• No results found

Vraag nr. 151 van 2 februari 1998 van mevrouw VERA DUA

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vraag nr. 151 van 2 februari 1998 van mevrouw VERA DUA"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vraag nr. 151 van 2 februari 1998

van mevrouw VERA DUA

Mestopslagexploitatie CV FLIP Zottegem – Milieuvergunning

Onlangs heeft de minister vergunning verleend voor een mestopslag van 5,5 miljoen liter mest in Zottegem (Oost-Vlaanderen). Het zou hier gaan om een project van de coöperatieve vennootschap FLIP (Flanders Ideal Pig) uit Lovendegem. M e n zou deze opslag nodig hebben om vlotter We s t -Vlaamse mest te verspreiden in Zuid-Oost-Vlaan-deren.

1. Wat was de motivatie voor het toch in beroep verlenen van deze vergunning ?

2. In welke mate strookt dit project met het Mest-actieplan (MAP) ? En met de Europese wetge-ving dienaangaande ?

N.B. : Een gelijkaardige vraag werd gesteld aan de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimte-lijke Ordening (BVA nr. 11, blz. 1436).

Gecoördineerd antwoord

A. Milieuvergunning : Vlaamse minister van Leef-milieu en Tewerkstelling

1. De CV FLIP baat in coöperatief verband ver-schillende inrichtingen uit verspreid over Oost-en We s t - V l a a n d e r e n . EOost-en aantal van deze inrichtingen heeft voldoende mestopslagcapaci-teit om een periode van zes maanden te kunnen o v e r b r u g g e n . Deze inrichtingen dienen volgens Vlarem II elk afzonderlijk te beschikken over een mestopslagcapaciteit om een periode van zes maanden te kunnen overbruggen, b e h a l v e indien de exploitant kan aantonen op een ande-re legale wijze te kunnen voorkomen dat de mest moet worden gebruikt ter bemesting van percelen.

In plaats van ervoor te opteren om bij deze ver-schillende inrichtingen, die gelegen zijn in over-schotgebieden en die bovendien de verplichting hebben om hun mest af te voeren naar tekort-g e b i e d e n , (kleine) mestopslatekort-gplaatsen op te r i c h t e n , heeft de exploitant ervoor geopteerd om één centrale mestopslagplaats op te richten in een gebied waar de exploitant in het verleden zijn mest afgezet heeft en waar hij ook in de

toekomst zijn mest zal mogen afzetten. D e z e mogelijkheid wordt hem wettelijk geboden. De geplande mestopslagplaats voldeed boven-dien aan de strikte constructieregels en de tech-nische eisen die binnen Vlarem II aan een der-gelijke opslagplaats worden opgelegd, z o d a n i g dat er technisch en milieukundig geen bezwaar was tegen de mestopslagplaats.

De verleende vergunning heeft betrekking op de uitbreiding van een bestaande mestopslag met 4.900 m3tot 9.000 m3 m e n g m e s t . Deze

bij-komende mestopslag wordt ondergebracht in een foliebassin. Met mijn beslissing tot verle-ning van de milieuvergunverle-ning in beroep heb ik gewoon het eenparig gunstige advies gevolgd dat mij in dit dossier door de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie was verstrekt. 2. Er zijn in Vlaanderen gebieden met belangrijke

mestoverschotten (zoals het centrale deel van West-Vlaanderen en de Noorderkempen) en er zijn gebieden waar binnen de bemestingsregels nog ruimte is om mest van buiten de regio te aanvaarden (zuiden van Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Zuid-Limburg). Deze verschil-len komen tot uiting in de indeling in witte, l i c h t g r i j z e, donkergrijze en zwarte gemeenten, afhankelijk van de aanwezige dierlijke produc-tie (uitgedrukt in kg P2O5).

Voor de regio Zottegem (Zottegem + buurge-meenten) komt dit neer op een afzetmogelijk-heid van 80.000 m3dierlijke mest van buiten de

regio (dit gerekend tegen een toelaatbare be-mesting van gemiddeld 100 kg P2O5per hectare).

Vermits dierlijke mest in de eerste plaats een grondstof is met een belangrijke bemestende en bodemverbeterende waarde, en tevens het recy-clage- en substitutieprincipe (bv. vervanging van chemische meststoffen door dierlijke mest) een belangrijk uitgangspunt is in het milieubeleid, werden in de mestwetgeving duidelijke beleids-opties genomen ter ondersteuning van een s p r e i d i n g s b e l e i d , uiteraard binnen ecologisch aanvaardbare grenzen. De in het mestdecreet ingebouwde verplichting dat bepaalde grote bedrijven gelegen in regio's met een overpro-ductie hun mest moeten afzetten in regio's met afzetmogelijkheden (witte, lichtgrijze gemeen-ten) toont dit duidelijk aan.

(2)

dergelij-ke realisaties werd bij de herziening van het mestdecreet onder andere het begrip "verza-melpunt" ingevoerd en werden daaraan een aantal bepalingen inzake aangifteplicht, r e g i s-terplicht ingevoerd en werd tevens de vervoer-regeling hiertoe aangepast.

De bouw van centrale mestopslagplaatsen in witte gebieden wordt beschouwd als een nood-zakelijke stap om dierlijke mest zowel vanuit ecologisch als vanuit landbouwkundig oogpunt zo optimaal mogelijk aan te wenden. Belangrij-ke voordelen zijn dat enerzijds het transport naar een mestopslag jaarrond kan geschieden en dat de mest op het juiste moment (voorjaar) op de juiste plaats (mestafzetgebied) reeds voorhanden is. Bovendien is er een betere con-trole mogelijk van de kwaliteit van de dierlijke m e s t . Indien dergelijke mestopslag ontbreekt, heeft dit ofwel tot gevolg dat de mest op het verkeerde moment wordt aangewend, of dat er in een zeer korte tijdsperiode zeer veel mest-transport noodzakelijk is (onefficiënt inzetten van transportmiddelen + overbelasting van de w e g e n ) , waardoor de milieukundige hinder beduidend groter wordt ten opzichte van het werken met tussenopslag in het afzetgebied. Het oprichten van dergelijke centrale mestop-slagplaatsen in witte gebieden is bijgevolg volle-dig in overeenstemming met het MAP.

Wat de Europese wetgeving betreft, is mij geen regelgeving bekend omtrent de bouw van mestopslagplaatsen.

B. Bouwvergunning : Vlaamse minister van Open-bare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening Bij ministerieel besluit van 17 november 1997 werd het door de heer E. Ve r d e g e m , handelend in naam van de CV F L I P, overeenkomstig artikel 53, § 2 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, ingesteld hoger beroep ingewilligd. Aldus werd aan de CV FLIP de bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een foliebassin voor mestopslag op een grond aan de Pandelaarstraat 8 in Zottegem, k a d a s t r a a l bekend sectie B, nrs. 1200 g en 1193 e.

Door de aanvrager werd hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van 15 mei 1997 van de besten-dige deputatie. Die had het beroep niet gewilligd onder meer omdat :

– het betrokken gebied thans geen enkele opho-ging vertoont en over een breedte van 500 m

eenzelfde helling vertoont, terwijl het ontwerp voorziet in het realiseren van een berm van 1,30 m rondom de mestput ;

– de aan- en afvoer van mest van minstens 21 bedrijven een zeer intens en zwaar vervoer zal veroorzaken ;

– ook verharding op het terrein zou moeten wor-den aangebracht ;

– door de daartoe bevoegde afdeling Land een ongunstig advies werd uitgebracht.

Zoals gebruikelijk is in beroepsdossiers worden, a l s de aanvrager de eerdere beslissingen of de erop betrekking hebbende adviezen betwist, n i e u w e adviezen gevraagd. Zo werd in dit dossier een nieuw advies gevraagd aan de afdeling Land van de administratie Milieu-, N a t u u , Land- en Wa t e r-b e h e e r. Op 11 augustus 1997 werd door deze afde-ling een uitgebreid advies verleend, waarin voor-eerst werd ingegaan op de algemene problematiek van de mestopslag, en vervolgens dit standpunt werd getoetst aan de concrete bouwaanvraag. D i e toetsing leidde tot de conclusie dat het in eerste aanleg uitgebrachte ongunstig advies niet diende te worden aangehouden, z o d a t , geconfronteerd met de elementen aangebracht tijdens de hogere b e r o e p s p r o c e d u r e, vanuit landbouwkundig stand-punt en uit het oogstand-punt van een goede landinrich-ting een (voorwaardelijk) gunstig advies kon wor-den gegeven.

Door de aanvrager werd het ontwerp enigszins gewijzigd (minder grondverzet), teneinde tegemoet te komen aan de door de afdeling Land opgelegde voorwaarde.

Uit het onderzoek van de betrokken aanvraag bleek verder dat :

– het betrokken opslagbassin wordt aangelegd op 6 m achter de bedrijfsgebouwen van het voor-aan voor-aan de straat gelegen, gesloten varkensbe-d r i j f, op 33,10 m van varkensbe-de rechterperceelgrens gezien vanaf de Pandelaarstraat en op 10 m van de linkerperceelgrens ;

– het geheel wordt omgeven door een groen-scherm ;

(3)

– de weerslag op het landschap aldus minimaal gehouden wordt ;

– door de locatie dicht bij het bestaand bedrijf het aanbrengen van de nodige verharding miniem blijft en zelfs grotendeels beperkt blijft tot het voorliggend perceel, waarop reeds het bedrijf is gevestigd ;

– het perceel waarop de aanvraag gebeurt aldus op dit vlak (wat de verharding betreft) praktisch onaangeroerd blijft ;

– het achtergelegen perceel deel uitmaakt van een hellend terrein, wat het mogelijk maakt het bassin zoveel als mogelijk in deze helling in te werken.

Bij de evaluatie van een aanvraag in een dergelijk landschappelijk waardevol agrarisch gebied, d i e n e n steeds (minstens) twee aspecten te worden onder-z o c h t , meer bepaald eneronder-zijds of de aanvraag in overeenstemming is met de in het gewestplan vast-gelegde bestemming en de ermee gepaard gaande b e s t e m m i n g s v o o r s c h r i f t e n , anderzijds of de aan-vraag niet een goede plaatselijke aanleg in het gedrang brengt.

Uit het landbouwkundig advies van 11 augustus 1997 bleek duidelijk dat de aanvraag geenszins strijdig is met artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 dat de bestemming van het agrarisch gebied nader vastlegt. Uit de bovenver-noemde gegevens en overwegingen blijkt dat de schoonheidswaarde van het betrokken landschap niet in het gedrang komt, evenmin als de goede aanleg van de plaats.

Bijgevolg kon dan ook worden besloten dat, v a n u i t stedenbouwkundig oogpunt, geen bezwaren rezen tegen de betrokken aanvraag, zodat de vergunning kon worden verleend.

Wat de koppeling van de bouw- en milieuvergun-ning betreft, heeft de wetgever klaarblijkelijk een duidelijk onderscheid gewenst ten aanzien van de problematiek van de ruimtelijke ordening, die los van de milieuproblematiek wordt behandeld. Vo o r beide bestaat immers een aparte wet- en regelge-v i n g. De koppeling regelge-van de twee gebeurt enkel op het ogenblik van de uitvoerbaarheid (onderlinge schorsing totdat de andere vergunning is verkre-g e n ) . Alle elementen die verband houden met de milieuaspecten in huidige regeling, worden niet in overweging genomen bij de behandeling van een bouwaanvraag.

In die optiek wordt de afdeling Land van de admi-nistratie Milieu-, N a t u u r- , Land- en Wa t e r b e h e e r enkel vanuit het verwerven van inzichten ten aan-zien van de eigen bevoegdheid geraadpleegd, e n niet teneinde een toets naar het milieubeleid uit te voeren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

– de internationale overeenkomst inzake water- gebieden die van internationale betekenis zijn, in het bijzonder als woongebied voor watervo- gels (Ramsar, 1 9 7 1 )

In tegenstelling tot wat de titel van deze vraag laat v e r m o e d e n , betreft zij enkel de werking met betrekking tot het aspect waarborgverlening door het

De lokalen die dit wel zijn (volgens rubriek 32.1 van titel I van het Vlarem en omzendbrief van 20 maart 1997 – Belgisch Staatsblad 15 april 1997) moeten voldoen aan de

Door de onduidelijkheid omtrent een mogelijke nieuwe stedenbouwkundige bestem- ming die de stad Gent aan het geheel wil geven, werd er voor deze verkoop nog geen

Eerst en vooral wens ik te benadrukken dat het in de vraag bedoelde verslag van de auditeur door mij niet kan worden opgevat als een aanklacht tegen het gebrek aan ijver waarmee

Verdeelt men de Oost-Vlaamse gemeenten op basis van productiedruk (1996) en gebruiksdruk (1996) in volgende klassen : (0 - 75) kg P205/ha ; (75 - 100) kg P205/ha ; (100 - 125)

A/A.77.431/X-7986 van 30 maart 1998 inzake een vordering tot schorsing van de auditeur van de Raad van State betrekking heeft op de bouwver- gunning die door de minister

Artikel 17 van het decreet van 16 april 1996 hou- dende de bescherming van landschappen (Belgisch Staatsblad 21 mei 1996) stelt dat de Vlaamse rege- ring binnen de perken van