans van Beleid, Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch -Indië (Assen 1961), 245.

Tabellen 4 en 5 laten zien hoe Nederland en Indië economisch uiteen dreven. Beide landen vonden in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog alternatieve handelspartners. Tabel 6 onderstreept nog eens hoezeer Nederland en Indië van elkaar vervreemdden in de jaren twintig en dertig. Terwijl de meeste koloniale mogendheden een dominante rol speelden in de

69

(29)

economie van hun overzeese rijksdelen gold dat niet voor Nederlands Indië. Minder dan een vijfde van alle Indische handel geschiedde met Nederland terwijl Franse en Japanse koloniën nauwelijks andere handelspartners hadden. Aan het begin van de jaren dertig was het belang van Indië voor de Nederlandse economie relatief klein en tanende. Het land had daar echter weinig last van. Terwijl Nederland zijn politieke greep op Indië in de jaren dertig verstevigde met hard optreden tegen de nationalisten verloor het langzaam maar zeker economische invloed. In dit opzicht was het vreemd dat zelfs mensen met betrouwbare cijfers meenden dat dekolonisatie rampspoed beloofde. Als de dekolonisatie geleidelijk verliep kon Nederland de teruglopende Indische bijdrage aan het nationaal inkomen vast te boven komen.

Dat gegeven is des te opmerkelijker omdat dit doemdenken uniek was voor Nederland. In Groot-Brittannië, Frankrijk en België bekommerden weinigen zich om de economische gevolgen van dekolonisatie. Een koloniaal rijk was voor deze landen ook een belangrijke bron van prestige. Voor de meeste Franse en Britse koloniën was dat prestige belangrijker dan enig economisch voordeel dat ze het moederland brachten. Het economisch voordeel van de meeste koloniën was ook klein. Het verlies van nationaal prestige was echter ook het voornaamste bezwaar tegen de dekolonisatie van goudmijnen zoals India en Congo.70 De meeste dekolonisaties van deze landen kwamen echter in een later stadium. Een stadium waarin ook Nederland zijn gedachten bijstelde, want economische argumenten voor het behoud van koloniën verzwakten na 1950 toen er bewijs kwam dat Europa op eigen benen kon staan. De Nederlandse argumenten voor het behoud van Nieuw-Guinea laten dat ook goed zien. Terwijl de economie nog een hoofdrol speelde bij de Rondetafelgesprekken van 1949, speelde die geen enkele rol bij de kwestie Nieuw-Guinea. Het behoud van Nieuw-Guinea was een principekwestie. De trots en het aanzien van de natie stonden op het spel, niet de economie. Sterker nog, dekolonisatie van Nieuw-Guinea was in het belang van de Nederlandse economie, want de schatkist legde geld op het gebied toe. En zo was het bij de meeste dekolonisaties. Vergeleken met die andere dekolonisaties speelde het economisch belang in Nederlands Indië een ongekend grote rol.71

Terwijl het (relatieve) Nederlandse aandeel in de Indische economie verminderde nam dat van een aantal andere landen juist toe in de jaren twintig en dertig. Amerika, Japan en Australië hadden groeiend belang bij Indië als leverancier van grondstoffen, als afzetmarkt en als

70

H. Baudet, ‘Nederland en de Rang van Denemarken’ 245; H.L. Wesseling, ‘Imperial Hangovers’ 127.

71

(30)

investeringsgebied. Tabellen 4 en 5 illustreren dit goed. Na de Eerste Wereldoorlog groeide Amerika uit tot de belangrijkste Indische handelspartner na Nederland. Hoewel de handel met Indië slechts 4% van Amerika’s totale handelsvolume bedroeg was ’s werelds nieuwste supermacht bijzonder afhankelijk van Indië voor een aantal specifieke producten. Vrijwel alle thee en kinine kwam uit Indië, zo’n tachtig procent van alle koffiebonen en kopra, de helft van alle latex en een kwart van het rubber.72 En Amerika was niet het enige land dat zo’n groot deel van zijn rubber uit Indië betrok. Buurland Australië vertrouwde in 1938 voor maar liefst 47,2% van al zijn import op Indië. De Australische export was naar verhouding een stuk kleiner, maar Canberra beschouwde de 70 miljoen Indiërs zeker als potentiële afnemers van Australische goederen. 73

Tabel 7, Indisch aandeel in wereldwijde productie over de jaren 1937-39 in procenten.

Rubber Olie Tin Suiker Thee Kopra Kinine Peper Palmolie Koffie

36,2 2,8 16,7 5,1 16,8 28,6 88 83,4 23 5,2

Bron: John B. Churchill, ‘Recovery of Foreign Trade in The Netherlands East Indies’ in: Review of Foreign

Developments, 61 (1947) 8.

Het Indisch aandeel op de wereldmarkt was hoe dan ook indrukwekkend. In Tabel 7 staat het Indische aandeel in wereldwijde productie van een aantal kostbare goederen. De goederen zijn geordend op hun waarde voor de Indische economie. Rubber bracht het meest op en koffie het minst. Het mag duidelijk zijn dat Indië een van ’s werelds grootste leveranciers was van industriële grondstoffen, goederen zoals rubber en tin en van genotsmiddelen zoals thee en peper. Hierin schuilt het werkelijke belang van Indië voor Nederland. Het bezit van zo’n rijk gebied verhief Nederland in de ogen van Nederlanders tot een middelgrote mogendheid. Het gaf Nederland invloed op een belangrijke regionale mogendheid als Australië dat afhankelijk was van Indië voor de helft van al zijn goederen. De industrie in grote landen zoals Amerika moest echter ook rekening houden met Nederlands greep op de Indische rijkdommen. De invloed die Indië Nederland verschafte op het wereldtoneel telde mogelijk nog zwaarder dan de bijdrage aan het Nederlands nationaal product.

72

Gerlof D. Homan, ‘The United States and the Netherlands East Indies, The evolution of American anti colonialism’ in: Pacific Historical Review, 4 (1984) 426.

73

(31)

Hoofdstuk 1.5 - Eerste tussentijdse conclusie

Nederland liet Indië in 1942 achter met een zwakke nationalistische beweging. Het was de oorzaak van die zwakte echter uit het oog verloren. Het nationalisme was zwak doordat Nederland populaire partijen verbood en hun leiders verbande. Op een gegeven moment startten er nauwelijks nog nieuwe partijen op en de bestaande partijen maakten weinig gewag. Zelfs wanneer Nederland relatief gematigde eisen, zoals die uit de petitie Soetardjo, negeerde. Het resultaat was rust voor het Nederlandse bestuur. Het betrof echter rust door repressie en geen rust door tevredenheid of desinteresse in politiek zoals de meeste Nederlandse bestuurders dachten.

Toen Japan Indië veroverde gebeurden er twee dingen. De Nederlandse repressie viel weg en de catastrofale nederlaag tegen Japan en de internering van de Nederlandse bevolking bewees dat Nederland niet onoverwinnelijk was. Toen Nederland in 1945 terugkeerde was het alle respect en aanzien kwijt.

Het tweede gevolg van de Japanse invasie was ongekende vrijheid voor de nationalisten. In de laatste twee oorlogsjaren gunde Japan ze steeds meer vrijheid om een grote nationalistische beweging op te bouwen. Dit ging gepaard met de training en bewapening van miljoenen jongeren en met anti-Nederlandse propaganda die de hele Javaanse bevolking bereikte. Daarnaast verbond de Jawa Hokokai de nationalisten weer met de priyayi ambtenarenklasse. Dit verbond tussen politiek en ambtenarij verschafte Soekarno een basis waarop hij zijn Republiek na de oorlog kon opbouwen. Tot slot gaven de oorlogsjaren veel Indiërs het besef dat ze Nederland niet nodig hadden en dat besef raakten ze nooit meer kwijt. Hoewel Nederland zijn repressieve beleid na de oorlog hervatte was Indië mentaal reeds onafhankelijk en daar kon Nederland niets meer aan doen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als de terminating vergoeding van de andere aanbieder hoger is dan het door KPN gehanteerde regional terminating tarief (ook wel differentiatiegrens genoemd), dan differentieert

Dat zijn 26 politici die gewoon opstappen en niet meer voorkomen op een lijst, 22 die wel kan- didaat hadden willen zijn maar geen verkies- bare plaats meer kregen van hun partij

Het zal tevens nodig zijn, dat door een herziening van de thans geldende regels een zodanige wijziging wordt aangebracht in de processen van kabinetsformatie en

Nauwelijks had hij uitgelegd waar hij zijn meester gevonden had, of Theresia stond voor de deur met het verhaal, dat haar vader bij haar was aangekomen, en dat hij

De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te verzoeken om ervoor zorg te dragen dat voor 1 oktober 2020

Wanneer u zelf de arm nog kunt strekken en de breuk op de röntgenfoto nagenoeg perfect staat, kan de breuk alleen met gips worden behandeld.. Dit neemt ongeveer vijf tot zes weken

‘progressief akkoord’ bij. Strikt genomen vallen deze partijen niet onder onze definitie van een lokale partij, maar omdat in de recente Kiesraad- cijfers mogelijk

Bestuurlijke afspraken tussen Provincie Zuid-Holland, Stadsregio Rotterdam, Stadsgewest Haaglanden over facilitering van preventief jeugdbeleid en financiering van