• No results found

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 · dbnl"

Copied!
301
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37. Martinus Nijhoff, Den Haag 1965-1966

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_boe031196501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Het Boek, jaargang 1965-1966]

Hertog Karel van Gelder Onbekende copie

Copyright Gemeentemuseum Arnhem

(3)

M.E. Kronenberg

Contacten van Karel van Gelder met de drukpers en de wetenschappelijke wereld

Hertog Karel van Gelder (van Egmond), een woelige, heerszuchtige figuur, die heel wat onrust heeft verwekt, eer hij tot de eeuwige rust is gekomen onder het fraaie praalgraf in de Eusebiuskerk. Zijn leven was een voortdurende strijd tegen de Habsburgers en tegen anderen. Spookte in hem, een Bourbon van moederszijde, het antagonisme van het Franse tegen het Germaanse bloed? Terecht schreef Erasmus eens aan de Engelse koning: ‘Et Geldrius imminet undique’

1

. Bovendien allerminst een beminnelijk man, verkwistend en in hoge mate onbetrouwbaar. Zijn portret, geschilderd door Jan Swart omtrent 1528

2

, vertoont hem in volle pronk en praal. Weelderige kledij met brede bontkraag, massieve ringen aan grove vingers, juwelen en goud tot op de rijk beveerde hoed. Gunstig is het gezicht niet bepaald, onbetekenend echter evenmin.

Geenszins is het mijn bedoeling aan al wat er reeds over hem en zijn

krijgsverrichtingen is geschreven iets toe te voegen. Wie daarover ingelicht wenst te worden, zal in de delen der Grondslagen voor de bibliographie van Gelderland van P. en S. Gouda Quint overvloedige litteratuur vinden. Maar wel zou ik willen wijzen op een zijde van zijn persoonlijkheid, die tot nu toe niet voldoende belicht is.

Wanneer Busken Huet hem noemt:

... toonbeeld van den noord-europeeschen middeleeuwschen despoot in

zakformaat, die niets voor den handel of de nijverheid, niets voor de

kunsten of de wetenschappen, niets voor anderen doet...

3

(4)

dan valt er op deze deels uitstekende typering toch iets af te dingen. Want er zijn vele bewijzen bewaard, dat hertog Karel niet zo onverschillig tegenover wetenschap en kunst stond, in het bijzonder waar het er om ging de Katholieke kerk te steunen.

Herhaaldelijk komt zijn naam voor in producten der drukkunst. Het leek mij niet ondienstig de sporen hiervan in de post-incunabeltijd eens bijeen te brengen.

Allereerst bestaan er natuurlijk decreten en missives, uit zijn naam gedrukt. Bekend zijn:

Brief, gericht tot alle conventen voor een geldelijke bijdrage bij het aannemen van krijgslieden, Aug. 1521.

Brief, gericht tot alle leenmannen om gewapend op te komen, Aug. 1521.

Exemplaren van deze beide plano-drukken, aan één zijde bedrukt, worden bewaard in het Rijksarchief te Arnhem

1

. De eerste bevat een schatting, opgelegd aan de kloosters, de andere een bevel tot de leenmannen samen met hun knechten gewapend op te komen. Alles natuurlijk in verband met zijn eeuwige oorlogen. In dat jaar was geld en steun stellig brandend nodig voor de strijd tegen de Friezen.

Dan is er een muntordinantie, door Karel uitgevaardigd in Maart 1527. Eveneens een plano-druk, waarvan de Deventer Atheneumbibliotheek het enige bekende exemplaar bezit. Het is:

Ordinantie ende evaluacie vanden gelde vanwegen Hertog Karel van Gelder, 31 Maart 1527.

Dit keer liet hij drukken bij Albert Pafraet te Deventer

2

. Tot hetzelfde soort publicaties behoort het

Privilegium ducis Gelrie.

Het is in 1520 of 1521 door Jan Berntsz. in Utrecht gedrukt. Exemplaren hiervan zijn me niet bekend. Het bestaan ervan valt af te leiden uit een rekening van de Domfabriek te Utrecht:

Item solvi Johanni Bernardi impressori pro trecentis copiis privilegii ducis Gelrie per eundem impressis pro quolibet centenario unum florenum Hollandensem fac. iij flor. xv st.

3

.

Dit waren ondertussen altegader vrij neutrale publicaties, gelijk ieder regerend vorst

ze op zijn tijd moet laten drukken. De volgende evenwel staan in veel nauwer verband

tot Karel's persoonlijke belangstelling. Overtuigd Katholiek en fel gekant tegen de

Hervorming heeft hij de kosten dezer uitgaven ten behoeve der ketterbestrijding

(5)

stellig met vreugde gedragen. Of door de onderdanen laten betalen. Daar zijn dan allereerst twee bewaarde werken:

Prognosticon de terribilissimo maledicti antichristi adventu, van Jan. 1524 en de Nederlandse versie ervan

Van der verveerlicken aenstaende tyt Endechristes.

Het laatste zonder jaar, maar klaarblijkelijk ongeveer terzelfder tijd als het Latijnse tractaat, in 1524, gedrukt

1

. In geen van beide wordt de drukker vermeld.

Typenonderzoek wees uit, dat dit Albert Pafraet in Deventer is geweest. Van ieder is slechts één exemplaar bekend

2

. E. Colliander heeft indertijd een voortreffelijk opstel met enige facsimile's aan de Nederlandse editie gewijd

3

, waarvan een exemplaar door Collijn was ontdekt in de Universiteitsbibliotheek van Uppsala.

Het Latijnse origineel, het Prognosticon, vroeger door Revius gezien en waaruit deze veel heeft geciteerd

4

, scheen lange tijd onvindbaar te zijn. Ten slotte bleek er echter een exemplaar beland te wezen in de Straatsburgse Universiteitsbibliotheek, waar het in 1874 met meer boeken van het klooster Frenswegen bij Nordhorn terecht is gekomen. In 1926 heb ik met enige vreugde verslag van deze vondst uitgebracht

5

. Dat de Nederlandse versie geenszins een letterlijke vertaling van het Latijnse origineel is geweest valt daar te lezen. Wordt aan het slot der Nederlandse editie zeer uitdrukkelijk vermeld, dat

... de durlichtige hoechgheboren furst H.K. van Gelre/ vnde van Gulich/

vnde greue van Zutphen/ dyt boeck to dude vn̅ to latino bekostiget heuet to prenten...

in de Latijnse tekst komt dit niet voor. Toch wordt ook daar de hulp aangestipt en dank gebracht aan de ‘christianissimo ac magnifico principe nostro domino Karolo...

auxiliante ad pressuram seu imprimendum’

6

. In het Nederlandse geschrift vertelt de schrijver op vrij kinderlijke wijze, dat Zijne vorstelijke Genade hem voor de Latijnse uitgave 19 gouden kronen heeft gegeven en dat hij hoopt voor ‘dessen dutschen’

nog veel meer te krijgen

7

.

Voor zover ik heb kunnen nagaan staat in het Latijnse tractaat

1 Aldus ook gedateerd door J. Revius, Daventriae illustratae sive Historiae urbis Daventriensis libri VI (Lugd. Bat. 1651), 196.

2 Zie de beschrijvingen NK. 3954 en 3774.

3 E. Colliander, Ein Unikum aus der niederländischen Reformationszeit in der

Universitätsbibliothek zu Uppsala in Uppsala Universitetsbiblioteks Minnesskrift 1621-1921 (Upps. 1921), 167-192. Zie ook mijn uitvoerig verslag daarvan in dit tijdschrift XI. 213-218.

4 Revius, o.c., 228-231.

(6)

nog niet de mededeling over de andere werken van dezelfde auteur, die de

Nederlandse lezing heeft. De twee passages, die hierop betrekking hebben, vermeld in Colliander's opstel, zijn ten dele reeds door mij van hem overgenomen

1

. Ze lijken me echter belangrijk genoeg om hier nog eens in extenso te worden afgedrukt. De eerste luidt:

... want my is vele voer gekomen van endechristes voerlopers / dat ick nicht en woste do ick dyt to latino screeff vnde componiert hadde vnde selues in der prenten ghebracht hadde myt bystant vnde hulpe des durluchtighen... fursten / hertich karel van Gelre... de syn f.g. my daer xix.

golden cronen to baten heft gegeuen vnde hope dat van syn f.g. to dessen dutschen noch vele meer scheen sall / want ick hebbe syn f. genade lieflicken vnde guetwyllich volherdich gheuonden in allen geestlicken dyngen daer ick syn f. genade om gebeden hebbe to der eren godes vnde der gebenedyden moder iesu als int erste van den hilgen fest onser liuen vrouwen als se onder den cruce stont op den berch van caluarie / Daer na dat suuerlicke boexken geheten de gulden crone marien / daer ghemeenlicken in steet al dat daer hoert to der sylen salicheyt /Vnde dat schone gebet van der passien onses liuen heren iesu cristi / Wellekoer syn f.g. int ersten leet drucken eder prenten mytter figuren om den cruce / der mennich dusent is verbreit in der cristenheit / Vnde nu int leeste heft syn f. genade dat selfte hyllighe gebet myt een ander daer by van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse marien de se myt hoer lieue kynt iesu hier op erden heft ghehadt / dat so schoen vnde nut is den menschen to lesen...

2

.

In de tweede wordt gezegd:

... Int erste heft syn f.g. bekostyghet dat heerlicke fest onser lyuen vrouwen / als se onder den cruce stōt / dat int lant van Gelre geholden wart / heerlick vn̅ schoen bouen alle festen / vnde dat behaget god christo iesu / wāt daer wart syn hylge lydē mede in vernyet / Dyt en heft syn f.g. nicht allene in den lande vā Gelre gheordeniert to holden iaerlick / mer oeck in dat hertichdom vā Lotryngen / vn̅ voert an in francrycke als ick vā syn f.g.

v'staen hebbe / Daer na de gulden croen Marien / daer in steet

gemeēlicken dat daer hoert to der sylen salicheit wil ment rechte verstaen

/ Itē de schone gebeden van den lyden Christi vn̅ der droefnysse Mariē

/ de seer wyt verbreydet synt / Nu int leeste heft syn f.g. geholpen tho

dessen nyen boke holdende van der aenstaende tyt endechristes / vnde

vā synen voerlopers vn̅ boden /

(7)

als desse martiniaens clāten synē warē drauanten. Dat syn f.g. gans bekostiget heuet to prenten erst to latino vn̅ na to dude voer dē gemenē volleke /...

1

.

Kostbare mededelingen, waaruit dus valt af te leiden, dat de Hertog niet alleen de kosten heeft gedragen van het feest van Maria, jaarlijks te vieren in Gelre en elders

2

, maar behalve het drukken der twee bovengenoemde boeken tevens dat der volgende heeft bekostigd, blijkbaar door dezelfde auteur geschreven of bewerkt:

1. De gulden crone Marien.

2. Dat schone gebet van der passien o.l. heren Iesu Cristi... ‘mytter figuren om den cruce’.

3. Datzelfde gebed met een ander erbij ‘van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse marien’.

Het laatste zal vermoedelijk een uitgebreidere editie van no. 2 zijn. Van geen der drie zijn tot nu toe exemplaren teruggevonden

3

. Wel is het eerste, evenals het Prognosticon en de Nederlandse versie ervan, aan Revius bekend geweest, die er 't een en ander, in het Latijn vertaald, uit heeft aangehaald

4

. Hij vermeldt het als druk van Albert Pafraet te Deventer, van 1516. Het tweede wordt ook genoemd in De bloyende Rosengarde aller gestlicken ionfferen christo gehilghet (Deventer, Jac.

de Breda, 1516), een geschrift van dezelfde anonieme schrijver, ‘In marien garde daer ic wone’. Hierin staat te lezen op bl. 68b:

Meer wāner du bist in grotē noden, droefnysse vn̅ lyden so salstu lesen...

dat schone crachtighe gebet vā al dē lyden dins brudegams christi iesu....

Wellekoer die... hertich Karole vā ghlre int yrste heft latē prētē mitter figurē...

5

.

Wie is ondertussen de auteur geweest van het Prognosticon en de Nederlandse gedaante ervan, van de Gulden Crone Marien

6

, van De bloyende Rosengarde?

Waarschijnlijk is ook aan hem de vormgeving van het Schone Gebet van der passie, in beide gedaanten, te danken. Nergens vermeldt deze geestelijke zijn eigen naam, maar wel zegt hij tot de Bededictijner orde te behoren en al meer dan twintig jaar biechtvader te zijn in het vrouwenklooster Mariengarden

7

. Dat is ook zijn woonplaats, dus klaarblijkelijk was hij de rector van het convent.

Vroeger is herhaaldelijk aangenomen, dat dit Mariengarden het

1 Op bl. 119b. Naar facsimile bij Colliander, o.c., 188.

2 Zie verder over Karel's bevordering van het feest van Maria Droefenisse(Compassio Mariae) P.F. Wolfs, Das Groninger ‘Religionsgespräch’ (1523) und seine Hintergründe (Nijm. 1959), 53.

3 Ze zijn door mij opgenomen in NK. als nos. 0336, 0531 en 0532.

(8)

Praemonstratenser klooster van die naam in Hallum (Friesland) is geweest

1

. Aangezien dat echter een mannenklooster was, vervalt deze veronderstelling. Veel aannemelijker is Colliander's gissing, steunend op het gezag van Dr. J.S. van Veen te Arnhem, dat onze auteur in het nonnenklooster Mariengaarde bij Opheusden woonde

2

.

Met enige verbazing trof ik de toen reeds lang weerlegde bewering, dat hij monnik in Hallum is geweest, a o 1937 nog weer aan in Romein's biographie van Karel van Egmond

3

.

Drie van zijn geschriften, op kosten van de Hertog uitgegeven, werden door Albert Pafraet gedrukt en twee ervan behoren, met de genoemde Muntordinancie van 1527, tot de hoogst zeldzame uitgaven in de landstaal van deze Deventer drukker.

Misschien zijn beide andere ook van Pafraet afkomstig, doch het zou eveneens mogelijk wezen, dat een van beide identiek is met ‘eyn Gebethboeck’, waarvoor Magister Arnoldus de Gruythuys naar ‘Clairenwaiter’ op 5 Juli 1513 (= 1515)

4

was gezonden om het voor hertog Karel ‘to laiten printen’

5

. Vermoedelijk is hiermede het klooster Clarewater bij Hattem bedoeld, al blijft het vreemd, dat het bestaan van een drukkerij aldaar slechts uit deze post zou kunnen worden afgeleid. Zelfs waag ik de veronderstelling, dat Magister Arnoldus misschien alleen in het klooster Clarewater heeft overnacht op zijn tocht naar een drukker in het naburige Zwolle.

En dat dan een andere post van 20 Augustus 1513 (= 1515) daarmede in verband zou staan. Toen immers is aan deze Meyster Arnt van den Gruythuys een betaling gedaan ‘van deels Boecken tot Zwolle te haelen’, die de Hertog ‘aldair hadde laiten prynten’

6

. Wel heeft de Zwolse drukker in dat geval het Gebedenboek tussen 5 Juli en 20 Augustus met bekwame spoed afgeleverd, een spoed waar wij heden ten dage, gewend aan een trager tempo der drukkerijen, met enige afgunst naar opzien.

Wanneer het Gebedenboek inderdaad te Zwolle mocht zijn gedrukt, dan komt voor dat tijdstip daar de drukker Thieman Petersz. Os van Breda in aanmerking. Dezelfde die, later te Zutphen gevestigd, beide reeds vermelde Brieven van 1521 voor Hertog Karel heeft mogen drukken.

Zo zijn er dus behalve de officiële publicaties reeds vijf, misschien zes geschriften aan te wijzen, waarvan Karel de uitgave bekostigd heeft. Alle bestemd ter bevestiging van het Katholieke geloof. Nog is er meer. Een andere post uit het hertogelijk archief, door Van Hasselt vermeld en daar evenals de vorige volgens Mr. van Schilf-

1 Zie Colliander, 191 v.

2 Ald., 191 v. en overgenomen in mijn opstel in dit tijdschrift XI. 218.

(9)

gaarde ten onrechte op 1513 in plaats van op 1515 gedateerd, luidt:

Op Manendach xx dach Aprilis gegeven, Gysbert, die Kremer, om die Boecken die Heer Peter van Moirse to Parys heifft laiten drucken, van id officio Beatae Virginis, van Antwerpen mede te laiten brengen, iiii. g. ad ii. g.g.

1

.

Uit een post van ‘Dinxdach, xxiiii dach Aprilis’ verneemt men, dat ‘die Boecken van Antwerpen noch nyet komen en waren’

2

.

Het Officium b. Virginis zal vermoedelijk hetzelfde gebedenboek zijn, dat in een volgende post van 11 Juli 1513 (= 1515) genoemd wordt ‘van onser liever Vrouwe Hoichtyt de Compassione’. Er werd aan Heer Peter van Moerze (van Meurs) opgedragen die in Parijs gedrukte boeken te betalen

3

.

Wat bewoog er de Hertog ondertussen toe zo ver van huis, in Parijs, te laten drukken? Heel waarschijnlijk had hij gedurende de jaren 1487-92, die hij, gevangen genomen in de slag bij Béthune, noodgedwongen in Frankrijk heeft moeten

doorbrengen, daar de mooie, typisch Franse Livres d'heures en andere devote boekjes leren kennen. Ze zijn van een ongemene bekoring, iedere bladzijde gevat in een houtsneerand met bijbelse, soms zelfs klassieke voorstellingen, of met bloemen en ranken en speelse figuren

4

. Al kunnen die getijboekjes dan niet halen bij hun voorgangers, de handschriften met gekleurde miniaturen, toch behoren ze in het eigen soort tot de meest charmante producten van de drukkunst. Terecht worden ze nog altijd op hoge waarde geschat. Frans van oorsprong, heeft het genre ook bij ons navolging gevonden. Evenwel is hun aantal, door Nederlandse drukkers in de landstaal gemaakt, niet groot. Meer dan een zestal van deze getijboeken met houtsneeranden, daterend van 16 Augustus 1491-c. 1500 zijn me hier niet bekend.

Ze werden gedrukt in Antwerpen en Gouda door Gerard Leeu, Adriaen van Liesvelt, Govaert Bac en de Collaciebroeders

5

. Intussen was er gevaarlijke concurrentie gekomen. Parijse drukkers hadden zich op de Nederlandse markt gedrongen. Voor hen was het natuurlijk een groot voordeel, dat het illustratie-materiaal, reeds gebruikt in hun Franse uitgaven, kant en klaar lag en zij alleen een Nederlandse tekst nodig hadden. Die dan, eenmaal samengesteld, steeds herdrukt kon worden.

1 Van Hasselt, a.w., 481. Vermeld bij NK. 0938. Zal niet identiek zijn met NK. 3630, een druk van Jean Philippe te Parijs voor Willem Houtmart, Leuven, in 1513 verschenen.

2 Van Hasselt, a.w., 482.

3 Van Hasselt, a.w., 482.

(10)

De Parijse Nederlandse reeks is in 1497 geopend door Joh. Higman, wiens Getiden van O.L. Vrouwe bij Willem Houtmart in Antwerpen te koop waren

1

. Van 12 Februari 1500 dateert de eerste uitgave van Thielman Kerver, de Parijse drukker, die verreweg de meeste Nederlandse getijboekjes eeft geproduceerd. Mij zijn van hem in het geheel zeven edities bekend, de laatste van 10 Maart 1522, terwijl zijn weduwe er op 10 Maart 1533 (= 1534?) nog een afleverde

2

. Van François Regnault te Parijs is er een ongedateerde, door mij met vraagteken op 1518 geplaatst

3

.

Toen Karel van Gelder omtrent 1515 blijkbaar een dergelijk boekje wenste te bezitten en hiervoor een afgezant naar Parijs zond, was er daar bij de Kerver-edities keuze genoeg. Maar evenals een man, die op zijn kleren gesteld is, de neus optrekt voor een confectiepak, zo zal onze Vorstelijke Genade de Hertog niet tevreden zijn geweest met hetgeen Jan en Alleman kon kopen. Dus liet hij een gebedenboek op bestelling maken.

Nog even terug tot de posten over de boeken, te Parijs besteld. Zolang er geen

‘levende’ exemplaren te voorschijn zijn gekomen, plaatsen ze ons voor een paar onzekerheden. Was het een Latijnse of een Nederlandse tekst? En hoe luidde de titel? In de eerste post wordt gesproken van ‘id Officio Beatae Virginis’, in de andere

‘van onser liever Vrouwe Hoichtyt de Compassione’. Zelf ben ik geneigd te

vermoeden, dat het een uitgave met Nederlandse tekst was. Ook zou het er echter een kunnen zijn, waarin naast Nederlandse Latijnse gedeelten voorkwamen. Aldus samengesteld worden er bv. bij Lacombe talrijke Livres d'heures beschreven met een combinatie van een Franse en een Latijnse tekst

4

. Verder is het probleem der naamgeving aan dergelijke devote boeken niet altijd eenvoudig. Neemt men, om een enkel voorbeeld te bieden, de Parijse Latijnse editie, door Kerver 21 April 1505 gedrukt, dan leest men daar op het titelblad: ‘Hore dive virginis Marie, secundum verum usum Romanum’, etc., terwijl de colophon luidt: ‘Finit Officium beate Marie virginis, secundum usum Romanum’, etc. Lacombe noemt deze uitgave bij de

‘Heures à l'usage de Rome’

5

, Bohatta daarentegen bij ‘Officium B.M.V.’

6

. De beste oplossing zal misschien in dergelijke gevallen zijn te doen als pater Kruitwagen, die indertijd een soortgelijke uitgave in een uitvoerig

1 Bestaat in twee lichtelijk verschillende edities; zie mijn CA. Contributions 841a en het vervolg daarop in dit tijdschrift XXXVI. 131, 841b. Verder onder meer bij Proctor 8138, Roos, Groningen 96 en Polain, Belgique 1932.

2 Zie de beschrijvingen NK. 997 (= CA. Contributions 845c), 4235, 3086 (deze laatste voor

Gillijs Remacle, Parijs), 998, 3087, 3088, 1000 en 3090.

(11)

artikel betitelde ‘Een volledig Livre d'heures in een ouden boekband (Officium B.M.V.

voor Toulouse, Parijs, 20 Sept. 1497)’

1

Op die wijze komen beide namen tot hun recht. Hoe het zij, in ieder geval is het een boek met gebeden tot Maria geweest, dat de Hertog in Parijs liet drukken.

Valt uit dit alles reeds voldoende af te leiden dat Karel niet ongevoelig was voor de producten van de drukkunst en de verspreiding van werken, speciaal degene die in verband stonden tot zijn geloof en de ketterbestrijding, er is meer. Zijn belangstelling in de wetenschap blijkt mede uit de persoonlijke brief, van 22 Februari 1530, ter aanbeveling van een werk van Dionysius Carthusianus. Deze gaat vooraf aan diens Commentaria in omnes D. Pauli epistolas, etc., in September 1533 te Keulen bij Quentell verschenen

2

. In die brief, gericht tot de Heren theologen te Keulen, wordt lof toegezwaaid aan de uitgevers der werken van Dionysius Carthusianus. Want uit diens geschriften kunnen velen, thans, helaas, wankel in hun geloof, weer kracht en steun putten. Zou de Hertog deze brief zelf hebben opgesteld? Het werk van de beroemde Karthuizer, de doctor extaticus, in 1471 te Roermond overleden, had zeker zijn volle sympathie. Een soort familie-sympathie zou men haast kunnen zeggen. Jaren geleden, nog vóór Karel's geboorte, was door zijn grootvader Hertog Arnold van Gelder eens een afgezant naar Dionysius gezonden met het eigenaardige verzoek, God te willen bidden voor de gunstige afloop van de strijd, die hij tegen zijn zoon Adolf voerde

3

.

Het werk bevat bovendien een opdracht aan Karel van de Karthuizer Lampertus Pascualis ‘apud Confluentiam Prior’, van 20 Mei 1533. Daarin wordt de Gelderse hertog met niemand minder vergeleken dan met Koning David, die door God was bestemd de glorie van het huis van Israel te bevestigen.

Warme sympathie zal Karel ook hebben gevoeld voor zijn tijdgenoot Johannes Cochlaeus, een fel bestrijder der Lutheranen. In diens tractaat Von Christglaubigen Seelen im feg fewr (Keulen, 27 Maart 1526) komt een opdracht aan hem voor

4

. Nog is er een opdracht aan hem te vinden in Een antwoort op de disputacie ghedruckt in de naem Juncker Vlricx van Doernum door de Groningse prior Laurens Laurensen, 9 Augustus 1527 te Kampen bij Jan Evertsz. verschenen

5

. Hij wordt daarin genoemd

‘een sunderlinghe liefhebber Marien ende een

1 In dit tijdschrift XXIV. 289 vv.

2 Een ex. dezer uitgave in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, sign. 232 C 2 (1), Pennink, Cat.

niet-Ned. drukken 694. De brief wordt ook genoemd in V. Scholderer's art. over Dionysius'

werken in The Library XIII (Oxf. etc. 1958), 51.

(12)

verbreyder haers lofs’, speciaal dan wegens zijn bemoeiingen met het boven reeds vermelde feest van Maria Droeffenisse.

Al moet men de waarde van dergelijke opdrachten aan vorstelijke personen niet overschatten, ze bewijzen toch wel, dat Karel in de geletterde theologische wereld als een persoon van enige betekenis werd beschouwd. Iets minder zal hij zijn ingenomen met de brief tot hem gericht in Erasmus, Annotationes in leges pontificias et caesareas de haereticis, gevolgd door Epistolae aliquot Gerardi Noviomagi (Straatsburg 1529). Dit werk, door Gerardus Noviomagus of Geldenhauer buiten weten van Erasmus en tot diens ergernis uitgegeven

1

, bevat onder meer brieven van Geldenhauer aan Karel V, aan Duitse vorsten te Spiers, aan Karel van Gelder en aan Philippus van Hessen. Het doel van alle was tolerantie ten opzichte van de Lutherse secte. De weinig vriendelijke uitlatingen aan het begin van de brief over Hertog Karel's euveldaden zullen deze zeker niet mild tegenover de afvallige Geldenhauer hebben gestemd. Maar dat tot de kleine, uitgelezen schare van geadresseerden mede de Gelderse hertog behoorde, bewijst weer, dat hij ook in een andere wereld dan in die van de oorlog voor een persoon van aanzien gold.

Ik vertrouw met mijn voorbeelden te hebben aangetoond, dat er aan het overgeleverde, stereotiepe beeld van Karel van Gelder met uitsluitend slechte eigenschappen toch iets moet worden toegevoegd. Mensen zijn nu eenmaal gecompliceerde wezens en, ondanks de bewering van Busken Huet, heeft Karel wel degelijk enig gevoel voor de kunsten en wetenschappen gehad.

's-Gravenhage, Febr. 1964.

Summary

The article aims to draw the attention to less known qualities of Duke Karel van Gelder, which show that besides his love of war and unreliability he took also interest in science. Examples are given of works, especially directed against the rising Reformation, of which he paid the printing expenses. A Latin letter from himself in an edition of Dionysius Carthusianus and letters of dedication to him in other publications prove that in the scientific world he was considered as a person of some importance.

1 Zie Opus epist. Des. Erasmi Rot. VIII (1934), p. 283 en 303 s. Het werk is opnieuw uitgegeven door J. Prinsen, Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus (Amst. 1901), 177-201;

zie ook ald.

XLI

-

XLVI

. Van dit tractaat noemt de Bibliotheca Erasmiana I.8 slechts één 16e

(13)

L. Brummel Het geval Wise

1

De Amerikaanse bibliograaf Edwin Eliott Willoughby verhaalt hoe hij, als jonge man voor het eerst in Londen zijnde, zo spoedig als dit mogelijk was, een vergadering van de Bibliographical Society bijwoonde. Na de twee secretarissen A.W. Pollard en R.B. McKerrow de hand gedrukt te hebben, keek hij het vertrek rond, of hij nog een lid kende. Hij herkende niemand en deed toen wat men van een man uit Chicago mocht verwachten. Hij had enkele artikelen gepubliceerd in het officiële tijdschrift van de Society The Library en, zoals hij zegt: ‘So I had reason to hope that my name might be known to the members. I saw near me a well-dressed, elderly but colorless individual, who appeared to be the very essence of Victorian respectability. I went up to him and said in my best North-Side Chicago accent “I'm Willoughby of the Newberry Library, Chicago.” His reply was brief, but to the point: Indeed’.

2

Deze man, die aldus de Britse cultuur tegenover het Wilde Westen vertegenwoordigde, was Thomas J. Wise, die toen wel ongeveer het hoogtepunt van zijn roem als verzamelaar en bibliograaf had bereikt en die in Engeland als de grote autoriteit gold op het gebied van uitgaven van 19e-eeuwse auteurs. En het zal niet zo héél veel jaren geweest zijn vóór het moment, dat hij als een van de grootste en geraffineerdste falsarissen op hetzelfde gebied werd ontmaskerd.

Deze ontmaskering was te danken aan het in 1934 verschenen boek van John Carter en Graham Pollard, dat hierna nog ter sprake komen zal. Sindsdien is er over Wise veel gepubliceerd, maar een samenvattend overzicht van de nu verkregen resultaten ontbreekt.

Een populariserend artikel, in 1962 door Dwight Macdonald in de rubriek ‘Annals

of crime’ in The New Yorker gepubliceerd, is nog het

(14)

meest actueel, maar is teveel aangepast aan de eisen van deze rubriek en de behoeften van de general reader. Het goed geïnformeerde boek van Wilfred Partington, die Wise goed heeft gekend, is niet altijd objectief en te vaak emotioneel geladen. De andere publikaties, met uitzondering van een kort stuk van Rudolf Juchhoff in de feestbundel voor Wolfgang van der Briele uit 1959, zijn alle op één of meer punten al weer verouderd.

1

Aan de door de University of Texas in 1959 gepubliceerde Centenary Studies is in geen publikatie aandacht gewijd.

2

Ik wil derhalve trachten in het volgende een beknopt overzicht te geven van de wisselende kijk, die men in de loop der jaren door de verschillende publikaties op de figuur van Wise heeft gehad.

Thomas James Wise werd op 7 oktober 1859 te Gravesend uit eenvoudige ouders geboren. Dat de zoon de civiele status van zijn vader later steeds opgaf als

‘gentleman’, vond ongetwijfeld zijn oorsprong in dezelfde geestesgesteldheid, die hem een verwantschap deed fantaseren met het Ierse adellijke geslacht Wyse.

3

Overigens spreekt hij vrijwel nimmer over zijn afkomst en jeugd en slechts zelden over zijn zaken. Hij moest al op 16-jarige leeftijd zijn brood verdienen en slaagde erin bij de firma H. Rubeck, in etherische oliën, carrière te maken. Aanvankelijk na zes maanden ontslagen, werd hij op dringend verzoek van zijn vader weer in genade aangenomen en heeft ten slotte als welgesteld eigenaar van deze firma zijn maatschappelijk bestaan geëindigd. Blijkbaar betrof het hier een firma, die

internationale zaken deed en er o.a. niet tegen op zag distilleerinstallaties op grote schaal in Spanje in te richten.

4

In ieder geval was het Wise mogelijk zich op 53-jarige leeftijd terug te trekken uit zaken en zich aan zijn hobby: het verzamelen van zeldzame uitgaven van 18e- en 19e-eeuwse Engelse schrijvers en het vervaardigen van bibliografieën te wijden. Hij ontplooide hierbij dezelfde zakelijke mentaliteit als bij zijn handel, maar in ieder geval heeft hij met zijn collectie en de elf delen tellende catalogus daarvan de wereld der literatoren en bibliografen grotelijks aan zich verplicht.

Reeds als jongen was Wise op jacht naar boeken en hij werd spoedig een welbekende verschijning niet alleen bij de boekenstalletjes, maar ook bij de antiquairs van betere allure.

5

Toen hij als 18-jarige het kapitaal van twintig shilling besteedde aan eerste edities van Thomas

1 Rudolf Juchhoff, Die literarische Fälschung des Thomas J. Wise. Ausfahrt und Landung.

Festgabe für Bibliotheksdirektor Dr. Wolfgang van der Briele zum 65. Geburtstag am 16. Mai 1959. Wuppertal, 1960, S. 41-48.

2 Thomas J. Wise. Centenary Studies. Edited by William B. Todd. Austin, 1959.

3 Wilfred Partington, Thomas J. Wise in the original cloth. Londen, 1946. p. 25-26; Letters of

(15)

Moore's The Epicurean en Shelley's The Cenci, was volgens zijn latere zeggen de basis gelegd voor de beroemde Ashley Library, die nu een eigen vertrek in het British Museum gekregen heeft. Merkwaardig is, hoe spoedig reeds de

karaktertrekken, die de latere man kenmerkten, bij de jonge Wise aan de dag traden.

Hij schreef verzen, een jeugdzonde, die hij al spoedig afgezworen heeft. Hij liet deze poëzie echter ook drukken bij een klein drukkertje, waar hij enige maanden later een herdruk liet maken van Keats' Ode to a Nightingale in 29 exemplaren, waarvan enige op perkament. Hier had men reeds alle elementen bijeen, die voor de carrière van Wise karakteristiek waren: de belangstelling voor een literaire periode, die nog maar kort achter hem lag, het scherpe oog voor de speculatieve waarde, die de vroege drukken van de schrijvers uit deze periode reeds hadden en steeds meer zouden krijgen, het denkbeeld deze drukken in, het origineel imiterende, uitgaven in zeer kleine oplagen weer opnieuw te doen verschijnen en te verhandelen.

Wise heeft het literaire boek altijd als een handelsobject gezien en schroomde reeds op vroege leeftijd niet grote sommen te besteden voor uitgaven, die in latere jaren het tiendubbele waard waren. Als 25-jarige, die nog geen vier pond per week verdiende, legde hij een bedrag van £45. - neer voor een prachtig exemplaar van Shelley's eerste editie van Adonais, die in 1821 in Pisa verschenen was. Hij spaarde om, wanneer het nodig was, zijn slag te kunnen slaan. Gelukkig in zijn carière bij de firma Rubeck - reeds voor zijn dertigste was hij daar eerste klerk en kassier - besteedde hij al zijn vrije tijd en zijn geld aan zijn hobby. Reeds vroeg opende hij ook de jacht op handschriften bij nabestaanden van auteurs of van hun vrienden.

Als 26-jarige kocht hij het handschrift van Shelley's Epipsychidion van Mrs. Cheltnam, dat de dichter aan haar vader Leigh Hunt gegeven had. Hij spoorde de zoon van Sir John Bowring op, aan wie Mary Shelley het handschrift van het gedicht Hellas had gegeven en verwierf dit een jaar daarna. Van Oedipus Tyrannus, dat door de Engelse uitgever, die met vervolging werd bedreigd, aan de vernietiging is

prijsgegeven, kocht hij een van de zeven geredde exemplaren, doordat hij de man wist uit te vinden, die dit nog bezat. Niet zonder voldoening vertelt hij later, dat hij hiervoor 36 pond betaalde en dat in 1920 een exemplaar voor $6.100. - werd verkocht.

Erkend moet worden, dat Wise met dergelijke aanwinsten geen handel dreef,

maar daarmee zijn kostbare bibliotheek opbouwde. Maar anderzijds was hij wel

degelijk de gentleman dealer, die òf boeken door bemiddeling van anderen verkocht

òf als vriendendienst bij voorkeur met Amerikanen zaken deed, die steeds te zijnen

voordele uitpakten. Dit alles geschiedde sub rosa en maar zeer weinigen van zijn

vrienden en bekenden wisten van deze activiteit iets af.

(16)

Om in dit opzicht te kunnen slagen behoefde Wise relaties en een van de wegen, die hem daartoe leidden, waren de literary societies, die in de tachtiger jaren tot bloei kwamen. Een groot man op dit gebied was de bekende Dr. Frederick James Furnivall, de stichter van de Early English Text Society, de Chaucer, de Wiclif, de New Shakspere Societies. Maar ook voor levende dichters werden verenigingen gesticht. Robert Browning's poëzie was dikwijls zo duister, dat hij zelf volgens de anecdote gezegd zou hebben: ‘When that poem was written, two people knew what it meant - God and Robert Browning. And now God only knows what it means’.

1

Er was dus alle reden voor zijn bewonderaars geregeld voor de bestudering van deze poëzie bijeen te komen en zo werd door Furnivall in 1881 de Browning Society gesticht. Wise was een van de eerste leden en kwam al spoedig in het bestuur. Het was in deze kwaliteit, dat hij de stoot gaf tot een publikatie in 1886 van de Browning Society - een ‘type-facsimile’ editie van een uit 1833 daterend jeugdgedicht van Browning's Pauline. Voor deze editie in 400 exemplaren had Wise een andere drukker benaderd, de nu nog bestaande firma Richard Clay and Sons, die over een enorm materiaal en over zeer bekwame drukkers beschikte.

Het was het streven van Wise een dergelijke editie zowel door lettertype als opmaak zoveel mogelijk het origineel te doen benaderen en niet zonder trots zegt hij in de voorrede: ‘In all respects save the paper, which it has been found absolutely impossible to match exactly, the present reprint may be considered a very good and precise representation of it’.

2

Nog veel meer paste hij deze navolging toe in de Shelley Society, die in 1886 werd opgericht - andermaal door Furnivall -, waarvan Wise een van de eerste leden werd. Reeds een maand na de geboortedatum van deze nieuwe vereniging - 10 maart 1886 - was een type facsimile van de eerste editie van Adonais gereed om aan de leden te worden geleverd. In datzelfde jaar volgden nog dergelijke edities van Hellas en Alastor. Andermaal heet het in de voorrede bij Hellas: ‘Of this 1822 edition, the present is as exact a representation as it has been found possible - with types - to obtain... each “printer's error”, “dropped letter”, or other peculiarity of the original being carefully retained’.

3

Wise was niet de enige, die dergelijke imitaties produceerde. Ook zijn vriend Harry

Buxton Forman deed dit en men kon de kosten van een dure aankoop dikwijls

dekken door er een type facsimile van te maken en dit aan de man te brengen. De

verzamelaars, die de zeldzame eerste edities van de auteurs, die gezocht waren,

niet of alleen tegen zeer hoge prijzen konden kopen, vonden in deze reprints een

goed

(17)

substituut, waarvoor zij nog gaarne een behoorlijk bedrag betalen wilden. Dat men echter met deze edities, die op geen enkele manier blijk gaven een facsimile te zijn, op een gevaarlijke weg was, behoeft geen betoog. In ieder geval deed Wise hier een typografische ervaring op, die hem later te pas kwam bij zijn kwalijke praktijken.

En deze werden hem weer vergemakkelijkt, doordat de vervaardiging van de facsimiles de drukkers er aan gewend had van hem geantidateerde titelpagina's te accepteren.

Geen wonder dan ook, dat wij in deze tijd reeds Wise bezig zien met zijn eerste vervalsingen. Als bestuurslid - een tijd zelfs secretaris - van de Browning Society trachtte hij op vriendschappelijke voet te komen met de dichter, een toenadering, die door deze bijzonder weinig werd aangemoedigd. In 1888 schreef hij aan Browning over een druk van 28 pagina's van Elizabeth's The Runaway Slave gedateerd 1849, waarop hij ten antwoord kreeg: ‘I never heard of a separate publication, and am pretty certain such a circumstance never happened. I fear this must be a fabricated affair’. Wise, die er bijzonder op gesteld was van de 76-jarige dichter een verklaring los te krijgen, dat hij de druk als echt erkende, zond hem een exemplaar daarvan toe. Browning liet hierop zijn twijfel varen. Waarschijnlijk, zo dacht hij nu, zouden Amerikaanse vrienden in Londen na de publikatie van het gedicht in de Verenigde Staten aan de schrijfster gevraagd hebben het te mogen herdrukken. ‘The

respectability of the Publisher and Printer is a guarantee that nothing surreptitious had been done.’ En toch was Browning's eerste vermoeden juist geweest. De naam van Edward Moxon als uitgever en die van Bradbury and Evans als drukkers waren vervalst. Met dit geval had Wise zowel zijn geslepenheid als zijn brutaliteit bewezen, die hij als vervalser nog op allerlei wijzen aan de dag leggen zou.

1

Ook voor ongeoorloofd nadrukken bleek in die tijd reeds Wise allerminst terug te schrikken. In 1887 verscheen - gelijk steeds bij Wise ‘Limited to thirty copies’ - Poems and Sonnets. By Percy Bysshe Shelley. Edited by Charles Alfred Seymour, Member of the Philadelphia Historical Society. Het drukkersadres ‘Philadelphia 1887’ was natuurlijk vals en Charles Alfred Seymour was Thomas Wise. Deze Poems and Sonnets stamden uit de tijd van Shelley's liefde voor Harriet en waren overgeleverd in een manuscript, dat in handen kwam van prof. Dowden, die de verzen afdrukte in zijn Life of Shelley, dat in 1886 verscheen. Wise deed het in zijn voorrede voorkomen, alsof deze editie in overleg met Dowden was tot stand gekomen.

Wanneer wij echter zien hoe deze laatste reageert op de toezending van een

exemplaar, dan krijgt men toch wel een wat andere indruk: ‘You are very good to

(18)

give me (on behalf of “Mr. Charles Alfred Seymour”) the beautiful quarto. When a gentleman of the road makes you stand and deliver, and then courteously hands you back your purse, you can do no less than make a bow and say that he has the manners of a Prince’.

1

De Shelley Society, die de zorg voor het maken van de type facsimile reprints geheel aan Wise had overgelaten, werd daarvan in belangrijke mate de dupe. In het jaar 1887 was de drukkersrekening bij de firma Clay and Sons al opgelopen tot

£311. -, terwijl de totale uitgaven van de vereniging £412. - bedroegen. In de negentiger jaren hadden de leden een schuld, hoofdzakelijk aan de drukkers van

£800. -, terwijl de intekenaren in getal terug liepen. Zo moest met Clay and Sons een regeling getroffen worden voor een jaarlijkse afbetaling, die uit de zakken van een aantal leden der vereniging moest worden opgebracht.

In 1890, toen Wise 30 jaar was, trad hij in het huwelijk en betrok een huis aan de Ashley Road, het adres, waaraan zijn bibliotheek haar naam heeft ontleend.

Naarmate zijn welstand toenam, ging hij met onverflauwde ijver door met de opbouw

van deze collectie, waarbij dan - maar nu slechts bekend aan weinigen - zijn activiteit

als uitgever en boekhandelaar kwam. Zijn methode was dus, dat hij de hand wist

te leggen op een reeks brieven of een manuscript van een auteur, deze op een

keurige, maar weinig kostbare wijze drukte, ze als eerste edities in een beperkt

aantal exemplaren aanbood en verkocht. Paste hij deze methode aanvankelijk wel

toe met geleend materiaal, later, toen hij welgesteld was, drukte hij meestal, wat hij

zelf had gekocht. Het is wel zeker, dat de opbrengst van deze weinig omvangrijke

publikaties dikwijls de aankoopkosten van de manuscripten en de betrekkelijk geringe

drukkosten dekte. Stellig een originele en ook legitieme wijze van financieren van

de opbouw der kostbare Ashley Library. Het valt ook niet te ontkennen, dat, zij het

met een aantal uitzonderingen, de op deze wijze gedrukte publikaties ten getale

van 251 dikwijls belangrijk materiaal van letterkundige of biografische waarde

bevatten. Wise liet niet na er de aandacht op te vestigen, dat hij met deze publikaties

vooral beoogde het handschriftelijke materiaal in druk vast te leggen en het daardoor

toegankelijk te maken voor de wetenschappelijke werkers. Nog daargelaten of dit

doel met edities van dertig exemplaren en minder bereikt werd, kan toch niet worden

voorbijgezien, dat deze verkoop bepaald geen onvoordelige affaire voor Wise was

en dat hij meermalen hetzelfde aantal ponden terugkreeg, dat hij in shillings voor

de druk had betaald. Dat hij verder het aantal exemplaren van de oplage dikwijls

lager opgaf dan het in werkelijkheid was, is later ook wel duidelijk gebleken.

(19)

De eerste twee jaren - 1891 en 1892 - nadat Wise zijn intrek in zijn nieuwe huis genomen had, waren voor hem bijzonder voordelig door zijn nieuwe vriendschappen.

Hij leerde toen achtereenvolgens kennen de uitgever van de Illustrated London News, Clement King Shorter, die blijkbaar Wise het denkbeeld van de naam van zijn bibliotheek aan de hand deed; de uitgever van The Bookman, William Robertson Nicoll en ten slotte John Henry Wrenn, een bankier uit Chicago, die een bibliotheek wilde opbouwen in de grote stijl van de Amerikaanse miljonairs.

Clement King Shorter, als Wise een verzamelaar van handschriften en boeken, als hij een man met flair voor het vinden van verborgen schatten, als hij niet al te scrupuleus, was voor Wise een compagnon, die hem geestelijk en materieel van voordeel was. De relatie met Nicoll betekende voor Wise, dat hij sinds 1893 een vaste rubriek in The Bookman redigeerde van ‘Recent Book Prices’, waarin hij zijn commentaar kon ventileren ten bate van boekhandelaren en de kopers van boeken.

Dit gaf Wise dus de kans voor publicity, die hij niet alleen nodig had voor zijn naam, maar ook voor het onder de aandacht brengen van zijn ‘first editions’, met vermelding van de prijzen, die ze hadden opgebracht en met verzwijging van het feit, dat het hier dikwijls forgeries betrof. Dat ten slotte de vriendschap met de Amerikaan Wrenn, wiens adviseur, maar ook leverancier hij werd, voor Wise een voordelige zaak was, weten wij uit hun beider correspondentie maar al te goed. ‘Wrenn is worth a thousand pounds a year to me’ verklaarde Wise aan zijn vroegere kantoorbediende Herbert Gorfin.

1

Behalve aan Wrenn leverde Wise ook aan andere bekende Amerikaanse verzamelaars, zoals William Harris Arnold en Harry Elkins Widener, maar Wrenn, die een blind vertrouwen had in de kunde en de belangeloosheid van zijn vriend, spande toch verre de kroon.

Het was in de negentiger jaren, dat Wise een aanvang maakte met de

vervaardiging van bibliografieën. In 1893 was de bibliografie van Ruskin verschenen,

die hij nog in samenwerking met een ander gemaakt had. In 1897 verschenen de

eerste bibliografieën, waarvoor hij alleen verantwoordelijk was: die van Browning

en van Swinburne. In deze bibliografieën, die zijn reputatie van bibliograaf en

verzamelaar natuurlijk ten goede kwamen, nam hij ook zijn ongeoorloofde nadrukken

en vervalsingen op, waardoor deze als het ware geclasseerd werden, wat de verkoop

niet anders dan bevorderen kon. Maar in het volgende jaar - 1898 - begonnen zich

de eerste tekenen te vertonen, dat er gevaar dreigde. Bedenkelijk genoeg was het,

dat men in Amerika argwaan kreeg. In het periodiek van George D. Smith, Price

Current of Books werd in 1898 een anoniem stukje opgenomen van de volgende

inhoud: ‘There is an uneasy feeling among collectors on this side

(20)

regarding the numerous little privately printed pamphlets by celebrated modern authors which are being offered from England. Grave suspicions are entertained that some of these are being manufactured - but that these suspicions are well grounded, cannot be said. One thing is certain, however, the rarity of these ephemera has been much exaggerated. May be “The Last Tournament” by Tennyson is worth

$300, but it is curious that every Tennyson collector of note has been supplied with one lately!‘

1

In The Athenaeum van januari en februari 1898 werden twee produkten van Wise scherp aangevallen: de editie van 1886 van R.L. Stevenson's Some College Memories en de uitgave van 1858 van Sir Galahad door William Morris.

Terwijl in het eerste geval zich een polemiek ontwikkelde, waarbij Wise bepaald niet de winner was en in het tweede geval het stukje van een autoriteit als R. Proctor onbeantwoord werd gelaten, verhinderde dit Wise niet in de twintiger jaren beide edities in de Ashley Catalogue op te nemen

2

.

Want Wise was een ongelooflijk brutaal man, die zijn autoriteit als een dictator liet gelden. Hij was voor de buitenwereld de integere figuur, die tegen elk misbruik in de boekhandel fulmineerde en bijzonder ongemakkelijk was, wanneer hij in een boekverkoperscatalogus een nummer meende te vinden, dat hij niet vertrouwde.

Elke twijfel aan zijn uitspraken, elke aanval op de echtheid van zijn creaties werd met een hooghartigheid beantwoord, waarbij niet geschroomd werd van bedreigingen en verdachtmakingen gebruik te maken. Zoals Carter het eenmaal zegt: ‘He was capable of every effrontery in the manipulation of evidence. His abuse of the decencies of scholarship was matched by a propensity for bullying those who had happened to stand in his way. Rather than admit the smallest error he was ready to sacrifice anyone else, preferably dead, but if not, reasonably defenceless’

3

.

Het is niet onmogelijk, dat Wise het teken aan de wand in zoverre begrepen heeft, dat hij de vervaardiging van zijn falsificaties niet heeft voortgezet

4

. Waarmede intussen niets gezegd is over het verhandelen van deze produkten. Zo kon, doordat hij enigszins de koers wendde, nog steeds van een opgaande lijn gesproken worden.

De eerste tien jaren van onze eeuw waren voor de collectie van Wise veruit de belangrijkste. Want, zoals hij destijds met de 19e-eeuwse dichters was aangevangen, toen het nog mogelijk was voor althans niet al te fantastische prijzen te kopen, zo kon hij nu, rijker gezegend met aardse

1 John Carter, t.a.p., p. 5. In George D. Smith's The Literary Collector van maart 1901 ging

men al veel verder door van een aantal van Wise's scheppingen te verklaren: They are easy

(21)

schatten, als koper optreden van de theaterstukken in quarto uit het tijdperk van Elisabeth, die in die jaren in groten getale op de markt kwamen. Hij had hierbij de concurrentie te verduren van Amerikaanse miljonairs als Robert Hoe, William A.

White en Henry E. Huntington en het is ongetwijfeld zijn verdienste, dat hij ten koste van hoge bedragen zoveel van deze zeldzame stukken voor Engeland gered heeft.

Van de resultaten leggen de catalogi van de Ashley Library een welsprekend getuigenis af. De eerste catalogus verscheen in de jaren 1905-1908 in twee delen en bevatte toen nog niet meer dan 700 nummers. Het streven echter om zijn bibliotheek tot een ware nationale instelling te maken, had ten gevolge, dat de tweede editie van de catalogus in 11 delen, die van 1922 tot 1936 verscheen, niet minder dan 7.000 nummers vermeldde. Ondanks de tekortkomingen was deze catalogus inderdaad volgens het oordeel van een der vooraanstaande Duitse bibliothecarissen ‘ein Monument eines der grössten Büchersammler der neueren Zeit’

1

. Hetgeen tot de groei van deze bibliotheek zeer heeft bijgedragen zijn de manuscripten en zeldzame boeken, die Wise na de dood van Swinburne in 1909 uit diens nalatenschap kocht voor een bedrag van tussen £3.000 en £4.000.

Zo was het na de Eerste Wereldoorlog vooral de bibliograaf Wise, die, nadat hij zich uit zijn zaken teruggetrokken had, zich uitsluitend aan de catalogisering van zijn bibliotheek en aan de vervaardiging van bibliografieën kon wijden. De enorme prijsstijging na de oorlogsjaren, toen Amerika kocht, wat Europa en vooral Engeland moest afstaan, beroerde hem nauwelijks. Hij zag de waarde van zijn bibliotheek tot ongehoorde hoogte stijgen, kocht een enkele maal iets ter afronding van zijn collecties, maar deed aan de tulpenhandel niet mee. Naarmate echter de koortsachtige belangstelling voor allerlei literaire rariora steeg, werden ook zijn bibliografieën steeds meer geraadpleegd en werd hij meer en meer de autoriteit ook voor het buitenland.

Omstreeks 1920 kwam er gaandeweg een eind aan de publikatie van de dunne

deeltjes, die voor een gedeelte het merk van de Ashley Library droegen. In de jaren

1919-1921 publiceerde hij de bibliografieën van Landor, Swinburne, Conrad en

Keats. In 1920 voltooide hij verder de catalogus in 5 delen van Wrenn's bibliotheek

en begon hij aan zijn magnum opus, de Ashley Library Catalogue in 11 delen, die

hem nog de grootste roem bracht. In 1922 werd hij President van de Bibliographical

Society voor twee jaar, in 1924 werd hij Honorary Fellow van Worcester College,

Oxford, in 1926 Honorary Master of Arts of Oxford University, in 1927 member of

the Roxburghe Club, ‘the most exclusive institution of book-collectors in the world’

2

.

(22)

Zo had Wise omstreeks 1930 het hoogtepunt van zijn roem bereikt. Des te dieper was daardoor de val, die hem binnen enkele jaren te wachten stond. Voor beter begrip van de latere onthullingen moet men een voorspel in de herinnering terugroepen, dat uit de jaren 1903-1912 dateert. In 1903 begon te verschijnen de standaard-editie van de werken van John Ruskin, in 39 delen, door Sir E.T. Cook en Alexander Wedderburn verzorgd. Wise kende deze uitgevers, was als

Ruskinspecialist natuurlijk door hen geraadpleegd en was even natuurlijk zeer benieuwd, wat zij zouden zeggen van enkele zeldzame drukjes, die hij in zijn Ruskin bibliography aan het licht had gebracht. Het resultaat was voor hem nu niet zo geruststellend. Aan de echtheid van de editie uit 1868 van het gedicht van de 18-jarige Ruskin Leoni. A legend of Italy werd door de uitgevers sterk getwijfeld.

Twijfel werd ook uitgesproken omtrent de uitgave van een ander gedicht van Ruskin, dat in ‘Friendship's offering’ van 1840 verschenen was en dat in een uitgave van 1849 zou zijn herdrukt. Veel ernstiger was hetgeen de uitgevers in deel 12 van hun uitgave (1904) schreven over een editie van The National Gallery. Two letters to the Editor of The Times. London 1852. Wise, wiens kritisch vermogen op het gebied van de literatuur nogal te kort schoot, had de domheid gehad aan deze z.g. herdruk van 1852 een uitgave van 1880 ten grondslag te leggen, waarin Wedderburn zich enige emendaties op de in The Times afgedrukte tekst had veroorloofd. Aangezien deze emendaties juist zo voorkwamen in de herdruk van 1852 lag de conclusie voor de hand: ‘It thus follows that the reprint of extreme scarcity is what is known in the trade as a fake’. Alles werd echter nog overtroffen door hetgeen in deel 18 (1905) van de grote uitgave werd gezegd over een eerste editie van een door Ruskin in Manchester in 1864 gehouden lezing, die onder de titel The Queen's Gardens in datzelfde jaar uitgegeven was. De tekst van deze lezing was in een bundel in vier achtereenvolgende edities van 1865 tot 1867 onveranderd afgedrukt, maar Ruskin bracht een aantal kleine veranderingen aan, toen hij werd opgenomen in zijn Collected Works van 1871. Deze veranderingen nu zijn overgenomen in de z.g.

eerste uitgave van 1864. De uitgevers van de grote editie lieten dan ook ditmaal hun verontwaardiging de volle loop: ‘This pamphlet, which figures in dealers' language as “of the extremest scarcity”, is - like the separate issues of Leoni and The National Gallery.... a fake. It purports to have been “printed in aid of the St. Andrews School Fund”; in which case the issue would obviously not have been limited to a few copies.

It bears the imprint of a firm which now at any rate is “not known” by the Post Office.

The first copy of it to appear was elaborately described in The Bookman for February,

1893, with a reduced facsimile of the title page; the facsimile was also given among

the illustrations accompanying the bibliography, edited by T.J. Wise. Several copies

of

(23)

it subsequently appeared in the market, and changed hands at very high prices - copies in remarkably clean condition.... It is thus clear that the pamphlet is not what it purports to be, but is a clumsy “fake”. The person, who put it upon the market, not knowing that Ruskin had revised the lecture in 1871, had his “original edition of the utmost scarcity” set up from the later edition’

1

.

Verdachten de uitgevers - zo mag men hier toch vragen - Wise ervan de hand in deze vervalsingen te hebben gehad? Men zou het haast wel zeggen, al is het natuurlijk duidelijk, dat de uitgevers zich bepalen moesten tot het brandmerken van de edities van Ruskin. Merkwaardig is het wel, dat bij een zo duidelijke taal het toch nog dertig jaar moest duren, voordat de definitieve afrekening zou plaats vinden.

Misschien was dit wel toe te schrijven aan de tanende belangstelling voor Ruskin en aan het feit, dat deze met kleine letter gedrukte noten in de 39 grote delen verloren gingen

2

.

Hoe het ook zij, in 1932 kwamen twee jonge antiquaren in Londen, John Carter en Graham Pollard tot de ontdekking, dat zij, uitgaande van verschillende

vertrekpunten, een onderzoek begonnen waren, dat in vele opzichten identiek was, zodat zij beter tot een zekere samenwerking konden komen. Pollard was gestuit op de Ruskin pamphlets, toen hij voor de Cambridge Bibliography of English Literature een afdeling over Ruskin moest voorbereiden. Carter had zijn aandacht gegeven aan een editie uit 1847 van de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, die later bekend stonden onder de naam van ‘Sonnets from the Portuguese’. Zij kwamen tot de conclusie, dat het een merkwaardig verschijnsel was, dat sinds 1890 zeker meer dan vijftig van dergelijke boekjes van ‘Victorian authors’ verschenen waren op de antiquarische markt, meestal met een aantal tegelijk en dikwijls hoge prijzen behalende. Zij wisten, dat er vage geruchten liepen, dat sommige boekhandelaars bepaald weigerden deze publikaties te verhandelen en zij kwamen tot het besluit zich in deze problemen nader te verdiepen.

De zeldzaamheid van deze publikaties kwam vooral voort uit het feit, dat zij in zeer kleine oplagen gedrukt zouden zijn, meestal voor de auteur - Browning, Tennyson, Swinburne, Ruskin, Kipling e.a. - om deze onder zijn vrienden te verdelen nog vóór de eigenlijke publikatie. Het waren ‘pre-first editions’. Dit moge op zichzelf nog niet zo uitzonderlijk zijn, opvallender waren allerlei bij-omstandigheden. In het kort kwamen deze neer op het volgende:

1. Geen van de bekende exemplaren had een schriftelijke opdracht van de auteurs,

hoewel ze bedoeld waren als presentexemplaren.

(24)

2. Alle exemplaren waren ‘mint copies’, vertoonden geen sporen van slijtage of de naam van de eigenaar.

3. Geen enkel exemplaar was vóór 1890 op de markt gekomen.

4. Geen enkel exemplaar werd vermeld in brieven, dagboeken of andere papieren van de auteurs.

5. In geen enkele bibliografie van voor 1890 werd een exemplaar vermeld, hoewel de oudste al in de veertiger jaren gedrukt heetten te zijn.

6. Er was geen enkel bewijs van vroegere eigenaars of van de herkomst.

Dit alles was ernstig genoeg. Niet alleen, dat de eigenaars van deze publikaties, indien zij niet echt waren, voor belangrijke bedragen het slachtoffer waren geworden. Nog ernstiger was de verwarring, die in de wereld van de bibliografie en de literatuurgeschiedenis gesticht zou zijn, daar al deze edities in de desbetreffende bibliografieën waren opgenomen en in de literaire handboeken daarmede rekening gehouden werd.

Onder al deze pamphlets was er één, dat èn door zijn zeldzaamheid èn door de associaties, die het opriep, bijzonder hoog, ook in de geldelijke waardering, aangeschreven stond. Het was: Sonnets by E.B.B. - later bekend als de ‘Sonnets from the Portuguese’ van Elizabeth Barrett Browning. Op de titelpagina stond vermeld, dat zij in 1847 Reading gedrukt waren ‘for private circulation only’. Men had voor deze publikatie bedragen tot $1.250. - betaald. Het was met deze editie, dat Carter zich bezig hield en waaraan dan ook een geheel hoofdstuk van het in 1934 door Carter en Pollard gepubliceerde boek gewijd is. Dit boek is een classic geworden op het gebied van bibliografisch onderzoek, een detectiveroman, geschreven in een ironische stijl, vol van prachtige understatements, die nooit Wise direct beschuldigen, maar voor iedereen, die lezen kan, geen twijfel overlaten omtrent zijn schuld. Reeds de titel An Enquiry into the Nature of certain Nineteenth Century pamphlets

1

is karakteristiek voor de stijl van het boek. Aan de tekst gaat een citaat uit een van Wise's bibliografieën vooraf, waarin hij na een vervalsing aan de kaak gesteld te hebben verklaart: ‘The whole thing proves once more that, easy as it appears to be to fabricate reprints of rare books, it is in actual practice absolutely impossible to do so in such a manner that detection cannot follow the result’. In het eerste inleidende hoofdstuk spreken de auteurs over de onzekerheid, die al een tijd ten aanzien van een aantal drukken bestond en verwijzen ook naar de veroordeling, die enige edities van Ruskin's geschriften reeds dertig jaar geleden getroffen had.

Zij geven een zekere verklaring, dat deze veroordeling niet meer de aandacht had

getrokken en andermaal is het met meesterlijke ironie, dat gecon-

(25)

stateerd wordt: ‘And even Mr. Thomas J. Wise, the bibliographer of Ruskin, makes no reference to them (d.i. de “startling conclusions” van Cook en Widderburn) under the relevant entries in the catalogue of his great collection’

1

En thans de Sonnets van Barrett Browning. De belangstelling, die men voor deze editie had, vond enigermate haar oorsprong in het romantische verhaal, dat daaraan verbonden was. Dit verhaal is ons met zekere varianten van verschillende zijden overgeleverd, maar de meest uitvoerige versie is die van Edmund Gosse, de bekende criticus, die deze eerst in 1894 publiceerde en daarna in 1896 opnam in zijn Critical Kit-Kats.

Gosse verhaalt daarin, dat de Brownings in de woning, waar zij zich te Pisa gevestigd hadden, ieder in een afzonderlijke kamer werkten en de gewoonte hadden hun werk niet aan elkander te tonen. Op een dag in het begin van 1847 had Mrs.

Browning haar echtgenoot na het ontbijt onverwachts een bundel papieren in zijn jaszak gestopt met het verzoek ze te lezen, waarna ze naar haar kamer vluchtte.

Browning las toen de beroemde sonnetten, ging naar de kamer van zijn vrouw en drong op publikatie aan. Ten slotte liet zij zich bewegen haar vriendin, Miss Mary Russell Mitford in Reading, aan wie deze sonnetten in handschrift gezonden waren, toe te staan ze aan de druk toe te vertrouwen. Zo was een klein deeltje onder de titel: Sonnets by E.B.B. Reading. Not for Publication, 1847 uitgekomen.

Het is bij dit verhaal, dat Wise aansluit eerst in zijn publikatie ‘A Bibliography of Elizabeth Barrett Browning van 1918 en later in A Browning Library van 1929. De laatste publikatie biedt het uitvoerigste relaas, dat met de vele zakelijke en anecdotische details, waarin Wise altijd uitmuntte, op het volgende neerkomt.

In 1885 of daaromtrent kwam Wise in kennis met Dr. W.C. Bennett, die zeer bevriend was geweest met Mary Russell Mitford, met wie hij jarenlang in

briefwisseling had gestaan. Dr. Bennett, een bejaarde vrijgezel, woonde ergens in Camberwell op kamers. Hij vertelde Wise van zijn vriendschap met Miss Mitford en deelde daarbij mede exemplaren te bezitten van de ‘privately printed Sonnets’, die hij van haar gekregen had. Wise kreeg een uitnodiging en haalde hem

dientengevolge enige tijd later af aan het kantoor in Queen Victoria Street, waar hij accountant was, om hem te vergezellen naar Camberwell. Na de ‘high tea’, die ons in details beschreven wordt, kwam dan Bennett met zijn schatten w.o. de Sonnets.

Wij laten nu Wise zelf aan het woord: ‘One of the copies was in an old and broken

halfcalf binding, with the edges fortunately left untrimmed. But it had inserted the

manuscript of the additional sonnet, Future and Past,

(26)

which had been sent by Mrs. Browning to Miss Mitford to complete the series of forty-four. I bought the tiny booklet for £25, and carried it home rejoicing. I also purchased one of the unbound copies.... Shortly afterwards Dr. Bennett sold the remaining copies. They were bought by Harry Buxton Forman, Robert Alfred Potts, Sir Edmund Gosse, the Rev. Stopford A. Brooke, John Morgan of Aberdeen, Mr.

Walter Brendley Slater, and other friends to whom I hurried the good news. Dr.

Bennett received £10 for each. All were uncut and without wrappers, but traces of pale buff paper remained upon the spine of each, and told that the wrappers had once been there. The reason why the wrappers had been removed could not be explained by Dr. Bennett, who assured us that the pamphlets were in this condition when they came to him from Miss Mitford's home at Three-Mile Cross, near Reading’

1

Al met al een aardig verhaal en op het eerste gezicht niet eens zo ongeloofwaardig.

Iets dergelijks als die ontbijttafel-scène heeft ook - wij weten dat uit Browning's eigen getuigenis - wel plaats gehad. Alleen, Gosse plaatst de gebeurtenis in Pisa in 1847, misschien een zes maanden na de schaking en Browning zelf en ook vrienden, die het van hem vernomen hadden, localiseren haar in Bagni di Lucca en in 1849. Er rezen echter nog andere vragen ten aanzien van het drukken in Reading Waarom had Mrs. Browning het manuscript naar Engeland gezonden, terwijl het wèl zo gemakkelijk in Italië gedrukt had kunnen worden? Waarom spreekt Miss Mitford in haar brieven nooit over haar rol in deze zaak? Waarom had zij 10 à 12 exemplaren achtergehouden in plaats van ze aan Mrs. Browning te zenden? Waarom gaf ze deze aan Dr. Bennett? Waarom spreken de Brownings in hun brieven nooit over deze prepublication issue? Waarom was er geen exemplaar in Browning's bibliotheek, toen deze in 1913 verkocht werd? Waarom heeft nooit iemand een exemplaar met een opdracht gezien? Hoe was het te verklaren, dat in Wise's verhaal sprake was van een dozijn exemplaren, terwijl er in 1932 minstens 17 bekend waren?

Er was inderdaad voor Carter en Pollard alle reden de moderne methoden van bibliografisch onderzoek te hulp te roepen om licht in deze kwestie te brengen.

Allereerst onderwierpen zij het papier aan een chemisch onderzoek. Daarbij gingen

zij uit van de wetenschap, dat men bij de groeiende behoefte aan papier naar ander

materiaal dan lompen was gaan zoeken en dit gevonden had in het esparto-gras,

dat van 1862 in klimmende mate gebruikt werd. Het volgende materiaal, dat

tegenwoordig het meest in gebruik is, is houtpulp dat mechanisch of chemisch uit

hout wordt bereid. Het koken met het

(27)

zure proces, met name het magnesiumbisulfiet of calciumbisulfiet-proces, kan gerekend worden na 1874 zijn intrede te hebben gedaan. De conclusie kan dus zijn, dat papier, waarin esparto-gras gevonden wordt na 1861, dat, waarin chemisch hout wordt aangetroffen na 1874 vervaardigd moet zijn. Er zijn nog wel nuances, waarmede men bij deze uitspraak rekening moet houden, maar wij kunnen deze bij dit betoog wel verwaarlozen. Dank zij deze methode konden de schrijvers van de Enquiry 22 verdachte publikaties als vervalsingen beschouwen, w.o. ook die van Reading.

Daarmede waren zij echter niet tevreden. Ook de lettertypen, die voor de pamphlets gebruikt waren, werden aan een onderzoek onderworpen. Daarbij hadden zij het geluk, dat de meeste dezer publikaties gezet waren in de z.g. ‘modern style’, waarbij zich nog een bijzonder feit voordeed. Omdat de twee overhangende typen onderkast f en j (in het Engels ‘kerned letters’) licht breekbaar waren, was er door de firma R. Clay and Taylor (later R. Clay and Sons) gezocht naar een ‘kernless letter’, die voor hen ontworpen en gegoten werd door de firma P.M. Shanks & Co.

Men bereikte dit door aan de f en j een gebroken rug te geven. Een uitgebreid onderzoek van de lettertypen van de verschillende gieterijen bracht aan het licht, dat vóór 1883 geen ‘kernless letter’ werd gebruikt, dat in dit jaar acht verschillende gietsels van dit type verschenen en dat in de volgende twaalf jaren dit getal

verviervoudigd werd. Een onderzoek van de ‘pamphlets’ leerde, dat zestien met deze letters waren gedrukt, die alle vóór 1880 heetten verschenen te zijn. De conclusie lag dus andermaal voor de hand. De Sonnets van Elizabeth Barrett Browning hoorden ook ditmaal bij de veroordeelde drukken.

Men kon zelfs de drukker vaststellen, omdat er bij deze drukken een vraagteken voorkwam, dat niet tot het gietsel behoorde. Door een gelukkig toeval kon vastgesteld worden, dat deze lettertype met het vraagteken tussen 1876 en 1893 door de firma R. Clay and Sons werd gebruikt. Een verder onderzoek maakte het waarschijnlijk, dat alle 51 onderzochte geschriften bij dezelfde drukker waren gedrukt. Verder kon men niet gaan, aangezien men bij de firma R. Clay and Sons alle registers van vóór 1911 vernietigd had.

Deze twee categorieën van uitwendige bewijzen konden door Carter en Pollard worden aangevuld met allerlei materiaal aan de tekst ontleend, met negatieve bewijzen van auteurs en drukkers, die het bestaan van bepaalde drukken ontkennen e.d.m. Hetgeen daarbij een bijzondere voldoening gaf, was het verschijnsel, dat bij tal van pamfletten de bewijzen van de verschillende onderzoeken elkaar dekten.

Ook wanneer men, strikt genomen, deze duplicering of meer niet nodig had, was

het toch een welkome proef op de som.

(28)

Het resultaat was ten slotte, dat van 55 onderzochte publikaties 29 falsificaties waren, 20 verdacht en 6 ‘piratical’.

Zoals in elke goede detective story aan de lezer een uiteenzetting gegeven wordt van de motieven van de dader en de wijze waarop hij te werk is gegaan, zo geven Carter en Pollard ons in Part II van hun boek de ‘Reconstruction’. Zij schilderen ons eerst het gunstige klimaat voor de falsaris in een hoofdstuk, getiteld ‘The Modern First Edition Market, 1885-1895’. Hierin wordt een vergelijking gemaakt tussen de aristocratische verzamelaars uit het eerste kwart van de 19e eeuw, die op de vroege drukken, de illustratie, de klassieke boekband uit waren en de niet-zo-adellijke collectioneurs uit het laatste kwart, die belangstelling hadden voor leven en

gewoonten van hun geliefde auteurs en dus tot grote offers bereid waren voor eerste drukken. De manie voor first editions wekte ook wel kritiek, die bijv. door William Roberts in The Fortnightly Review van maart 1894 onder woorden werd gebracht.

Zijn standpunt werd bestreden door een van de voorvechters van de nieuwe school, Mr. Thomas J. Wise, die - en dat is wel heel typerend voor zijn wijze van denken en schrijven - wees op de hoge prijzen, die de eerste uitgaven opbrachten en niet naliet nog eens op tal van edities te wijzen, die - dat weten wij nu - later tot forgeries zouden verklaard worden. Zoals in de Renaissance - aldus concluderen de schrijvers - de vraag naar klassieke literatuur zó groot was, dat de bestaande teksten daaraan niet konden voldoen en de Dominicaan Annius dus manuscripten van onbekende werken van gezochte auteurs maakte, zo zou het in het laatste kwart van de 19e eeuw bijna een wonder geweest zijn als een soortgelijke figuur had ontbroken. ‘There was one such man, who is the hero (or villain) of the present work: there may, of course, have been others. The remarkable thing is, not that the circumstances produced a forger, but that the quality of his work was so

extraordinarily high as to deceive not only his contemporaries but a whole generation of bibliographers and collectors’

1

.

In aansluiting bij deze passage ontvouwen de auteurs ons in het volgende

hoofdstuk ‘The Forger's Method’. Zij betogen daarin, dat de falsificaties het werk

moeten geweest zijn van één man, omdat: ie de vroegste herkomst van alle dezelfde

is, 2e 16 van de 28 bewezen forgeries van één drukkerij afkomstig zijn en de andere

misschien en 3e wat de schrijvers ‘the formula of the forgery’ noemen uniek is en

op één scheppend brein terug te voeren is. ‘This formula’, zo lezen wij, ‘which is as

simple as it is effective, consisted in taking some suitable piece from a published

volume, printing it in pamphlet form with an earlier date, and thus creating a first

edition.... In many cases, poems were chosen which had originally appeared in

collected volumes

(29)

by different authors, periodicals, or daily papers, and this, with its vague suggestion of protecting copyright, gave an added plausibility to an pamphlet issue for private circulation. With a few minor variations of method, then, this principle was consistently followed by the forger throughout the period during which he was at work, and it had the success that such a brilliant idea deserved. Periodical publication is almost ignored by collectors, so that the pamphlet ranked as a first edition: it preceded the published volume in which its contents (almost always) afterwards appeared: it had the great merit to the collector of being “privately printed”, whether explicitly or by implication: above all, it avoided, for the forger, the disadvantage of the fake reprint, in that it had no original to be compared with - it was an independent original itself’

1

.

De schrijvers gaan dan de vervalser in zijn werk na: hoe hij zich soms vergist heeft als bij Ruskin, hoe hij zich aangepast heeft aan de literaire smaak tussen 1885 en 1895, hoe hij bij voorkeur schrijvers uitkoos, die al gestorven waren of, zo niet, hem weinig schaden konden, hoe hij goed op de hoogte bleek van allerlei literaire details, hoe hij technisch gesproken, produkten maakte, die voor de leek volkomen acceptabel waren. Zo komen zij tot de vraag van de identiteit van deze zo bekwame man. Enige kandidaten, die door Wise in een slecht daglicht waren gesteld, worden met alle voor's en tegen's behandeld, maar ten slotte vrijgesproken. Dan wijzen ze er op, dat de dader gezocht heeft naar een invloedrijke beschermer, dat zijn produkten de bibliografische canonisatie nodig hadden en dat hij deze bij Wise gevonden had.

Op dit punt is het, dat de schrijvers rechtstreeks ernstige kritiek oefenen op Wise persoonlijk, die immers er voortdurend in zijn bibliografieën en andere publikaties op uit was, een hechte basis te geven aan de vervalsingen. Zij wijzen er op, dat er een te nauwe verwantschap bestond tussen Wise's catalogi en zijn bibliografieën, dat de laatste al te zeer bijna uitsluitend gefundeerd waren op de collectie van één man. Daardoor juist had het aanvaarden en verdedigen van de vervalsingen door Wise aan de bibliografie van een aantal schrijvers onberekenbare schade gedaan.

‘His original negligence’, zo heet het in dit indrukwekkende requisitoir, ‘in

authenticating his finds: his purchase of them in bulk and subsequent gradual

dispersal of them through commercial channels: his disingenuousness in emphasising

the rarity of books which he knew well were not rare in the strict sense at all - all

these things have inflicted damage in plenty on innumerable collectors all over the

world, who have for years paid good money - and in some cases a good deal of it

- for books which are, in fact,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kronenberg, M.E., Een onbekende Nederlandsche Dyalogus creturarum-uitgave van begin 16de

Inderdaad moet het werk wel te Amsterdam gedrukt zijn, immers een dergelijke uitgaaf vereischt een nauwe samenwerking tusschen schrijver (bewerker), graveur en drukker, die

Er waren trouwens erger spanningen dan deze. In 1914 brak de wereldoorlog uit, later gevolgd door een werelddepressie, die niet spoorloos aan deze internationaal ook trefbare

Met hoeveel list en beleid Marten Jacobsz ook te werk gegaan is, bij zijn onderzoek in Vianen is hem een belangrijk ding ontgaan. Er was namelijk nog een drukkerij in Vianen.

51 Edinburg, p. 755 Frankfort aan de Oder, benevens nog enige platen, andere dan stadsafbeeldingen. Waar deze afbeeldingen geheel verschillend zijn van stijl en het bovendien

2) G.J. tegen Byvancks naamgeving bezwaren geopperd, die men niet geheel behoeft te onderschrijven, om toch te erkennen, dat zij meer overweging verdienen dan hun tot nog toe ten

De voorbereiding en uitvoering van deze vrij ingrijpende veranderingen, waarbij natuurlijk de uitgever in aanzienlijke mate betrokken was, hebben veel tijd gekost, maar redactie

‘Ik ben van mening’ stelde Van Krimpen daar tegenover ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn voor hij