• No results found

Het Boek. Serie 2. Jaargang 26 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Boek. Serie 2. Jaargang 26 · dbnl"

Copied!
471
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het Boek. Serie 2. Jaargang 26. Martinus Nijhoff, Den Haag 1940-1942

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_boe031194001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

[Het Boek, jaargang 1940-1942]

Metaalgravures in een druk van Heynricus de Valle te Brugge (ao. 1503)

De publicatie van een reeks metaalgravures, die Wouter Nijhoff op mijn verzoek al eenige jaren geleden in Parijs heeft laten reproduceeren, is het hoofddoel van de volgende bijdrage. Zij komen voor in het zeer bekoorlijke boekje, dat ik als no. 3448 onder de titel:

DOMINICUSLUPI,Figurae ad devotionem excitantes de passione Christi cum alia figura rosarii virginis gloriose et carminibus. - Brugge, Heynr. de Valle, 10 Maart 1503. 8o.

in deel II onzerNed. Bibliographie van 1500 tot 1540 heb opgenomen. Het eenige bekende exemplaar bevindt zich te Parijs in de Bibliothèque Nationale en draagt er de signatuur Rés. D. 18421. Het vertoont telkens op een verso-blad een der gravures, terwijl dan het volgende recto-blad een bijpassend devoot gedicht bevat. Zoo is, om een enkel voorbeeld te geven, op bl. 15 verso Christus aan het kruis afgebeeld;

daarnaast leest men op bl. 16 recto:

(C)Rucifixum hic adora Et cum pya matre plora Cecitatem populi Iudeorum sine mora

Blasphemantem in hac hora Saluatorem seculi

Dant pro poto fel acetum Clauis fixum cruci spretum Vestes sorte diuidunt Astant christi iuxta crucem Mater et qui vite ducem Christum esse asserit Intuentes christi trucem Aue ter produc ad lucem Que hunc florem edidit.

Een titel heeft het boekje niet; het begint op bl. 1a (Cum secundum sanctos doctores, etc., zie afb. 1) dadelijk met een soort voorrede van de auteur, over het doel van zijn werk. Hierin noemt hij zich nog niet; zijn naam verschijnt, als in veel

middeleeuwsche handschriften, eerst aan het slot, op bl. 24b: Per fratrem dominicum lupi ordinis fratrum predicatorum conuentus gandensis orate

(3)

pro eo (zie afb. 2). Zoo is dit boek, voor wie het moest catalogiseeren, geen gemakkelijk object geweest en, al naar de fantasie van de beschrijvers, kreeg het diverse namen. Ten deele tengevolge van deze titel-rijkdom heeft het heel wat voeten in de aarde gehad, eer ik de hand heb kunnen leggen op het unieke exemplaar. Om andere zoekers dezelfde moeilijkheden te besparen, komt het me gewenscht voor iets van mijn lange nasporingen te verhalen.

1. Dom. Lupi, Figurae de passione, etc. Brugge, 1503, bl. 1a.

Sinds ik mij in 1917 aan de studie van de Nederlandsche post-incunabelen ben gaan wijden, is dit devote boekje herhaaldelijk, onder verschillende titels, aan de kim voor me komen opdoemen, als een ver spookschip, en pas in Februari 1932 heb ik de zekerheid gekregen, dat er een exemplaar te Parijs in de Bibliothèque Nationale was. De titel, waaronder ik er het eerst kennis mee maakte, luidt:

WOLF(Dominikaner),Betrachtungen über das Leiden Jesu. Brugge, Heynr. de Valle, 10 Maart 15031).

1) ZieSerapeum VII (Leipz. 1846), 3, waar het genoemd wordt in een opstel van F. baron de Reiffenberg (in het Duitsch vertaald); deze verwijst er weer voor naar zijnArchives philologiques I (Par.-Brux. 1825-'26), 50. Uit hetSerapeum is het door Wouter Nijhoff overgenomen in zijn voorbereidende lijsten tot deNed. Bibliographie in Het Boek III (1914), 407, met dezelfde Duitsche titel.

(4)

2. Dom. Lupi, Figurae de passione, etc. Brugge, 1503, bl. 24b.

Het leek me al spoedig in hooge mate waarschijnlijk, dat hetRosarium virginis Marie. Brugge, Heynr. de Valle, 1503, door Brunet en anderen aan Van Praet ontleend1), één en hetzelfde moest zijn als Wolf'sBetrachtungen. Wel heeft Brunet jaartal en datum vermeld als: anno dn̄i M. ccccc. tertia decima die mensis martii, terwijl hetSerapeum: anno Dni MCCCCC tertio, decima die mensis martii opgeeft.

Weldra bleek mij echter, dat bij Van Praet, Brunet's bron, niet tertia, maar terecht tertio staat. Ondertusschen heeft deze drukfout van Brunet weer nieuwe verwarringen gesticht. Zooals men begrijpt, zou het woord ‘tertio’ naar zijn vorm bij anno en ‘tertia’

bij decima die behooren en moet men dus logisch twee interpretaties krijgen: 1503 10 Maart (Van Praet) en 1500 13 Maart (Brunet). Doch nu schrijft juist Brunet (in zijn aanteekeningen) over hetRosarium van 1503, en Van Praet in zijn register (p.

129) dateert het op 1500! En Funck2), die in alle op-

1) J.Ch. Brunet,Manuel du libraire, etc. IV (Par. 1863), 1391 en (J.B.B. van Praet), Notice sur Colard Mansion (Par. 1829), 11-12, 95-96.

2) M. Funck,Le livre belge à figures (Par.-Brux. 1925), 386-387.

(5)

zichten Brunet volgt - ook in ‘tertia’ - noemt het weer een druk van 1503. Daarentegen heeft Bohatta1)Brunet's afschrift correct vertaald als 1500 13 Maart en het boek onder dat jaartal opgenomen.

Uit de verschillende bronnen was inmiddels één ding wel vast komen te staan:

Van Praet heeft ao. 1829 een exemplaar in eigendom gehad, afkomstig van zekere Vanden Block, kapelaan te Brussel2). Bij Funck3)vond ik een verdere aanwijzing:

een ex. in de Bibl. Royale, daaraan gelegateerd door Van Praet. Bleek een dwaalspoor te zijn. Te Brussel was het boek niet; men vermoedde er, dat het, als vele andere boeken van Van Praet, aan de Bibl. Royale te Parijs (nu Nationale) zou vermaakt zijn. Gewapend met deze wetenschap heb ik bij een eerstvolgend bezoek aan Parijs, in Maart 1926, op de Bibl. Nationale hemel en aarde bewogen om het te voorschijn te tooveren. Op alle manieren hoorde ik maar steeds weer: ‘Ça n'y est pas’. Ook M. Louis Polain is er niet in geslaagd het me te vertoonen. Zijn

veronderstelling, dat het misschien door Van Praet aan de bibliotheek van zijn vaderstad, Brugge, was geschonken, werd nagegaan, maar bleek niet juist.

Correspondentie met bibliothecarissen De Poorter te Brugge en Von Rath te Bonn, die voor zijn studies over de koperillustraties4)belang in het boek stelde, gaf slechts negatieve resultaten. Het boekje bleef onvindbaar. In mijn bespreking van Visart de Bocarmé,Recherches sur les imprimeurs brugeois, in Febr. 1929 geschreven, kan men iets over mijn nasporingen lezen, die toen vrij wanhopig schenen5).

Zooals het evenwel meer gaat, 't geen ik zoekend niet vond, is me ineens, 't zij ook niet zonder moeite, in de schoot gevallen. Bij het excerpeeren der vele deelen van de Catalogue photographique

1) H. Bohatta,Bibliographie der Livres d'heures, etc. (Wien 1909), Ros. no. 22 en id. 2e druk (ib. 1924), Ros. no. 25. Als bronnen noemt hij de geciteerde plaats bij Brunet en Graesse VI, 162 (ald. alles precies als bij Brunet; ook ‘tertia’!).

2) Van Praet,o.c., 95-96.

3) Funck,o.c., 386-387.

4) E. von Rath,Die Entwicklung der Kupferstichillustration im sechzehnten Jahrhundert in Archiv für Buchgewerbe 64 (Leipz. 1927), Heft 1, 1-27. Indien E. von Rath ald., p. 8 vertelt, dat Nijhoff en Kronenberg hetRosarium niet in hun Ned. Bibl. van 1500 tot 1540 hebben opgenomen

‘da sich ein Exemplar des Druckes bisher nicht hat nachweisen lassen und ihnen daher seine Existenz zweifelhaft erschien’, en dit op gezag van een brief van mijn hand van 2.XII.1926, moet ik me in die brief wel heel onduidelijk hebben uitgedrukt. De eerste reden is de eenige juiste; het is niet opgenomen, uitsluitend omdat we geen ex. kenden. Aan het bestaan van de druk van Heynr. de Valle echter hebben wij nooit getwijfeld. Getuige Nijhoff's reeds genoemde vermelding in dit tijdschrift III. 407.

5) Zie dit tijdschrift XVIII (1929), 138.

(6)

der Bibliothèque Nationale, aanwezig op onze Kon. Bibliotheek1), viel mijn oog plotseling op de titel:

Meditationes de passione2).

De beschrijving van blad 1a, waarin de uitdrukking Rosarium virginis Marie voorkomt, de reeds vertrouwde colophon (hier met ‘tertio’), het verhaal over de 23 gravures gaven me onmiddellijk de zekerheid, dat ik eindelijk - het was op 12 Febr. 1932 - mijn spookschip geënterd had. Een paar weken later was ik al in het bezit van enkele foto's, die me in staat stelden een voorloopige beschrijving van het boekje te maken.

Zoo is het dan ook in mijnVierde Aanvulling3)in voce Lupi opgenomen, nog met het teeken, waarmee wordt aangegeven, dat de beschrijving naar reproducties gemaakt is. Eerst bij mijn bezoek aan Parijs in October 1935 heb ik het ten langen leste zelf in handen gekregen. Het ex-libris ‘Henrici Vanden Block Pbtri & insignis Collegiatae Ecclesiae DD. Michaelis & Gudilae Bruxellis Capellani’ gaf de zekerheid, dat het inderdaad het exemplaar Van Praet was. Voor de volledige beschrijving kan ik thans naar het reeds genoemde no. 3448 in deNed. Bibliographie verwijzen; voor de teksttype (M 32/99) en de inhoud van bladen 1a en 24b naar bijgaande afbeeldingen 1-2. Deze type, Fransch van snit, behoort tot een soort, dat in verwante, 't zij dan geenszins gelijke gedaante, meer voorkomt in de Nederlanden4).

In de aangehaalde plaats van hetSerapeum is de auteursnaam tot Wolf

verduitscht. Waarschijnlijker echter, de vorm Lupi doet het veronderstellen, zal de man Wolfsz. of Wolfssoon hebben geheeten. Het is mij niet gelukt iets naders te ontdekken omtrent deze Dominicus Lupi, eens broeder in het klooster der Dominicanen te Gent. Hij komt niet voor bij Axters5)en evenmin heeft wijlen De Vreese, zoo vertrouwd met het oude Gent, hem voor me kunnen opsporen uit de schatten van zijn aanteekeningen6).

De drukker Heynricus de Valle in Brugge is klaarblijkelijk

1) Zie daarover mijn bespreking in dit tijdschrift XX (1931), 317 v.

2) InCat. photographique Bibl. Nat. Paris, Pères de l'église et théologie, Anonymes IV, p. 432.

3) Zie dit tijdschrift XXII (1933-'34), 320.

4) Vgl. b.v. Nijhoff,Art typographique, Anvers, Jan Lettersnijder II. 7.

5) S. Axters,Bijdrage tot een bibliographie van de Nederlandsch Dominikaansche vroomheid inOns Geestelijk Erf VI-VIII (Antw. 1932-'34); zie in 't bizonder de lijst der schrijvers, ald. VIII, 179 vv.

6) Is hij soms een familielid van de (Mechelsche?) broeder Petrus Lupi? ‘Sermoonen’ van deze (van 1569) worden vermeld inDe Gulden Passer XIII (Antw.-'s-Grav. 1935), 172.

(7)

‘Heynderic van den dale printer’, die in 1506 in het S. Lucas-gilde werd opgenomen en getrouwd was met de weduwe van de Gentsche drukker Arend de Keysere1). Het boekje van Lupi is tot nu toe de eenige uitgave, die we van Heynr. de Valle kennen.

Het is een curieuse coïncidentie, dat vermoedelijk juist in dezelfde tijd, toen ik eindelijk een exemplaar ontdekt had, Ph. Hofer het eveneens in de Bibl. Nationale heeft gezien. In zijn opstel overEarly book illustration in the intaglio medium2)citeert hij het als a little book of ‘Meditationes’ by Domenico Lupi en geeft er twee

reproducties van (de gravures op 1b en 23b). Zijn opmerking, dat het boek ‘has never, apparently, been noted or reproduced before’, zal wat de reproductie betreft, wel juist zijn. Doch dat het boek nooit zou opgemerkt zijn, is moeilijk vol te houden.

Moet men er uit afleiden, dat het Hofer in de Bibl. Nationale zoo maar, als bij toeval, in handen is gevallen? In dat geval heeft hij ook de vreugde gemist, die mij de vondst, na een hardnekkige 15-jarige jacht, heeft verschaft.

Thans de metaalgravures. Als boek-illustraties zijn deze soort platen hier vóór 1550 zeer zeldzaam. Vergis ik mij niet, dan werden ze in de Nederlanden vóór 1500 alleen gebruikt door Col. Mansion, eveneens te Brugge, in een Fransche

Boccaccio-uitgave van 14763). Voor ‘mijn’ tijdvak, van 1500-1540, ken ik er in ons land geen ander voorbeeld van dan dit Brugsche Lupi-boek van 1503. Eerst in de 2e helft van de 16e eeuw schijnen de technische bezwaren, aan hun reproductie in boeken verbonden, door de drukkers te zijn overwonnen en beginnen de gravures langzamerhand de houtsneden te verdringen4).

In de druk van 1503 mogen ze hier te lande dus met recht als zeer vroege voorloopers van een nieuw genre beschouwd worden. Meesterwerken zijn de 18 metaalgravures5)geenszins6). De propor-

1) Zie Van Praet,o.c., 12 en B. Kruitwagen in dit tijdschrift XXV (1938-'39), 102.

2) InThe Print Collector's Quarterly XXI (Lond. 1934), 297.

3) De la ruyne des nobles hommes et femmes. Zie Campbell 295 en Suppl. II en Gesamtkat.-Wiegendr. 4432.

4) Een goed overzicht van het gebruik van kopergravures in de 16e eeuw bij E. von Rath in bovengenoemd opstel. Vgl. verder o.m. A.J.J. Delen,Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas, etc. II (Par. 1934), 77 en 83 s. De gravures uit het boekje van Lupi noemt deze niet.

5) Gewoonlijk worden er 23 vermeld, doch de eerste ervan is zes keer afgedrukt (op 1b, 5b, 9b, 13b, 17b, en 21b).

6) Zie over hun gebreken en hun ‘naïveté archaïque’ ook J. Renouvier, Histoire de l'origine et des progrès de la gravure dans les Pays-Bas et en Allemagne, etc. (Brux. 1860), 123. Deze heeft ze al in de Bibl. Nationale gezien, naar ik, bij later onderzoek van zijn werk, las.

(8)

ties van de menschelijke wezens, met gedrongen, soms haast dwerachtige lichamen op te korte beenen, laat veel te wenschen over. Toch zijn enkele, wat kracht van uitdrukking betreft, niet zonder bekoring. De ingetogen waardigheid van de

Maria-figuur naast het kruis en naast het graf (op 16b en op 18b), de expressie der koppen bij geeseling en kruisdraging (op 10b en op 14b), de rust van de slapenden in de hof van Gethsemane (op 3b), het zijn bewijzen, dat de graveur niet onbegaafd was. Zijn naam is ons onbekend. Dat hij wel een Nederlander zal geweest zijn, valt af te leiden uit het Nederlandsche opschrift op de spreukband van de eerste gravure

‘o maria altiit bereit’.

De verdere beoordeeling der platen laat ik aan meer bevoegden over. Hier is thans de volledige reeks dezer vroege Nederlandsche metaalsneden voor hen gereproduceerd. Vermeld dient nog, dat zij in het Parijsche exemplaar gekleurd zijn, door een niet-onverdienstelijke kleurbaas.

Tot slot recapituleer ik, als een baken voor anderen, de verschillende titels, waaronder dit eene boekje rondwaart:

1. Lupi, frater dominicanus, Méditations sur la passion1). 2. Wolf (Dominikaner), Betrachtungen über das Leiden Jesu.

3. Rosarium virginis Marie.

4. Meditationes de passione.

5. Lupi, Dominicus, Rosarium virginis Marie.

6. Lupi, Domenico, Meditationes2).

7. Lupi, Dominicus, Figurae ad devotionem excitantes de passione Christi cum alia figura rosarii virginis gloriose et carminibus.

De 5e titel heb ikzelf aan het werk gegeven, in navolging van Brunet, maar met toevoeging van de auteursnaam, eer ik het nog gezien had3). Nadere bestudeering heeft me er echter van doordrongen, dat hoofdzaak in het werk van Lupi de ‘Figurae’

zijn, met de bijpassende gedichten. Op deze wijze is mijn definitieve titel in deNed.

Bibliographie, de 7e van bovenstaande lijst, tot stand gekomen. Hij is, wat de bewoordingen betreft, uit de mede-

1) Aldus bij De Reiffenberg,Archives philologiques, l.c. - Het lijkt een raadsel hoe deze daar al ao. 1825-'26 kon vermelden. dat er hem een ex. van in handen was gevallen in de ‘bibliothèque du roi à Paris’, terwijl Van Praet,l.c. 96, dus ao. 1829, het boek nog als zijn eigendom opgeeft.

Misschien heeft De Reiffenberg in de Kon. Bibl. te Parijs het boek, toen nog van de bibliothecaris Van Praet, aangezien voor bezit van de bibliotheek zelf.

2) Bij Ph. Hofer,l.c.

3) Zie mijnVierde Aanvulling in dit tijdschrift XXII. 320.

(9)

deeling op bl. 1a getrokken en komt mij voor de inhoud het volledigst weer te geven.

Ook zal men er rekening mee moeten houden, dat het boek af en toe met de onjuiste dateering 13 Maart 1500 wordt aangetroffen, gevolg van Brunet's drukfout of verkeerd afschrift.

Zoo troont dus dit allerbekoorlijkste boekje van de Bibl. Nationale voorloopig in viervoudige eenigheid: als eenig exemplaar, als eenige Nederlandsche uitgave tusschen 1500-1540 van een werk met metaalgravures, als eenig product van de pers van Heynr. de Valle en als eenig bekend geschrift van Lupi.

's-Gravenhage, Febr. 1940.

M.E. KRONENBERG.

(10)

Reproductie der metaalgravures (3-20) Dom, Lupi, figurae de passione, etc. Brugge, 1503

(11)

3

bl. 1b, 5b, 9b, 13b, 17b, 21b

4 bl. 2b

(12)

6 bl. 4b

(13)

7 bl. 6b

8 bl. 7b

(14)

10 bl. 10b

(15)

11 bl. 11b

12 bl. 12b

(16)

14 bl. 15b

(17)

15 bl. 16b

16 bl. 18b

(18)

18 bl. 20b

(19)

19 bl. 22b

20 bl. 23b

(20)

Leuvensche band met Renaissance paneelstempel.

(Band nr. 3, zie blz 11)

(21)

Een Leuvensche renaissance paneelstempel

Nog vóór de Universiteit werd gesticht, in 1425, heeft Leuven boekbinders gehad, leeken en kloosterlingen, die fraai versierd werk leverden; maar sedertdien is Leuven, als alle andere universiteitssteden, een oord van groot boekenverbruik geworden, en daar waar boeken worden gekocht tot studie, alvast dus in de universiteitsstad, is er werk voor boekbinders ruim zooveel als waar boeken worden voortgebracht.

Het ziet er naar uit alsof de Leuvensche boekbinderij, in 1470-1560, niet moest onderdoen voor de Brugsche en de Gentsche in den Bourgondischen tijd, en tenauwernood voor de Antwerpsche in de rijke jaren, toen de ‘vermaerde coopstadt’

meer drukkerijen had dan eenige andere in de Nederlanden. Men heeft dit niet zoo dadelijk erkend. Vele Gentsche en Brugsche banden wijzen hunnen oorsprong aan;

ze zijn in beduidend aantal ter plaatse gebleven. Al de Leuvensche, integendeel, werden door hunne eigenaars, de studenten, naar wijd en zijd meegedragen. De onvolprezen W.H. James Weale heeft het eerst, in anderhalve bladzijde, met behulp van de vondsten van E. van Even, A. Pinchart, W. Holtrop en van zijn eigen documentatie, een schets gegeven van het artistieke boekbindersbedrijf te Leuven.

Een paar correcties en veel aanvulling zijn sedertdien van verschillende zijden gekomen.

G.D. Hobson, E.Ph. Goldschmidt hebben de Ravescot-banden, onder welke deze gemaakt voor Jan van Westfalen, aangewezen. Eene heele literatuur over de Spes-banden gemerkt IP en IB heeft vrij wat losse aarde aan den dijk gebracht; tot exemplaren beschreven door Hulshof en Schretlen, door Goldschmidt, door P.

Faider bepaald uitmaakten dat die banden, zooals Weale giste, thuishooren te Leuven - en tot de Tentoonstelling voor Oud-Vlaamsche Kunst, Antwerpen 1930, gelegenheid bood niet alleen de eigenaars van de bewuste stempelmerken op te sporen maar, beter, een aantal andere gothieke en renaissance paneelstempels als gereedschap uit Leuvensche binderijen te beschrijven.

(22)

In 1935 was de Brusselsche tentoonstelling van oude Brabantsche kunst - Brabant voor deze gelegenheid op zijn allersmalst genomen, n.l. het stuk Brabant dat nu de Belgische provincie met dien naam is - aanleiding tot het nader bepalen van het aandeel van Brussel, Leuven en de kloosters van het gewest in het oude

boekbandwezen. Ik meende toen te mogen zeggen1)dat Leuven wel niet, zooals Antwerpen, den aanstekelijken ijver heeft betoond om voor den paneelstempel renaissance vormen te vinden en zich niet veel verder heeft gewaagd dan het overnemen van enkele nationale en internationale eikels- en Antwerpsche medaillons-patronen.

Pas daarna was het mij duidelijk geworden, dat deze uitspraak niet rechtvaardig was: de renaissance paneelstempel heeft ook te Leuven nog wèl andere themas behandeld dan zulke te Antwerpen en elders tot vele varianten herkneedde eikels en medaillons en zinnebeelden - de bekende banden van IP en van IB en de beide fraaie paneelen, veeleer eigendomsmerken, van Sinte-Geertruiabdij, uit 1557-1562, nog buiten beschouwing gelaten.

Een Leuvensch boekbinder heeft zich een louter ornamenteele stempelplaat laten graveeren, die treffelijk vertegenwoordigt, ook naast de koppen en figuren in loofwerk van IP's Cleopatra-paneel, de vroeg-renaissance bandversiering in de Nederlanden.

De hierbij afgedrukte reproductie maakt een beschrijving - die, hoe nauwkeurig ook, toch niet zoo heel duidelijk zou kunnen worden - overbodig. Dr. A. Hulshof en Mr.

M.J. Schretlen hebben, inDe Kunst der oude Boekbinders, Utrecht, 1921, pl. XXXVII, den stempel reeds afgebeeld, echter met het onderschrift ‘Frankrijk’: alleen het Utrechtsch exemplaar was hun toen bekend en het bevat een Lyoneesche uitgave.2) Bij toeval - geen ander, waarschijnlijk, dan de bijna gelijke grootte van de beide figuren - hebben zij op diezelfde plaat de bedoelde reproductie geplaatst naast die van IB's Spes-paneel, onder welke zij stellen ‘Leuven’ en bl. 42 verantwoorden zij op afdoende wijze dit onderschrift.

1) Zie p. 176 in mijn opstelLa Reliure en Brabant, pp. 141-188 in Mémorial de l'Exposition de l'Art ancien, Bruxelles, 1935. Le Livre, l'Estampe, l'Edition, Gembloux 1935.

2) De schrijvers weten overigens wel dat ‘wil men de herkomst daarvan [n.l. van oude boekbanden] nagaan, dan moet men vragen naar de woonplaatsniet van den drukker van het boek, maar van den eersten eigenaar.’ (Zie Dr. A. Hulshof,Een en ander over de Bibliotheek van het Regulierenklooster te Utrecht, bl. 47 Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, VIII, 1910).

(23)

In den catalogus der boekbanden, die lagen in de Antwerpsche Tentoonstelling voor Vlaamsche Kunst, 1930, had ik twee exemplaren te beschrijven, nrs. 76 en 77 - ze prijkten er bij Antwerpsche banden en vreemd deden ze in dat rijk gezelschap niet aan - en bemerkte: ‘Misschien zou hij (de paneelstempel) bij een Leuvenschen boekbinder moeten gezocht worden: in de hier vermelde banden, waarvan één voor een student van het Busleyden-College heeft gediend, zitten toch studentenboeken.’

Ik kende toen vier, nu reeds negen banden, alle in-8oformaat, die gestempeld zijn met het renaissance groteske-paneel (98 × 58 mm), de acht eerste op vóór -en achterplat, de negende, het bewijsstuk, alleen op het achterplat. Hier zijn ze:

1. Utrecht, Universiteits-Bibliotheek, L. oct. 301: Joannes Ferrarius Montanus, Adnotationes in IV institutionum Iustiniani libros. Lyon, Seb. Gryphius, 1534.

Beschreven door Hulshof en Schretlen, t.a.p., blz. 43-44 en 55-56, de stempel gereproduceerd pl. XXXVII. ‘Afkomstig van Joannes Pollio Montfortius, daarna van E. Pollio.’ (Mr. Everaert van de Poll, ‘Advocaet Slands van Utrecht’, zoon van Mr. Herman van de Poll, schonk zijn boeken bij erfgift aan de stad Utrecht:

zie J.F. van Someren,De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, Utrecht, 1909;

blz. 11). Op het 1e schutblad staat de naam van een nog vroegeren eigenaar:

‘F. Dandelot’.

2. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, III 58183. A: Institutionum juris civilis libri quatuor (Theopilus Antecessor, Institutiones traductae et explicatae, Lat. a Jac.

Curtio) Antwerpen, Joh. Grapheus voor J. Steels, Sept. 1536 (Nijhoff-Kronenberg, nr. 3938; enBibliotheca Belgica, T. 22).

De band wordt beschreven1)inBibl. roy de Belgique, Exposition de Reliures, I, 1930, p. 123, no. 265.

Overblijfsels van bindsels. Op het achterplat is het leder ruw geworden en in den paneelstempel zwart geschroeid, hard, sprok en vol barsten, zoodat een paar stukjes loskwamen en het karton bloot lieten.

3. Doornik, Stadsbibliotheek, 957/21: Ovidius, Metamorphoseon, hoc est, Transformationum, libri XV. Lyon, S. Gryphius, 1536. Beschreven door Ad.

Hocquet,Exposition des Arts décoratifs

1) ‘Veau fauve. Plaque (10 × 6) avec vase orné de rinceaux et encadrement de rinceaux, de fleurs de lis et d'écus. Filets. Traces de cordons. Dos à 4 nerfs. 16 × 10’.

(24)

anciens et du Livre, Catalogue, Tournai, 1930, p. 177, n. 601). Geen vroege aanteekening; gedrukt ex-libris, 18e eeuw, van de bibl. der kathedraal te Doornik. Zie de reproductie.

4. Brugge, Stadsbibliotheek, 2997: Arrianus Nicomedensis, De rebus gestis Alexandri. Bazel, R. Winter, 1539.

Op het 1e schutblad: ‘Maximiliani a Sestich’2); op het titelblad: ‘Abbatiae Aldenburgensis’.

5. Heeswijk (N. Brab.), Premonstratenser abdij van Berne. Vier uitgaven samengebonden: 1. D. Jo. Chrysostomi missa supra complures annos à D.

Erasmo Rott. in gratiam Episcopi Roffensis latino sermone donata... Parijs, Chr. Wechel, 1537; 2. Joh. Chrysostomus, Libelli. Antwerpen, J. Grapheus voor J. Steels 1540 (NK 561); 3. J. Chrysostomus, Homilia de profectu evangelii.

Antwerpen, J. Grapheus voor J. Steels, 1536-1537 (NK 560); en 4. Innocentius III, De sacro altaris mysterio. Antwerpen, J. Steels, 1540 (NK 1167).

Op het 1e schutblad: ‘Thomas Marensis alias ghysberti’ (16e eeuw); op het titelblad: ‘Est ecclesiae Heeswicanae’ (later).

6. Bergen (Henegouwen), Stadsbibliotheek, Bibl. Mont. 11127: Seb. Munster, Dictionarium hebraicum. Bazel, Froben, 1548. Op schutbladen: ‘Petrus Smenga Schotanus in collegio trilingu’ (16e eeuw); ‘Lodovicus Bernier, 1626’.

Beschreven door Paul Faider,Bibl. publique de la ville de Mons, Exposition documentaire de Reliures anciennes, Catalogue, 1929, p. 33, n. 763).

7. 's-Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum. J. Carion, Chronicorum libri tres. Parijs, J. Dupuys, 1551.

Op de binnenzijde van het voorbord: ‘De Renissa. Rien (erboven staat ook:

peu ) et tout. A. 1559’4)

8. Antwerpen, Stadsbibliotheek, 4807-4810, 4812, 4851: zes wer-

1) ‘Veau. Plaque rectangulaire à décor de style Renaissance, bordure avec écusson central et fleur de lys à chaque coin’.

2) Kanunnik Maximiliaan van 't Sestich, zoon van een kanselier van den Raad van Brabant, 16e eeuw; zieBiographie Nationale. De van t'Sestich's behooren tot een Leuvensch geslacht, waarvan ook leden te Mechelen woonden.

3) ‘Veau. Au centre, grand motif ornemental; large encadrement composé d'arabesques, de deux écussons sans armoiries ni marque et de quatre fleurs de lys. Origine indéterminée’.

4) Onder de vele Renesse's, Jan Renesse van Renesse, deken van Sint-Janskerk te Utrecht (1540-1619), die immers te Leuven studeerde? De UB Utrecht heeft drie van zijne banden:

zie Hulshof en Schretlen, t.a.p., bl. 18, 19.

(25)

ken over reken- en meetkunde samengebonden: 1. J. Willichius, Arithmetica.

Straatsburg, 1540; 2. H. Regius, Utriusque arithmetices epitome. Freiburg i.B., 1550; 3. Gemma Frisius, Arithmeticae practicae methodus (met opdracht van den schrijver aan Willem van Rhetie, prior van Sint-Michielsabdij te Antwerpen, gedat. uit Leuven). Witteberg, 1552; 4. B. Mithobius, Stereometria. Frankfort, 1544; 5. J. Faber, In arithmetica Boëthii epitome. Bazel, 1553; en 6. A.

Lonicerus, Arithmetices introductio. Frankfort, 1551.

Op het titelblad werd een vroege eigenaarsnaam zwaar doorgehaald; verder:

‘biblioth. P.P. Beggard. Antverp’. Op het laatste schutblad, enkele aanteekeningen, als dit stilleven: ‘bos, schaer, snuter’ (16e eeuw).

9. Antwerpen, verzameling Emiel van Hoof: Sermones D. Guarrici abbatis Igniacensis, mendis per J. Costerium. Leuven, Jan van Winghe ‘in Foro, apud Antiquum Petram’, en volgens het colophon ‘ex officina Ioannis de Winghe Bibliopolae jurati, in Platea vulgo dicta Lapidea, è regione Magni Xenodochij’, 1555. Met opdracht van J. Costerius aan Phil. de Hosden, abt van Ste-Geertui te Leuven, gedateerd uit het klooster Sint-Martensdaal aldaar, 1555. Op het 1e bandvlak, het bekende Spes-paneel gemerkt IB, mèt het woord Charitas;

op het 2e, het hier gereproduceerde renaissance ornament-paneel.

Op het papier waarmede de binnenzijde van het voorbord is beplakt: ‘Emptus Lovanij ao1561. In maio. 5 st.’; daaronder, in groote fractura: ‘Heer Gillis va(n)den kerckhove’. Op het 1e schutblad: ‘Sum Domini AEgidij de Coemiterio’

(16e eeuw) en ‘Sed emptione Sum petri goropaei Arendoncani pastoris vicarij in Casteren’ (16e eeuw); later werd het boek gekocht door Fr(ater) Joannes Coomans. Bovenaan het titelblad is een aanteekening weggeschrapt; in het midden van het titelblad: ‘fr. Mattheus van der Biest’.

Voor sommige dezer banden werd helderbruin kalfsleder van bijzonder goede kwaliteit gebruikt; nrs 1, 3, 4 en 8 zijn aldus voortreffelijk bewaard gebleven; nrs. 2, 7 en 9 zijn wat meer afgesleten door gebruik, terwijl het leder donkerder werd;

misschien is dat van nr. 2 van eerstaf glanzend zwart geweest; nrs. 5 en 6 hebben het meest geleden, hoewel de stempels duidelijk genoeg zijn. Al de ruggen zijn gaaf; het heeft belang dit vast te stellen vooral bij nr. 9, met zijn twee verschillend gestempelde bandvlak-

(26)

ken. Tot steun voor het leder dient, in de negen banden, karton, niet hout; er zijn dan ook geen sloten en slechts bij drie, nrs. 1, 2 en 4, zijn er overblijfsels of sporen van bindsels: de Leuvensche boekbinders uit de jaren 1530-1555, vooral IP en IB, lieten dikwijls die snoeren maar weg; zij wisten reeds dat studenten niet de moeite namen telkens twee strikken te knoopen om hun boekje te sluiten en dat bindsels, bij dat zorgeloos volkje, nooit lang duren. Hebben zestiendeeuwsche banden beprent met paneelstempels noch slot, noch bindsel, dan is er veel kans dat het

studentenboeken zijn uit Leuven.

De verrassende getuige is dit nr. 9, met de IB-Spes op de voorzijde en het ornamentpaneel op de achterzijde. Het vermoeden gewekt door aanteekeningen van vroege eigenaars in nrs. 4 en 6 wordt hier bevestigd en nader bepaald: te Leuven dient de groote ornamentstempel en wel in de werkplaats, die de IB-Spes gebruikt, ten minste in of even na 1555.

Nieuw is in werkelijkheid geen enkel element in deze compositie; - maar ook een meester als Mone herwerkt de oude thema's en adapteert evenveel als hijzelf vindt.

Het middenvak van ons paneel is een ontwikkeling, de bovenhelft een logische, harmonische, de onderhelft een meer tastende, meer ontaarde, van de gothieke lischbloem, de lelie, die op de lijsthoeken in hare bijna eenvoudigste gedaante verschijnt, en die immers reeds tuil-vormen had aangenomen in menigen kleineren ruit-stempel - b.v. op de welbekende, talrijke banden van den Gentenaar Jan Rikewaert-Ryckaert1). De beide schildjes aan weerszijden in de omlijsting, al blijven ze ledig, zijn ontleend aan gothieke paneelstempels: Jheronimus Papal (is dat niet een toegeworpen en recht toepasselijke boekbindersnaam? De man werkt te Gent, in 1485, maar méér was over hem niet bekend) heeft de dubbele rij dierfiguren van den traditioneelen Vlaamschen paneelstempel onderbroken om twee wapenschilden naast elkaar in te lasschen, een met drie lelies, een met een klimmenden leeuw2); in een ander

1) Zie de reproductie bij Hulshof en Schretlen, t..p., pl. IX, nr. 4; en den daarbij behoorenden tekst blz. 16, waar naar andere bronnen en reproducties wordt verwezen.

2) ‘Jheronimus papal me lighauit’ staat in het omschrift, dat verder neerkomt op: evenmin als men een hond van het blaffen afhoudt, evenmin sluit men een leugenaar den onbeschaamden mond (non possumprohibere canem quin latrat vbiqz nec queo mendaci claudere labra viro).

Reproductie inZeitschrift für Bücherfreunde, NF. XV, 1923, S. 62, bij een artikel van Prof. Dr.

Otto Leuze over de bibliotheek der St. Nikolaaskerk te Isny, Wurtemberg; in het

gereproduceerde ex. zitten vier inkunabelen. Ook de Studienbibliothek te Salzburg heeft een band met het paneel van Jan Papal en daar omheen vele afdrukken van drie kleinere stempels;

hij bevat twee Italiaansche drukken uit 1486 en 1482.

(27)

gothiek rankenpareel1)dragen de wapenschilden een klimmenden leeuw, drie molenijzers; en zie, om nog eens het verdienstelijke werk van Hulshof en Schretlen te gebruiken, de reproductie aldaar pl. XXXIII, naar een paneelstempel - ik ken reeds vijf banden waarop hij voorkomt - die een wapenschild op elken hoek heeft, en in menig ander detail overeenkomt met het bedoelde paneel van den

Souterliedekens-band.

De vier S-vormige voorwerpen op de langere lijstzijden van het renaissance ornamentpaneel zijn, echter in sierlijker gedaante, niets anders dan de spinklossen, onhebbelijk logge meubels van sommige vroege eikels-paneelen, waar ze dienen tot vulsel, op dezelfde plaats. Heeft de stempelsnijder-ornemanist de bestanddeelen van het paneel niet in eigen fantasie gevonden, misschien heeft hijzelf zijne adaptatie nòg eens hernomen. De dubbele tuil van het middenvak ziet men verwerkt,

omgekeerd en meer realistisch, in de langere lijstzijden van een fraaien

paneelstempel waarin een paar medaillons2); elk deel van het groote tuil-ornament is er bewaard gebleven. Ook de kortere lijstzijden, met een verre herinnering aan symmetrisch samengebonden acanthusbladeren, worden er omgezet in tulpornament zonder dat eenige beweging verloren gaat. En welk van beide stempels, het (Antwerpsch?) medaillons- of het Leuvensch loofwerk-paneel, is het oudste? Maar geen van beide, al zijn ze verdienstelijk, heeft die eenheid van stijl en die

evenwichtige, luchtige gracie, waaraan het werk van een Jan Mone te herkennen is3).

De zeventien uitgaven, die in onze negen banden zitten, behooren tot de jaren 1534-1555. Banden nrs. 1, 2, 3 en 4 kunnen nog vóór 1540 gemaakt zijn, nr. 5 ten vroegste in 1540, nr. 6 niet

1) Op den band van een ex.Souterliedekens, Antwerpen, S. Cock, 1540 (NK 1916), in de Württenbergische Landesbibliothek, Stuttgart.

2) Zie mijn catalogusBoekbanden (Wereldtentoonstelling Antwerpen 1930, afd. Oud-Vlaamsche Kunst, dl. V), bl. 53, nr. 70. Op de drie banden (Mus. Plantin-Moretus, UB Gent, Stadsb.

Douai), met dit medaillonspaneel beprent, gaat het telkens samen met een langwerpigen paneelstempel verdeeld in drie vakken; in het middenste, een zware, naakte vrouw staande op een gevleugeld hart en met een vogel op haar hand; in de twee zijvlakken, twee medaillons, het een boven het ander. In de banden zitten Antwerpsche en Parijzer postincunabelen.

3) Zie de reproducties bij mijn opstelJan Mone's bandpaneel voor Jan Carondelet, in Mechelsche Bijdragen, 5e jrg., 1938; blz. 65-82.

(28)

vóór 1548, nr. 7 niet vóór 1551, nr 8 niet vóór 1553, nr. 9 eerst in 1555-1561. Wij zullen wel mogen aannemen dat het ornamentpaneel omstreeks 1540 is verschenen en vijftien a twintig jaar lang werd gebruikt.

Altijd te Leuven, want 1o, de eerste eigenaars van nrs. 6 en 9 verbleven in de universiteitsstad; 2o, men mag hetzelfde vermoeden voor nrs. 1 en 4, ook voor nr.

5, vier samengebonden uitgaven voor theologanten; en nr. 8, een verzameling tractaten over wiskunde, blijkbaar door een student bijeengebracht, spreekt dit niet tegen.

Was echter het renaissance ornament-paneel van eerstaf in de binderij met de IB-Spes? Dit is moeilijker vast te stellen. Tenzij voor dat Leuvensch boek uit 1555, ons nr. 9, nooit ziet men de IB-Spes gebruikt samen met een anderen paneelstempel.

Wel komt op vele Leuvensche banden de IP-Spes voor samen met IP's Lucretia- en Cleopatra-paneelen - waarvan de beteekenis weliswaar verwant is, zij het door tegenstelling, met die van de Spes; maar IP, veeleer boekbinder dan boekhandelaar, heeft bovendien nog een vierde en een vijfde groote, met zijn merk en naamletters geteekende paneelen1), die hij toch niet naast zijn Spes zal prenten. Zou het ornament-paneel in de IB-binderij geweest zijn vóór 1555, b.v. in 1540-1551, het ware niet noodzakelijk samen met de Spes op een band geprent geworden: sedert lang was het méér gewoonte - zelfs bij IP - voor- en achterplat op dezelfde wijze te versieren.

In 1555 echter is IB zelf niet meer te Leuven.

Ik meen immers dat IB niemand anders is dan de boekhandelaar en

drukker-uitgever Jacob Bathen, die van Leuven verhuisde naar Maastricht, in de tweede helft van 1551 of begin 15522).

Het vermoeden over IB's identiteit werd mij bijgebracht vooral door twee omstandigheden: 1o, de naamletters (men had ook aan den Leuvenschen

boekhandelaar Jasper van der Borch - Gaspar du Chasteau - kunnen denken, maar Bathen kwam eerst in aanmerking, omdat men uitgaven van hem aantreft in banden ver-

1) ZieLa Reliure en Brabant, t.a.p., p. 176-181, over de Leuvensche boekbinders IP - Jacob Pandelaert - en IB - Jacob Bathen - en hunne paneelstempels; maar van het renaissance ornament-paneel was mij toen nog niet bekend, dat het bij de IB-Spes behoorde.

2) Over Jacob Bathen, zie Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, VIII, 1910, blz. 215; Paul Bergmans,Les imprimeurs belges a l'étranger; Brussel, 1922, p. 94; en Aug. Vincent, L'Imprimerie à Louvain jusque 1800, p. 56, in Le Livre, l'Estampe, l'Edition en Brabant du XVe au XIXe siècle; Gembloux, 1935, pp. 49-68.

(29)

sierd met zijne Spes1); 2o, onder deze uitgaven is er een volkomen Leuvensch boek, een exemplaar, in de stadsbibliotheek te Douai, van een brevier ten gerieve van de Sinte-Geertrui-abdij, uitgegeven door Jacob Bathen, te Leuven, in 15512)en keurig bewaard in een ongeschonden IB-Spes-band. En een van de merken op zijne Maastrichtsche uitgaven is tenslotte niets anders dan dat van zijneSpes.

Is Jacob Bathen in 1551-52 naar Maastricht getrokken, heeft hij dan misschien zijn boekbindersgerief overgedaan aan Jan Bathen, die, samen met Steven Wouters, een drukkersoctrooi krijgt van den Raad van Brabant, den 25n Augustus 1552, en reeds hetzelfde jaar te Leuven drukt3)? Jan Bathen en Wouters werken samen tot in 1555, de eerste drukt nog in 1560.

Late IB-Spes-banden zijn: 1. Antwerpen, verz. Edm. Denie, J. Chrysostomus, Enarrationes, Antw., J. Grapheus voor J. Steels, 1552. - 2. Mechelen, Groot Seminarie. Sacerdotale, Venetië, 1554. - 3. Gent, Seminarie, Juon Carnothensis, Pannormia, Leuven, A.M. Bergaigne, 1557. - 4. Hasselt, Stadsbibibl., Titelmannus, Nat. philos. compendium. Antw., wed. M. Nutius, 1561. - 5. Heeswijk, Abdij. C.

Clingius, Loci communes theologici, Parijs, 1562. - 6. En buitengewoon, ja

bevreemdend laat, (maar heeft de band - ik heb het boek niet gezien - wel altijd bij den inhoud behoord?) is de IB-Spes-band vermeld in een prijscatalogus van Pickering

& Chatto, Londen, z.j. (c. 1910), n. 1822; de inhoud was Jac. Latomus, Psalmi Davidis in carmen conversi. Antw., Plantin, 1572.

Van den renaissance ornament-paneelstempel kunnen wij dus aannemen dat hij werd gesneden... ergens in Brabant, en gebruikt te Leuven, van c. 1541 tot pas na 1555, in een binderij die waarschijnlijk deel uitmaakte van het bedrijf van den boekhandelaar-drukker Jacob Bathen en werd voortgezet door Jan Bathen en Steven Wouters, eigenaars geworden ook van Jacob Bathen's Spes-paneel.

1) Zie den reeds geciteerden Catalogus Boekbanden Antwerpen 1930, nrs. 192 en 193.

2) Breviarium ad usum canonicorum regularium sancti Augustini apud divam Gertrudem Lovanij.

Lovanij excudebat Jacobus Bathenius anno MDLI.

3) Zie Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, VIII, 1910, blz. 217 n. 81.

(30)

Het is niet een zoo gewichtige ontdekking; maar zouden wij lijden dat zelfs een uiterst bescheiden deel van ons artistiek patrimonium verder worde beschouwd als vreemd goed4), nu wij toch beter zijn gaan weten?

Antwerpen.

PROSPERVERHEYDEN.

4) Ik zal hier niet, in een voetnota, een lijst opstellen van paneelstempels die men, op zwakke gronden, ten bate van buren heeft willen annexeeren. In het hier reeds geciteerde opstel van 1935 kon ik, p. 175-176, een aantal nog niet geïdentificeerde paneelstempels voor Leuven opeischen; dit werk van herkennen zou echter, onder gunstige omstandigheden, kunnen doorgezet worden. Zoo is het dubbel paneel met omschriften, gereproduceerd bij Hulshof en Schretlen pl. XXXV, waaronder staat ‘Leiden (?)’, en dat beschreven en gecommenteerd wordt blz. 42 en 53, bijna zeker Brabantsch - al is de Sint-Sebastiaan inderdaad iets als een weerga van dien van Andri Boule, al heeft de Parijzenaar Jean de Coulonces, c. 1503-04, een repliek, met zijn naam erin, van het dubbele paneel, en al zit, in den band te Utrecht, een Leidsche uitgave 1502; want bevat een tweede exemplaar (Lyon, Stadsbibl.) een Augsburger uitgave 1534, het heeft al vroeg toebehoord aan iemand, die ook een typisch Gentschen band had (dezelfde bibl.); de man gebruikte de spreuk ‘Adversante fortuna’ als ex-libris; bevat een derde ex. een uitg. uit Rouen, 1487 (Antwerpen verz. Em. van Hoof. ZieGothieke en renaissance Boekbanden uit private verzamelingen tentoongesteld in het Museum

Plantin-Moretus, Nov. 1938, nr 68), een vierde (Brussel, Kon. Bibl.) is reeds de tweede band van een West-Vlaamsch gebedenboek in handschrift. Zoo is de band gereproduceerd in het werk van Hulshof en Schretlen, pl. XXXVI, beschreven bl. 43 en 54, niet Fransch maar Leuvensch zoo al niet Antwerpsch; het rolornament vindt men herhaaldelijk bij IP-banden, en medaillon en verdere versiering van het paneel komen telkens weer in de talrijke varianten van Antwerpsche en Leuvensche paneelstempels van dien aard (en de aandachtige schrijvers hebben zelf reeds bemerkt dat de rand behoort bij Karel V-paneelen - en die zijn Antwerpsch, al mogen er een paar nagesneden zijn te Leuven). Men kan nog niet bevestigen of Leuven de verblijfplaats was van Hans van Collen (natuurlijk geenszins een Keulenaar, zooals Merlo en Lempertz destijds meenden) dan wel of de man, die een eikelspaneel met dezen naam onderteekende, veeleer te Antwerpen of te Mechelen werkte (de zes banden van hem, die aan het licht zijn gekomen, geven daarover nog geen zekerheid) maar dat Leuven een Fransch binder heeft gehad - dezen Jehan Norvis dien men sedert hoelang in Frankrijk heeft gezocht vruchteloos, et pour cause - het werd zoo pas vermoed om zekere Leuvensche bij versiering, om den naar Leuven ruikenden, soms Vlaamschen inhoud van sommige van zijne banden, om aanteekeningen van vroege eigenaars, en het is gebleken sedert Mej. Dr. Ilse Schunke, inArchiv für Buchbinderei, 1936, beschreef Die Einbände der Kirchenbibliothek in Emden:

Hardenberg, geboren Groninger, wiens boeken te Emden geraakten, teekende aan, toen hij te Leuven studeerde, in 1530-'40, wáár hij boeken kocht en wat hij ervoor betaalde.

De fraaie paneelstempel, die voorstelt Sint Franciscus en geprent is op den band van een handschrift in het Nederlandsch van de Leuvensche kluizenares Jenneken Die Beer (zie reproductie inTrésor de l'Art Flamand. Mémorial de l'Exposition de l'Art ancien flamand à Anvers, 1930, Brussel, 1932, t. II, pl. XCIX, en beschrijving t. I p. 144; en zie Catalogus Boekbanden Antwerpen 1930, blz. 125, nr. 179), en ook op een paar dubbel-Leuvensche banden - want hij staat er naast een Sint-Jan-in-Patmos waarvan tien andere exemplaren de Leuvensche herkomst ten overvloede getuigen - werd in 1935 opnieuw ontdekt alsUne plaque de reliure française inconnue, in het degelijke tijdschrift Humanisme et Renaissance, Parijs, t. II, p. 53, en de reproductie wordt er genoemd ‘Plaque de reliure de saint François de Paule’, al bemerkt de schrijfster dat in werkelijkheid Sint Franciscus van Assisi wordt voorgesteld;

maar dat is, zegt zij in een wonderlijk eenzijdig bijschrift, een afschuwelijke verwarring: ‘Nous nous trouvons en présence d'une confusion abominable’.

De paneelstempels van de Leuvensche boekbinderijen zullen, vrees ik, nog dikwijls worden

‘ontdekt’ en begeerd elders dan in de universiteitsstad, die er kwistig mee was en ze langs hare studenten over heel Europa verspreidde.

(31)

Deux placards Tongrois inedits

En dépit de nombreuses vicissitudes, l'ancienne collégiale Notre-Dame à Tongres a réussi à conserver un remarquable ensemble d'objets précieux qui sont réunis dans la salle du trésor. Dans les vitrines, voisinent des vases sacrés, des châsses, des reliquaires, des ivoires et des ornements sacerdotaux1).

Dès avant 1267, les reliques que possédait l'église, et qui constituaient pour elle véritablement son trésor, étaient groupées dans une pièce spéciale. Nous savons, par un document du 3 juillet 1345, qu'au jour anniversaire de la dédicace de l'église (9 mai) ainsi qu'aux fêtes de l'Assomption (15 août) et de la Nativité de la Sainte Vierge (8 Septembre), les reliques étaient présentées dans l'église, à la vénération des fidèles auxquels on rappelait les indulgences spéciales accordées par les papes et leurs légats à ceux qui viendraient accomplir cette dévotion2). La coutume remontait au moins au XIIIesiècle.

A cette occasion, les visiteurs ne manquaient point de laisser des aumônes qui étaient attribuées à la fabrique de la collégiale, et servaient particulièrement à l'entretien des ornements. Les besoins de la fabrique étaient considérables car, à Tongres comme ailleurs, elle devait faire face à des travaux de construction et de remise en état qui duraient de longues années.

D'autre part, elle prenait soin de faire exécuter de nouveaux reliquaires ou d'embellir ceux qu'elle possédait déjà. Les splendides objets que renferme le trésor, portent témoignage de son zèle.

On conçoit que les chanoines aient cherché à multiplier des largesses qui trouvaient un si utile emploi. Ce fut sans doute ce qui les amena, antérieurement à 1413, à augmenter le nombre et

1) On en trouvera le catalogue, dressé par Jean Paquay, dansBulletin de la Société scientifique et littéraire du Limbourg, t. XXIX (1911), pp. 145-275.

2) Voyez J. PAQUAY,A perçu historique sur le trésor de l'église Notre-Dame à Tongres (Bulletin de la Société scientifique et littéraire du Limbourg, t. XXII (1904), p. 1939).

(32)

la durée de ces expositions qui eurent lieu le jour de la dédicace de l'église ainsi qu'aux quatre grandes fêtes de la Sainte Vierge: la Purification (12 février), l'Annonciation (25 mai), l'Assomption (15 août) et la Nativité (8 septembre), ainsi que pendant l'octave de chacune de ces cinq solennités1).

Bien antérieurement déjà, c'est à dire dès le XIVesiècle, avait été instituée la cérémonie de l'ostension solennelle des reliques. Celle-ci se faisait tous les sept ans et coïncidait avec l'ostension solennelle des reliques qui avait lieu à Maestricht et à Aix-la-Chapelle. Au début, cette cérémonie commençait, à Tongres, le mercredi après la fête de la Visitation de la Sainte Vierge, le 2 juillet, et se prolongeait durant seize jours. Plus tard, la date initiale fut fixée au 11 juillet, tandis que l'ostension débutait le 9 à Aix, et le 10 à Maestricht. Les fidèles pouvaient donc combiner leur pélerinage de manière à assister à la cérémonie dans les trois villes voisines ou tout au moins à être présents à l'ostension dans les jours qui suivaient.

A Tongres, les reliques étaient montrées aux pélerins du haut de la galerie placée à la façade occidentale de la tour, et les annonces leur étaient faites en français et en flamand.

Ces fêtes attiraient de grandes foules dans chacune des trois villes voisines appartenant au diocèse de Liège2).

Parmi les souvenirs que ceux qui y prenaient part, rapportaient de leur pieux voyage, figure le recueil des planches consacrées à la vie de saint Servais et à l'ostension de ses reliques qui remonte au milieu du XVesiècle, et dont le seul exemplaire connu se trouve conservé à la Bibliothèque royale de Belgique3).

Dans ce recueil, les planches xylographiques coloriées sont commentées par un texte français manuscrit. Il est évident que ces légendes étaient, suivant le désir de chacun, rédigées en français ou en flamand, et vraisemblablement aussi en allemand ou en latin.

J'ai dit que ce recueil constituait pour les pélerins un souvenir de leur voyage. En fait, des publications de ce genre devaient en outre inciter ceux à qui elles étaient montrées, à accomplir, à leur

1) Ibidem.

2) Les indications relatives à ces ostensions de reliques ont été rassemblées par J. Paquay dans les deux articles mentionnés ci dessus.

3) H. HYMANS,Die Servatius-Legende, ein niederländisches Blockbuch, Berlin, 1911, (Graphische Gesellschaft, XV).

(33)

tour, le pélerinage, et servaient ainsi à accroître le nombre des visiteurs. Chacune des églises qui possédaient des trésors de reliques avait donc intérêt à lancer des recueils de ce genre. C'est ce que ne manqua point de faire le chapitre de Tongres.

Il est très vraisemblable que la plupart de ces publications ont complètement disparu.

Celles qui nous sont connues sont devenues très rares. L'une d'entre elles parut, en français et en flamand, en 1664. Indépendamment de ces opuscules, on conserve un placard in-folio tiré à Liège, en 1607, et un autre analogue, non daté, mais remontant au XVIIIesiècle1).

C'était évidemment au moment où l'on préparait l'ostension septennale que le chapitre prenait soin de renouveler le stock de ces publications. Nous savons d'une façon certaine que l'ostension eut lieu en 1425, 1432, 1446, 1474, 1481 et 1608.

Or les livres que j'ai signalés plus haut datent de 1650 et 1664, années où eut lieu l'ostention, et si un placard fut imprimé en 1607, c'est que la cérémonie devait être célébrée cette année, alors que, pour une cause qui m'est inconnue, elle fut reportée à l'année suivante.

C'est dans la série de ces publications de circonstance que rentre le très intéressant feuillet que Mademoiselle M.E. Kronenberg a eu la bonne fortune de découvrir à la Bibliothèque du British Museum et que, d'accord avec Monsieur W.

Nijhoff, elle a eu l'amabilité de me réserver le plaisir de présenter aux lecteurs de cette revue. A tous deux s'adresse l'expression de ma vive gratitude.

Le feuillet (Planche I) mesure om.387 de large et om.245 de haut. La partie imprimée est large de om.389 et haute de om.235.

Des xylographies reproduisent les armes de la ville de Tongres ainsi que seize reliquaires accompagnés de trois reliques: le bâton pastoral de saint Materne, un voile et une ceinture ayant appartenu à sainte Elisabeth de Hongrie.

A part ces deux dernières pièces qui disparurent dans l'incendie qui ravagea l'église du 28 au 29 août 1677, ainsi que le bâton pastoral de saint Materne qui fut fort endommagé au cours du même sinistre, et dont les débris furent, par après, enchâssés dans une crosse en argent, les divers reliquaires figurés sur le placard, existent encore.

En comparant aux originaux les reproductions qui sont iden-

1) Bulletin..., t. XXIX (1911), pp. 247. 248.

(34)

tifiées par des légendes en latin, on constate que le graveur s'est borné à tracer l'allure générale des objets sans s'astreindre à les reproduire d'une manière scrupuleuse. La précision à laquelle nous sommes attachés, n'était point le fait des artistes de ce temps. Le nôtre avait à figurer, par exemple, une Vierge portant l'Enfant. Tel était l'essentiel. Peu lui importait, dès lors, que dans sa gravure, la Vierge tint l'Enfant Jesus sur le bras droit, alors que dans la statuette du trésor, l'enfant se trouvait sur le bras gauche de sa mère. D'ailleurs, en dépit de ces déformations, les reliquaires reproduits sont parfaitement reconnaissables.

Des recherches que j'ai opérées à leur sujet, il résulte que tous faisaient partie du trésor avant 1500. La plupart d'entre eux figurent à l'inventaire qui en fut dressé en 1435.

En m'efforçant, ainsi que je vais le faire, de dater le placard, il y aura lieu de tenir compte de cette constatation.

En se basant sur ce qui a été dit plus haut, on peut aussi supposer, en toute vraisemblance, que ce placard aura été publié, ainsi que le furent les autres imprimés qui nous sont parvenus, à l'occasion d'une ostension septennale. Cette constatation restreint le champ des recherches.

Un autre élément de la plus haute importance, pour la fixation de cette date, nous est fourni par le texte qui figure en tête du document, et dont voici la teneur:

Iste reliquie ostenduntur in ecclesia Tungrensi de septennio in septennium undecima die julii et quindecim diebus sequentibus. Et quolibet die poterit quilibet legens deuote fl(e-) // xis genibus ter orationem dominicam et toties salulationem angelicam et etiam illi qui porrexerint manus adiutrices ad edificationem et

reparationem ecclesie Tungrensis et o(r-) // namentorum eiusdem promereri quinque Millia tricenta. XXV. Millia annorum et duas quadragenas indulgentiarum: insuper remissionem tertie partis omnium peccatorum. P(re-) // terea. XXI. et XXV. die prescriti mensis remissionem omnium peccatorum ex concessione sanetissimi domini nostri Leonis Pape eius nominis decimi.//.

Ce texte mentionne donc une concession d'indulgences en faveur de la collégiale de Tongres par le pape Léon X, dont le pontificat se place entre le 10 mars 1513 et le 1er décembre 1521. La bulle originale est conservée à la Bibliothèque nationale à Paris1). Elle stipule que ces indulgences avaient été accordées à

1) Bulletin..., t. XXIX (1911), p. 247, et t. XXXI (1913), pp. 296-297.

(35)

Placard tongrois. [British Museum).

(36)

Placard tongrois. (Trésor de la Basilique Notre-Dame à Tongres).

(37)

la collégiale à la demande de Guillaume d'Enckevort, le jeune, l'un de ses chanoines, qualifié par le pape de ‘notarius et familiaris noster’1). Le document est daté du 20 novembre 1514.

On sait l'importance que présentait pour un sanctuaire la concession d'indulgences au profit de ceux qui le visitaient ou qui contribuaient à augmenter ses ressources.

Il est évident que les chanoines se seront empressés de faire connaître la faveur dont, grâce à leur confrère, ils venaient d'être l'objet. Le retour de l'ostension septennale allait leur en fournir l'occasion. Elle n'eut lieu qu'une seule fois pendant le règne de Léon X: en 1516, moins de deux ans, par conséquent, après l'obtention de la bulle. Ce fut donc cette année, ou tout au moins dans les quelques mois précédents, que le chapitre fit imprimer le texte qu'a découvert Mademoiselle Kronenberg.

Un détail montre que ce fut bien sous le pontificat du pape concessionnaire qu'il fut publié: celui-ci est qualifié de la manière dont usent encore les catholiques en parlant du souverain pontife règnant: ‘Notre très saint Père le Pape.’ Si la mention du pape avait été tracée après son décès, le texte porterait: ‘bonae memoriae’,

‘venerandae memoriae’, ou encore: ‘quondam’, ou telle autre formule du même genre montrant que le pape avait disparu.

Je n'hésite donc point à placer en 1515, ou au plus tard en 1516 la date d'exécution de notre placard.

***

Le trésor de l'ancienne collégiale de Tongres contient un fragment d'un autre placard relatif à cette église, et qui ne nous est connu que par ce seul exemplaire

malheureusement incomplet.2)Il mesure om.290 de large sur om.125 de haut (Planche II).

La partie supérieure du placard est ornée de trois gravures sur bois. La première, rectangulaire, représente la Sainte Vierge portant l'Enfant Jésus, posée sur le croissant de la lune, et entourée de rayons. Des nuages l'environnent.

Au milieu de la partie supérieure du placard, se trouvent les armoiries du pape Léon X qui étaient celles de famille des Medicis.

1) L'importance des indulgences concédées a été singulièrement exagérée dans le placard imprimé.

2) Avec une bonne grâce parfaite dont je les remercie, Monsier le Révérend Doyen Verjans et le Chevalier Philippe de Schaetzen m'ont facilité l'étude de ce document.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Ik ben van mening’ stelde Van Krimpen daar tegenover ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn voor hij

1 Van deze druk zijn er drie exemplaren overgebleven: één berustend te Brussel, KB, het andere in het Plantinmuseum te Antwerpen, het derde (dat we niet inzien konden) in Londen.

Hier wordt slechts één voorbeeld gegeven: in 1558, 1559 en 1560 zijn herdrukken verschenen van Dat nieuwe Testament ons liefs Heeren Jesu Christi (zonder vermelding van plaats voor

Zijn manier van laten binden en herbinden van zijn boeken in marokijn banden met opoffering van de dikwijls karakteristieke oorspronkelijke banden of met negering van het feit,

Er kwam vandaag geen post van jou, en laat dit mij een proeve wezen, dat 'k jou weer beter lieven zou, als hij die nimmer heeft te vreezen, omdat hij niet een vreemde vrouw bemint,

Intussen echter ervaart een aantal mensen, vooral jongeren, dat zij steeds meer de gevangenen worden van die alsmaar sneller veranderende organisatorische en mentale

Maar dat mogen wij niet aannemen; daar hij zelf in zijne biographie aan Jezus genezingen toekent en hij zulke feiten toch wel niet onder de gewone zal rangschikken; terwijl we hem,

Ongeacht of de dichter zelf ooit refereerde aan zijn geboorteland, en zelfs ongeacht of de dichter al dan niet wilde dat autobiografische feiten bij zijn teksten betrokken werden: