• No results found

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Boek. Serie 2. Jaargang 29 · dbnl"

Copied!
458
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

bron

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29. Martinus Nijhoff, Den Haag 1947-1948

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_boe031194701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Het Boek, jaargang 1947-1948]

WOUTER NIJHOFF

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(3)

1

Wouter Nijhoff †

Het was 1903 toen ik hem voor het eerst in levenden lijve ontmoette: Wouter den Geweldige.

Dat was nog in de oude zaak in de Nobelstraat, waar je plechtstatig werd ontvangen en toegesproken door den trouwen procuratiehouder Kras, een man die zelfs niet uit de plooi zou zijn geraakt als je vlak voor zijn voeten een atoombom had laten ontploffen. Daar, in de Nobelstraat, zag ik een tijdje later ook voor het eerst van mijn leven een juffrouw met een schrijfmachine manoeuvreeren. Het was nog een merk - die schrijfmachine - waarbij je het resultaat pas te zien kreeg nadat je het vel papier uit de machine had gehaald.

Maar die eerste ontmoeting had over twee geleerde schijven geloopen voordat ze tot stand kwam: over Kees de Vooys en Willem de Vreese. De Vooys, thans

emeritus-professor te Utrecht, had ergens iets gezegd over middelnederlandsche levens van Sint Franciscus. En toen hij mij nader daarover inlichtte verwees hij mij voor verdere details naar Prof. Willem de Vreese te Gent. Maar en passant sleepte hij mij mee naar zijn toenmalig studieterrein: de middeleeuwsche legenden en exempelen, waarin ik al op eigen houtje zoo'n beetje had zitten grasduinen.

De Vreese († 10 Januari 1938), rusteloos op jacht naar alles wat middelnederlandsch handschrift was, legde onmiddellijk beslag op me zoodra ik hem geschreven had.

Op een of andere manier had hij er de lucht van gekregen, dat er bij Pastoor Van Rijckevorsel te Groot-Lindert in het land van Cuyk een handschrift berustte, nog wel van Ruusbroec. En aangezien ik daar in de buurt woonde, in ons

Minderbroedersklooster te Wijchen waar ik, zelf nog maar een recruut die er pas ingeloot was, kerkgeschiedenis en liturgie doceerde, vroeg De Vreese mij of ik zin had om met hem vanuit Wijchen een strooptocht te ondernemen in het land van Cuyk en wat daaromheen lag. Mijn bruine pij verschafte hem tevens gemakkelijker introductie.

Dien driedaagschen wetenschappelijken tocht, waarop wij bij

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(4)

Pastoor Van Rijckevorsel en passant nog een stuk van een Costeriaan ontdekten in de gedaante van de vette kaft van een oud huishoudboekje

1)

, en wij ook allerlei interessante dingen vonden bij de Jesuieten te Mariëndaal en de Capucijnen te Velp bij Grave, zal ik niet licht vergeten.

Mag ik een paar zinnen aanhalen uit een toespraak die ik 8 Januari 1934 te Amsterdam moest houden? Men zal daaruit zien, dat mijn weg naar Wouter Nijhoff met wetenschappelijke rozen is bezaaid geweest, en dat ik al een flinke dosis critische speurzin had opgedaan, voordat ik door Nijhoff op bibliografisch terrein werd ingeleid, beter gezegd: met vaart werd meegesleurd.

Van mijn thans nog levende leermeesters noem ik het allereerst mijn vriend D E V OOYS , die mij gebracht heeft op een der meest ingewikkelde terreinen van de middeleeuwsche litteratuur-en cultuurgeschiedenis: het terrein der legenden en exempelen, die mij op hun beurt gebracht hebben op het gebied der philologische tekstcritiek....

Over Willem de Vreese alleen dit: Toen wij samen in 1902, in regen en storm en kou, een driedaagschen veldtocht hebben ondernomen in het land van Cuyk, op zoek naar handschriften, toen heb ik in die drie dagen, werkdagen niet van 8, maar 18 à 20 uren, van De Vreese meer geleerd, dan ik in een heel jaar eigen studie zou geleerd hebben.

Op dien leerzamen tocht sprak De Vreese mij ook over het plan van Wouter Nijhoff, een bibliografie samen te stellen van de Nederlandsche postincunabelen, dus van alle in Noord- en Zuid-Nederland gedrukte boeken van 1500 tot 1540. Naar vermogen werkte De Vreese daaraan mee, en zoo leerde ik alvast van hem, hoe men zoo'n boek moet beschrijven, of althans zoo moet inventariseeren, dat men later weet te zeggen of het een exemplaar is van dezelfde uitgave, waarvan men elders reeds een

nauwkeurige beschrijving gemaakt heeft.

Het geluk diende mij kort daarna nog van een anderen kant. In verband met een speciale opdracht werd ik 23 December 1902 verplaatst naar ons klooster te Woerden, omdat ik daar directe spoorverbinding had met de groote bibliotheken te

's-Gravenhage, Leiden, Amsterdam en Utrecht. Wel werd die opdracht na een paar jaren weer ingetrokken, maar ik was nu eenmaal in Woerden, en bleef er, 28 jaar lang.

Van Woerden uit begon nu het contact met Wouter Nijhoff,

1) Over dien Costeriaan heeft De Vreese een artikeltje geschreven in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen V (1907), blz. 79 vv. Met reproductie. - Wie bezit daarvan nog een overdruk?

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(5)

3

een contact dat mij, behalve een niet te schatten wetenschappelijk voordeel, ook de vriendschap en het intieme vertrouwen heeft gebracht van een man, die door velen, en in het begin ook door mij, slechts werd gekend als de positieve, resolute, strenge zakenman, maar dien ik al spoedig óók heb leeren kennen als den man met een gouden hart, steeds bereid om aan hulpbehoevenden goed te doen - maar dat ging dan via anderen, zoodat hijzelf op den achtergrond bleef - en dien ik met nog grooter voldoening heb leeren kennen als den lieven, gemoedelijken, hartelijken huisvader van een even lief, gemoedelijk en hartelijk huisgezin.

Mijn eerste poging om met ‘den Heer Nijhoff’ in aanraking te komen - De Vreese had mij sterk op 't hart gedrukt dat ik dat moest doen - mislukte, doordat hij voor zaken naar Amerika was. Mevrouw schreef mij dat in een brief, die te Rotterdam nog tot 14 Mei 1940 in mijn bezit was, en waarvan ik het schrift nòg voor mij zie.

De regels liepen over de volle breedte van de twee aan elkaar verbonden octavo-bladzijden.

Maar niet lang daarna had dan toch onze eerste ontmoeting plaats.

Dat die mij erg beviel kan ik niet zeggen. Wetenschappelijk contact was er gauw genoeg, al kreeg ik natuurlijk pas langzamerhand een juist inzicht in den opbouw, de eischen, en het zoowel naaste als verwijderde doel van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, een onderneming, waarvan het eerste deel pas 20 jaar later zou verschijnen, dank zij de glorieuze medewerking van Mejuffrouw M.E.

Kronenberg.

Doch wanneer Nijhoff en ik in dien eersten tijd over andere dingen te spreken kwamen, ontstond er wel eens een wederzijdsche stemming en gesprektoon, die men

‘kortsluiting’ zou kunnen noemen. Over en weer sprongen er dan vonken. Maar wij waren allebei jong, Nijhoff achter en ik vóór in de dertig, wisten allebei van ons af te spreken, konden allebei tegen een stootje, en hielden allebei van humor. Eigenlijke

‘plooien’ hebben er tusschen ons nooit bestaan.

Bij Nijhoff moest men zich eerst in werken in zijn buitenlandsche grootscheepsche manier van denken, spreken en handelen, voordat men zijn taal en gedachtengang kon volgen. Overigens was ik de eenige niet die in het begin daar moeite mee had.

Men bedenke intusschen dat het hier gaat over het jaar 1903, dus 'n 45 jaar geleden, toen er in Nederland nog weinig in groote lijnen werd gedacht. Straks komen wij even daarop terug.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(6)

Merkwaardig was, dat zoo'n kortsluiting altijd alleen plaats had wanneer wij in de Nobelstraat of, sedert 1910, in het Lange Voorhout zaten te praten. Maar bij hem thuis, op den Van Lennepweg en later op den Duinroosweg, gebeurde dat nooit, ofschoon wij ook daar meermalen in zijn kamer zaten te boomen de omni re scibili et de quibusdam aliis. Dáár was hij een andere Wouter Nijhoff. Teekenend in dat opzicht was wat Mevrouw mij eens zei: ‘Ik herken Wouter niet als ik bij hem in het Voorhout kom’.

In Wouter Nijhoff woonden twee, sterk contrasteerende menschen, een verschijnsel dat men bij mannen die geheel in hun bedrijf of hun werk opgaan, meer dan eens kan waarnemen, en waarvan de verklaring voor de hand ligt. Zijn zij eenmaal in hun

‘vak’, dan staan geest en lichaam tot in de verste uithoeken onder hoogspanning.

Komt er dan contact met iets buiten het vak, vooral wanneer dat onverwacht gebeurt, dan is er gevaar voor kortsluiting.

Dat die spanning bij een allesomvattende activiteit als die van Wouter Nijhoff altijd op volle sterkte was wanneer hij midden in zijn dagelijksche zorgen zat, en zijn geest, druk bezig met de verwezenlijking van bestaande plannen, tegelijkertijd bestormd werd door nieuwe plannen die ieder voor zich om de prioriteit vroegen, laat zich begrijpen. Ware het niet zoo geweest, dan zou hij in de 55 jaren van zijn zegenrijk bestuur de firma Nijhoff niet hebben kunnen maken tot wat zij onder hem geworden is.

Opgeleid bij buitenlandsche wereldfirma's - zijn Vader begreep dus heel goed wat er in zijn zoon Wouter stak - werd hij in 1891 als jongeman van 25 jaar in de firma opgenomen, en kreeg hij het beheer over de afdeeling Antiquariaat. En toen reeds beheerschte hem het ideaal, de firma Nijhoff, die tot dan toe hare relaties vrijwel beperkt had tot Nederland en zijn naaste Europeesche buren, op te werken tot een wereldfirma met vaste débouchés in alle werelddeelen.

Maar Wouter begreep dat er dan moest worden voldaan aan twee eischen. Ten eerste: zelf hard werken en altijd eersteklaswerk leveren, en ten tweede: het wetenschappelijk cachet dat de firma Nijhoff van oudsher had gesierd, en dat toentertijd alleen werd geëvenaard door Frederik Muller te Amsterdam, zoo hoog mogelijk opvoeren en, zoowel in binnen- als buitenland haar cliëntèle zoeken onder een select publiek.

Natuurlijk had Wouter z'n vader, Martinus, dat alles óók na-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(7)

5

gestreefd, maar dat ging meer, om in vaktermen te blijven, in octavo-formaat. Wouter wilde dat, en zou het dus ook, omzetten in groot-folio, zoowel wat de Uitgeverij als wat den nieuwen Boekhandel, en vooral ook wat het Antiquariaat betrof

1)

.

Dat het Antiquariaat voor dat alles een uitstekende leerschool was, is duidelijk voor eenieder die wetenschappelijke antiquariaatscatalogi kan ‘lezen’. En als vrucht van zijn arbeid, en tevens ten bewijze van het wetenschappelijk karakter van de firma Nijhoff, gaf de jongste firmant reeds na drie jaren in het Frederik Muller-fonds een boek uit: Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, een werk dat nu nog, na ruim 50 jaren, onmisbaar is voor iederen stads- of plaats-beschrijver.

Het verscheen in 1894, het jaar waarin Vader Martinus Nijhoff overleed, en Wouter aan het het hoofd van de firma kwam te staan.

Van nu af ging het in stormpas vooruit. Wat er van toen af vooral in de Uitgeverij omging kan men beschreven vinden in de ‘Toespraak’, die Wouter's neef en jongere naamgenoot, Wouter Nijhoff Pzn., die tevens zijn opvolger is geworden, gehouden heeft op 1 October 1941 toen Wouter Senior 50 jaren deel uitmaakte van de firma

2)

.

Bewondering verdient niet alleen de systematische manier waarop het arbeidsterrein van de firma naar alle zijden, dus ook wat den Boekhandel en het Antiquariaat betreft, werd uit gebreid, maar ook de durf waarmede iedere stap werd ondernomen, en de moed en gelijkmoedigheid waarmede, ook bij tegenslagen en ongunstige internationale toestanden, rustig werd voortgegaan met het oude, waardige devies van de firma voor oogen: ALLES KOMT TEREGT. Niet ten onrechte prijst Wouter Junior in zijn

1) Wie de ontwikkeling van de firma Martinus Nijhoff van ongeveer 1850 af wil nagaan, kan daarvoor nuttige steunpunten vinden in den door Mejuffrouw Emma Dronckers zoo voortreffelijk bewerkten Catalogus van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels. In deel IV (Amsterdam 1934), blz. 168-172 worden de Catalogi vermeld die de firma sedert ongeveer 1850 liet verschijnen. - De Catalogi van Frederik Muller (1850-1912) vindt men op blz. 164-166. Na 1912 ging deze firma onder Anton Mensing over naar de Kunst. - Muller en Nijhoff waren toentertijd de eenige firma's die catalogi uitgaven van blijvende waarde. Van Huffel volgde in 1859, Beijers en De Vries in 1866, Brill in 1868, en Dunk (Rotterdam) in 1871.

2) Wouter Nijhoff. 1891-1 October-1941. Toespraak, gehouden door W OUTER N IJHOFF P ZN . Privé-druk (22 blz., gr. -8 o ). - Nadere détails over de Uitgeverij bieden de Fondscatalogussen, waarvan de voornaamste verschenen in 1884, 1898, 1907, 1914, 1919, 1921, 1927, 1932.

Zie Emma Dronckers IV, 34-35. - Op den fondscatalogus van 1932 zijn nog gevolgd het grootere Supplement van 1932-1940, en de kleinere van 1941 tot 1945.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(8)

oom: verantwoordelijkheidsgevoel, plichtsbesef, wetenschappelijk denken, frischheid van geest, initiatief, stuwkracht en optimisme.

Wanneer men Wouter Junior hoort vertellen, hoe zijn oom (die zich toch lichamelijk niet gemakkelijk bewoog) herhaaldelijk reizen maakte naar Amerika; dat hij naar Spanje, Portugal, Zwitserland, Engeland, Frankrijk, België en Duitschland ging, terwijl hij zoo terloops allerlei kostbare boeken, bibliotheken of verzamelingen aankocht, onverschillig of het over ophthalmologie, kunst, ontdekkingsreizen, theologie, costuumkunde of ornithologie ging;

wanneer men verder verneemt dat er voor, tijdens, en vlak na den eersten wereldoorlog belangrijke relaties werden aangeknoopt met de landen die nog niet persoonlijk waren bezocht: Rusland, Japan en Australië, terwijl nog een aantal andere belangrijke contacten werden verkregen, onder meer met Zuid-Amerika;

wanneer men tevens leest, dat het Antiquariaat verschillende exemplaren van de Monumenta Germaniae Historica, van de Acta Sanctorum der Bollandisten, van de Duitsche Rijksdagpublicaties, en nog andere reusachtige klassieke collecties van dien aard op hun plaats van bestemming wist te brengen; dat verder de heropbouw van een door de Duitschers verwoeste Universiteitsbibliotheek voor een belangrijk deel aan de firma Martinus Nijhoff werd toevertrouwd; dat een bekende

buitenlandsche Universiteit opdracht gaf ‘een enorme collectie’ Fransche

wetenschappelijke werken en locale serie-uitgaven bijeen te brengen; en dat de firma in 1932 de grootste bestelling te verwerken kreeg die haar ooit was opgedragen: de volledige uitgaven te leveren van de Academies van Amsterdam, Berlijn, Brussel, Parijs, Sint Petersburg, Rome en Weenen;

dan kan men niet alleen constateeren dat de Wouter Nijhoff van 1891 in zijn jeugd-plan, den naam Nijhoff tot die van een wereldfirma te maken, volkomen geslaagd is, maar staat men er ook over verbaasd, welk een felle stuwkracht en onverwrikbaar doorzettingsvermogen er huisde in dat kleine lichaam, en welk een allesdoorziende intelligentie en nooit-falend combinatievermogen in altijddurende paraatheid doorwerkten in dien karakteristieken breeden kop met die groote sprekende oogen.

Hierboven sprak ik van den positieven, resoluten, strengen zakenman, en van zijn buitenlandsche grootscheepsche manier

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(9)

7

van handelen, spreken en denken. Dat er waren die dat niet begrepen of begrijpen, ligt voor de hand, met name wanneer men bedenkt dat er wel geen handelsartikel is waaromtrent de intellectueele en zeergeleerde, ja hooggeleerde wereld zoo weinig begrip heeft als van het artikel ‘boek’.

Eén ding is zeker. Wanneer Wouter Nijhoff niet altijd in groote lijnen had gedacht en gehandeld, dan zouden verschillende kostbare Nederlandsche wetenschappelijke werken òfwel nooit verschenen zijn, òfwel naar een buitenlandschen uitgever zijn gegaan.

Is het wonder, dat de man die dat heele bedrijf tot in alle kleinigheden beheerschte onder hoogspanning kwam te staan, zoodra 's morgens de deur van Lange Voorhout 9 voor hem openging? En dat daar menig woord, door de huistelefoon naar een of andere afdeeling overgebracht, kort en krachtig was? Daarvan wist niet alleen het uitgebreide personeel, maar ook de toevallige bezoeker van zijn werkkamer mee te praten - als het hem tenminste gelukte tot dat ‘heilige der heiligen’ door te dringen.

Min of meer vermakelijk was het dan, Wouter z'n gezicht te zien als er een of andere mondelinge oekase binnenshuis werd gedistribueerd. Maar zoodra de hoorn was neergelegd, werd het even onderbroken gesprek rustig voortgezet, en uit den humor die intusschen uit de oogen van ‘den baas’ sprak voelde de bezoeker, hoe die vlotte, stevige commando's waren bedoeld. En ook het personeel wist wat het aan zijn patroon had. Want het is de nauwelijks 30- jarige ‘zakenman’ Wouter Nijhoff geweest, die reeds vóór 1900 de avondwerkuren van 6 tot 9 voor zijn personeel heeft af geschaft. Tot groote verontwaardiging van zijn Haagsche collega's. Maar de strenge patroon besefte dat hij aan zijn menschen, van wie hij tijdens hun werkuren het volle pond eischte, ook de noodige rust moest gunnen om den volgenden dag wéér op het volle pond te kunnen rekenen. En van datzelfde meeleven met zijn personeel getuigt ook de bestaande pensioenregeling, die althans in vroeger jaren tot de zeer weinige uitzonderingen behoorde welke in het boekbedrijf werden aangetroffen.

Maar zoodra in den namiddag de deur van Lange Voorhout 9 achter hem was dichtgevallen, veranderde diezelfde strenge patroon, die niet voor niets voor zijn woonhuis slechts een geheim telefoonnummer had, in den gelukkigen erfgenaam van die voorvaderlijke Nederlandsche huistraditie, waarover mij de oude Juf-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(10)

frouw Blok met zooveel dankbaarheid en vereering kon vertellen, wanneer zij mij hare beminnelijke verhalen deed over Wouters Vader en Moeder en hun patriarchale huishouden, en over de zorgen waarmee zij, als ouderwetsch-verknochte dienstbare

‘Mijnheer Wouter’ als kind met zijn ziek beentje had gedragen en opgepast.

Tot de verrassingen waarvoor je als huisvriend van den Voorhoutschen Provoost-Geweldige kwam te staan behoorde onder anderen, dat je hem

Zondagsmiddags vast op zijn kamer kon aantreffen, nu eens geheel en al aandacht voor de verhalen van zijn eerste kleinkind; dan weer met een paar Atlassen van Blaeu voor zich om de verschillende uitgaven met elkaar te vergelijken; of op zijn gemak een nieuwen roman lezende; of ook met een catalogus voor zich van boeken, die al 60 of 100 of 150 jaar geleden publiek waren verkocht, en in handen waren gekomen van koopers die die dingen weer naar alle mogelijke windstreken hadden

doorverkocht.

En hiermee komen wij aan het onderwerp dat mij, zooals gezegd, in 1903 met Wouter Nijhoff in aanraking bracht, en dat voor mij een bron is geworden van de grootst mogelijke wetenschappelijke en menschelijke voldoening.

Dat doorlezen en tegelijkertijd excerpeeren van een ouden auctie-catalogus of van een bibliografisch werk van 'n paar eeuwen terug, was voor Nijhoff schijnbaar een wetenschappelijk amusement waaraan hij zich met het grootste gemak van de wereld overgaf, net alsof hij niets belangrijkers omhanden had. Maar in werkelijkheid was hij dan bezig, weer een stukje grondslag te leggen voor een onderneming, die in den loop der jaren is uitgegroeid tot een monumentaal bronnenwerk voor de Vaderlandsche Geschiedenis van het begin der 16e eeuw: zijn Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540.

Boven werden reeds eenige woorden aangehaald uit een toespraak, waarin ik met groote dankbaarheid diegenen memoreerde die ik, als ongeveer 30-jarige, toevallig - ik voor mij neem het bestaan van wat men ‘toeval’ noemt niet aan - heb ontmoet, en die ik beschouw als mijn wetenschappelijke opleiders.

Over Wouter Nijhoff heb ik toen dit gezegd:

En tenslotte ben ik tot groote dankbaarheid verplicht jegens mijn

vrijgevigen vriend Wouter Nijhoff, die mij gebracht heeft naar het terrein der Nederlandsche postincunabelen, naar den tijd dus, waarop het Nederlandsche boek de felle voorbereider en de hartstochte-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(11)

9

lijke drager begint te worden van een algeheele omwenteling op godsdienstig, maatschappelijk, politiek en economisch gebied.

In de hier gecursiveerde woorden zit de quintessens van wat Wouter Nijhoff bereikt heeft met zijn bibliografie van de Nederlandsche postincunabelen, te weten: een volledige en nauwkeurige lijst samen te stellen van de bronnen, waarin het geheele godsdienstige, nationale, politieke, sociaal-economische en cultureele leven in de beide Nederlanden, duidelijker dan waar ook, zich weerspiegelt. En juist over een tijdperk, waarin heel Europa een revolutie begon door te maken, even diep-ingrijpend als wij heden ten dage in alle vijf de werelddeelen zien plaats hebben.

Waar zal de Nederlandsche geschiedschrijver van die beginnende gisting-periode, 1500-1540, een kostbaarder en zuiverder bron vinden, wanneer hij de leidende beginselen van de toen tegen elkaar botsende geestesrichtingen in al hunne naar nationaliteit, economischen welstand, maatschappelijke positie, en intellectueele ontwikkeling geschakeerde vormen wil leeren kennen, dan in het gelijktijdige gedrukte boek? Een historicus die genoegzame algemeene ontwikkeling bezit, zal in bijna elk van de ruim 4000 werken die in dien tijd in de Nederlanden werden uitgegeven, iets vinden dat zijn kennis van den toenmaligen toestand verrijkt, hetzij hij een duren prachtigen foliant ter hand neemt, hetzij hij een venijnig pamfletje leest dat voor 'n paar vierysers of neghenmannekes in de achterbuurten stiekem aan Jan en alleman in de hand werd gestopt.

Of Wouter Nijhoff zich van het begin af duidelijk gerealiseerd heeft, wat voor 'n rijke bron voor onze geschiedenis hij in 1894 ging openleggen?

1)

. Ik kan wel verzekeren van niet. En toen ik zelf tien jaar later eraan ging meewerken, zag ik in het begin óók niet duidelijk welk een prachtwerk er eindelijk tot stand zou komen.

Wij beiden zijn er aan begonnen, ieder uit een eigen impuls.

Wat Nijhoff betreft: Toen hij in 1894 hoofd van de firma werd, had deze juist in de laatste 10 à 20 jaren in de internationale bibliotheek- en bibliografen-wereld een gunstige bekendheid gekregen door de publicatie van de magistrale Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle van H OLTROP , wel-

1) Dat Nijhoff reeds in 1894, dus vlak na het verschijnen van zijn Plaatsbeschrijvingen, met het verzamelen van materiaal begonnen is, blijkt uit zijn Inleiding in het eerste deel van de Bibliographie van 1500 tot 1540, dat in 1923 is verschenen. Hij zegt daar op blz. X: ‘Ik heb ongeveer dertig jaar, met tusschenpoozen weliswaar, een groot deel van mijn vrijen tijd aan dit werk gewijd’.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(12)

ker ongeveer 130 platen-in-steendruk een ongekende en hoog gewaardeerde nieuwigheid vormden op het gebied van incunabelstudie. De samenstelling van dit werk had niet minder dan 12 jaren in beslag genomen (1857-1868). Niet lang daarna, in 1874, liet Holtrop's zwager C AMPBELL , eveneens bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, bij Nijhoff zijn Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle verschijnen, een boek dat de noodzakelijke aanvulling vormde op het werk van Holtrop. Beide publicaties samen vormden in hun tijd een onovertroffen unicum in de geleerde boekenwereld. Zij waren de eerste volledige nationale

incunabel-bibliografie, en op de methode Holtrop-Campbell steunt de geheele moderne incunabelstudie.

Dat de naam van de firma Nijhoff als wetenschappelijk uitgeefster daardoor een soliede internationale bekendheid had verkregen, ligt voor de hand. Wat was er dus natuurlijker dan dat Wouter Nijhoff, die juist zooveel waarde hechtte aan een wetenschappelijk cachet, het plan opvatte, den arbeid van Holtrop en Campbell die tot het jaar 1500 reikte, voort te zetten van 1500 tot 1540?

Wouter begon dus aan zijn Bibliographie te werken, geheel in den geest van Holtrop en Campbell, dat wil zeggen: in iederen postincunabel zag hij primair het

‘boek’ als typografisch product. In het begin van onze samenwerking formuleerde hij dat meermalen zoo: ‘Kijk eens, Holtrop en Campbell hebben ons laten zien, hoe wij áán de incunabelen gekomen zijn. Met de postincunabelen wil ik aantoonen, hoe wij er weer àf zijn gekomen’. Hij bedoelde daarmee, dat het Nederlandsche boek in de jaren 1500-1540 langzamerhand zijn karakter van handwerk-product verliest, en afdaalt tot een massa-artikel dat tegen zoo laag mogelijken prijs op de markt wordt geworpen

1)

.

Wat mijzelf betreft: in het begin van onze samenwerking stond ik tegenover Nederlandsche postincunabelen als tegenover elk ander boek van eenig belang. Ware ik in dien tijd in handen gevallen van iemand die een bibliografie samenstelde van reisbeschrijvingen, of van kinderboeken zooals mijn lievelingsboek

1) Dat hing vooral samen met den vooruitgang van het Lutheranisme en Anabaptisme hier te lande. Bijbels of gedeelten daarvan, en allerlei godsdienstige en polemische traktaatjes, begonnen van omstreeks 1525 af als massa-product te verschijnen, zoowel bij bekende als clandestiene drukkers. En niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Fransch, Deensch en Engelsch. De katholieke tegenpartij begon natuurlijk spoedig hetzelfde te doen.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(13)

11

Prikkebeen en deszelfs consorten, dan zou ik met evenveel animo aan het werk zijn gegaan. Wel had ik wat geliefhebberd in incunabelen, maar die werden toch pas mijn hobby via de Liturgie, toen ik in 1909 de preciese verhouding moest naspeuren tusschen de twee te Delft omstreeks 1495 verschenen uitgaven van het Missale Trajectense.

Toch lagen die postincunabelen mij wel, niet alleen omdat mijn voorliefde als historicus uitging naar de middeleeuwen, en omdat de postincunabelen, naast het herfsttij, ook het dreigende wintertij van de middeleeuwen te zien geven; maar ook omdat de inhoud van die boeken voor een groot gedeelte op theologisch gebied lag - ‘theologie’ hier in den uitgebreidsten zin genomen - en het herfst- en wintertij ook dáár hun interessante aspecten en problemen vertoonen.

Kort en goed: de medewerking met Wouter Nijhoff's onderneming was al heel gauw iets dat vanzelf sprak. We wisten niet beter of we hoorden bij elkaar, al benaderden wij hetzelfde studieobject ieder van eigen standpunt: Nijhoff van den typografischen en ik meer van den litterairen kant. Feitelijk was dat een gelukkig samentreffen, want wij vulden elkaar uitstekend aan.

Intusschen had Nijhoff al van 1901 af eenige afleveringen laten verschijnen van zijn Feuilles provisoires, gezellige boekjes in 12 o -formaat, die ieder uit 'n 100-tal aan één kant bedrukte blaadjes bestonden. Elk blaadje bevatte den titel en de beschrijving van den een of anderen postincunabel zonder bepaalde volgorde, want wij moesten natuurlijk werken au fur et à mesure, naargelang we de boeken in handen konden krijgen. Sneed men nu die blaadjes los, dan kon men ze ordenen zooals men wilde: alfabetisch, systematisch, chronologisch, enz. Van het begin af hadden wij dus alles wat moest worden opgenomen in drukproef voor ons liggen; en dat gaf natuurlijk een groot gemak bij het werken. Dat eerste zetsel werd daarenboven voor de latere definitieve uitgave toch niet meer gebruikt, dus wij konden eraan veranderen zooveel wij wilden. Natuurlijk heeft dat tweemaal zetten de zelfkosten van de Bibliographie niet weinig verzwaard; maar Nijhoff was nu eenmaal Nijhoff. Zijn stelregel was: Aut nunquam tentes aut perfice: Doe het òf niet òf goed.

Och, och, wat hebben we in die eerste jaren aan de Feuilles provisoires gezwoegd, maar laat ik er aanstonds bijvoegen: er ook ontzaglijk veel uit geleerd. Gemiddeld om de twee jaren kre-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(14)

gen we drie afleveringen, dus 'n 300 beschrijvingen klaar. Intusschen legden wij ook een lijst aan (ze was grootendeels het werk van Nijhoff) van alle postincunabelen die wij kenden, zoowel de reeds beschrevene als de nog veel talrijker andere die

‘ergens’ werden vermeld, maar die niet te bereiken waren of welker bestaan twijfelachtig was

1)

. Van het begin af konden wij dus uitgaan van het feit dat er nog een tweede deel zou volgen, zoodat wij met de definitieve uitgave niet hoefden te wachten op allerlei tij droovende onderzoekingen in binnen- en buitenland die tòch meermalen op niets uitliepen, deels omdat onze eigen, te hooi en te gras

bijeengezochte gegevens niet betrouwbaar bleken, deels omdat de catalogi van de bibliotheken waar wij aanklopten onvolledig waren.

Eigenaardig was, dat wij beiden al dat werk moesten verzetten in onzen ‘vrijen tijd’. Nijhoff had handen en hoofd vol aan zijn zaken, en voor mij was het

medewerken, al deed ik dat dan met echten bibliografen-hartstocht, op stuk van zaken toch altijd meer een wetenschappelijk divertissement, dat afwisseling bracht in mijn andere studies die op korteren termijn waren berekend. Maar omdat ik in verband daarmee veel op reis was, en talrijke bibliotheken van kloosters, seminaries en pastorieën doorzocht, ontmoette ik menigen postincunabel dien men op het terrein dat door Nijhoff werd afgegraasd, de binnen- en buitenlandsche openbare bibliotheken, niet zoo gemakkelijk aantrof.

Eindelijk waren wij in 1912 zoo ver, dat wij 1885 beschrijvingen in drukproef hadden en nog ruim 100 andere in manuscript, zoodat wij konden gaan denken aan een definitieve uitgave van het eerste deel.

Maar... toen raakten wij vast.

Want wij wisten beiden maar al te goed dat er nog veel aan ons werk mankeerde.

Het voornaamste defect was, dat niet alle beschrijvingen volgens eenzelfde methode waren samengesteld - wij waren immers maar autodidacten, en hadden al doende moeten leeren - en vooral, dat bij een aantal beschrijvingen, ook bij de mijne, aan den litterairen inhoud van het boek niet die zorg was besteed, welke volgens nieuwere inzichten en bevindingen noodig bleek.

1) De 20 afleveringen van de Feuilles provisoires verschenen in 1901-1912 (niet in den handel).

De lijst van de gevonden en nog te vinden postincunabelen staat sparsim, in 12 gedeelten, in Het Boek I-III (1912-14).

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(15)

13

Dat volledig herzien van die toch zeker 1000 beschrijvingen die aan genoemd euvel leden was een echt slavenwerk, dat minstens een jaar lang den heelen mensch zou opeischen. Een van ons tweeën moest dat nu op zich nemen. Nijhoff kon dat niet, dat sprak vanzelf; en ik kon mijn andere wetenschappelijke werk moeilijk een jaar lang stopzetten. En vooral kwam daar nog bij, dat ik mij tegen zoo'n eindeloozen rompslomp van klein werk (onder ons noemen we dat het ‘vuile’ werk), dat toch juist de finishing touch aan onzen arbeid moest geven, ook lichamelijk niet opgewassen voelde.

Maar hetzelfde, boven nader aangeduide Toeval, dat in 1903 Nijhoff en mij had samengebracht, zorgde ervoor, dat ik in 1912 vanuit de verte in aanraking kwam met de toenmaals te Deventer woonachtige, en voortreffelijk wetenschappelijk werk leverende Mejuffrouw M.E. Kronenberg.

En hier breek ik mijn hierboven nogal uitvoerig opgezette verhaal over de samenwerking tusschen Wouter Nijhoff en mij af, opdat dit In Memoriam niet worde een verslag omtrent de wordingsgeschiedenis van de Bibliographie 1500-1540.

* * *

Niet zoo heel lang voor zijn dood zei Wouter mij eens: ‘Och, ze zeggen wel dat mijn succes daaraan te danken is, dat ik een goed inzicht heb in zaken, en jij praat ook altijd graag van “zakenman”

1)

; maar ik geloof dat dat succes meer daarin zit, dat ik meestal de juiste menschen heb weten te vinden’. - Waarop ik repliceerde: ‘Als die zich tenminste laten vinden’.

Natuurlijk had Wouter in zooverre gelijk, dat een echte zakenman die geen behoorlijken kijk heeft op wie hij als medewerkers kiest, wel een zeldzaamheid zal zijn. Maar één vondst laat ik mij toch niet ontnemen, die van onze vriendin ‘Minerva’, zooals Wouter haar al spoedig gedoopt heeft.

Als een ware ‘Dea ex machina’ in den besten en meest uitgebreiden zin van het woord, heeft zij van 1918 af, na in 1917 haar voortreffelijken Catalogus van de incunabelen in de Atheneumbibliotheek te Deventer te hebben uitgegeven, haar schouders gezet

1) Hij doelde op het slot van mijn Inleiding op de Laat-middeleeuwsche paleografica (enz.) van 1942, waar ik hem op blz. XIX een “voortvarend zakenman” had genoemd.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(16)

onder ons werk dat zonder haar waarschijnlijk een torso zou gebleven zijn. In harden, ja zuren arbeid heeft zij alles grondig gecontroleerd, verbeterd en gelijkvormig gemaakt - alleen menschen die iets dergelijks onder handen hebben gehad weten wat een slavenwerk dat is, vooral als dat het werk van anderen betreft - zoodat in 1923, na vijf jaar werkens, het eerste deel van de Bibliographie 1500-1540 kon verschijnen in een vorm die, menschelijkerwijze gesproken, niet te overtreffen is. En na 17 jaren, in 1940, heeft zij een tweede deel van nog grooteren omvang geheel zelfstandig uitgegeven, dat in 1943 nog gevolgd werd door den grondslag voor een derde deel, waarin 'n kleine 500 pseudo-postincunabelen voorgoed om hals worden gebracht, terwijl er positieve gegevens verschaft worden omtrent 'n 500 andere die, suffragante fortuna, een vierde deel zullen vormen, dat dan officieel het derde zal zijn.

Moge zij, naar eigen getuigenis thans ‘vergrijsd in een langen bibliographischen opsporingsdienst’, dat toekomstige deel òfwel zelf nog totstandbrengen, òfwel het jaar nog beleven waarin een leerling of leerlinge het aan haar opdraagt: Primariae feminae ingenio doctrina et eloquentia excellentissimae.

Wanneer ik op haar toepas de woorden, die de Jesuiet-Bollandist Albert Poncelet neerschreef aan het adres van Monsignore Marco Vattasso, onder-bibliothecaris van de Biblioteca Apostolica Vaticana, bij de beëindiging van diens labor improbus:

Initia librorum Patrum latinorum:

Nous ne pouvons nous retenir de lui dire bien haut avec nos remercîments, l'admiration que nous ressentons pour une savante capable - elle en a donné d'éclatantes preuves - de s'illustrer par des travaux autrement glorieux et attachants, et qui n'a pas hésitée, pour rendre service, à poursuivre la besogne obscure et tout d'abnégation dont le monde des travailleurs recueille aujourd'hui les fruits excellents

1)

,

dan gebeurt dat niet om redenen van persoonlijken aard - na dertig jaar onbaatzuchtig samenwerken in een vak dat men gerust een ‘ondankbaar vak’ kan noemen, zijn wij beiden, die soms ook fel met elkaar gekibbeld hebben, allang over zulke ijdelheidjes heen - maar dan doe ik dat in de innige overtuiging, dat onze vriend Wouter, vanuit den Hemel, dit In Memoriam zonder een dergelijke lofspraak zou weigeren te aanvaarden.

Ook wij hebben in hem leeren waardeeren: ‘Verantwoordelijk-

1) Analecta Bollandiana XXVII (Bruxelles 1908), p. 431.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(17)

15

heidsgevoel, plichtsbesef, wetenschappelijk denken, frischheid van geest, initiatief, stuwkracht en optimisme’.

En daarnaast hebben wij in hem ook gevonden: een onder alle opzichten

waarachtigen, en vooral ook fijngevoeligen vriend, niet alleen voor ons beiden, maar ook voor allen die in de gelegenheid waren tot zijn binnenste door te dringen.

Lucis perpetuae, te Domine miserante, recipiat beatitudinem.

Vorden, Maria Boodschap, 1947.

P ATER D R . B. K RUITWAGEN , O.F.M.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(18)

TIJDELIJK WOONHUIS KLEINE KAZERNESTRAAT 1

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(19)

17

Herinneringen aan Wouter Nijhoff

Acht weken na zijn feestelijk gevierde tachtigste verjaardag hebben wij Wouter Nijhoff naar het graf begeleid. Verstandelijk redeneerend heeft men geen reden tot treuren, nu een zoo lang, rijk leven werd afgesloten na een ziekte van nog geen negen dagen. En toch, gelijk iedere keer wanneer de almachtige dood weer iemand uit de naaste kring wegneemt, heb ik stil en verslagen gestaan, een oogenblik haast verwonderd, dat ook voor een dergelijke vitaliteit het gewone einde moest komen.

Geen levensbeschrijving zal ik hier van deze merkwaardige persoonlijkheid geven, slechts wat grepen uit de vele goede herinneringen, die ik als een kostbare schat aan onze jarenlange samenwerking en vriendschap bewaar.

Ter inleiding een vroeg beeld, niet van mij, maar van Mejuffrouw Alida Campbell afkomstig, die ‘Woutertje’ Nijhoff van kindsbeen af gekend heeft.

Op een rustbank ligt een kleine jongen, aan het linkerbeentje een zwaar gewicht.

Om en bij hem veel speelgoed, waarmee hij druk in de weer is. Tevreden en vroolijk, ondanks de ziekte, die hem heeft overvallen. Op het iets oudere tijdgenootje heeft vooral indruk gemaakt, dat het zieke kind voortdurend bezig was en dat hij zulke mooie, schitterende oogen had.

Die drang naar bezigheid en onschatbare opgewektheid heeft Wouter Nijhoff steeds behouden, en altijd zijn de groote oogen blijven schitteren.

Het physieke gebrek, een stijf been, gevolg van de ziekte, heeft zijn levenslust geenszins gestuit. Waarschijnlijk zelfs, door de uitschakeling van de lichamelijke activiteit, reeds vroeg alle krachten des te feller geconcentreerd op geestelijke beweging en groei. Van een invalide had hij niets. Moeilijkheden bestonden er trouwens voor hem slechts om overwonnen te worden. De spreuk van de firma ‘alles komt teregt’ heeft hij bezield. Plannen maken en ze uitvoeren, bezig zijn was zijn leven. Bij de bevrijding in Mei '45 klonk een zijner eerste uitlatingen tegen me: ‘Wat zou ik nu nog graag 35 jaar zijn om weer mee op te bouwen, wat

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(20)

die schurken hier vernield hebben’. Een der laatste gesprekken, die ik in zijn behaaglijke studeerkamer op de Duinroosweg met hem heb gehad, liep een oogenblik over de groote problemen, Leven en Dood. Zijnerzijds werd het dra tot een juichende lofzang op het leven. ‘Is dat nu nog niet genoeg, zoo iets prachtigs, waar je zelf alles van kunt maken? Alleen, je zou nog veel meer hebben willen doen’.

Inderdaad had hij met Swann kunnen zeggen: ‘J'ai beaucoup aimé la vie’.

Wat heeft hij, levenskunstenaar bij uitnemendheid, van die gave ‘leven’ weten te maken. In de eerste plaats denk ik dan aan zijn grootsche schepping, de firma Martinus Nijhoff in haar huidige omvang. Van een goede zaak, door zijn vader in 1853 gesticht, heeft hij die met wijs beleid opgebouwd tot een bedrijf van internationale beteekenis.

In 1910 werd het verplaatst van de Nobelstraat naar het Voorhout en daar, in het statige nieuwe gebouw met de beelden, zijn de drie harmonisch samenwerkende onderafdeelingen, boekhandel, antiquariaat en uitgeverij, die hij alle volkomen beheerschte en van zijn geest doortrokken had, tot volle ontplooiing gekomen.

Voorts is er zijn leidende rol bij het uitbreiden en catalogiseeren der bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, zijn stuwende kracht als secretaris van de Linschoten-Vereeniging en, liefhebberij voor de vrije uren, zijn eigen wetenschappelijk werk. Deze publicaties kan men hier, dank zij de goede zorgen van Mejuffrouw E. Dronckers, thans overzien. Zelf beschouwde hij ze eenigszins als bijzaak. Dat bleek me ook duidelijk, toen er eens, ik meen bij zijn zeventigste verjaardag, moeite is gedaan hem een Leidsch doctoraat honoris causa te bezorgen. Men is hier niet in geslaagd. Het gerucht is later tot hem doorgedrongen en hij sprak er met me over. ‘Neen’, zei hij, ‘voor mijn wetenschappelijke prestaties een eeredoctoraat te krijgen, dat zou me al heel weinig hebben kunnen schelen. Zoo belangrijk zijn die niet. Maar wel, als erkenning van wat ik voor de zaak en voor de boekhandel in 't algemeen heb gedaan. Dat is mijn levenswerk’.

Aldus heeft de niet-gedoctoreerde mercator sapiens de eigen verdiensten in hun juiste verband gezien, zonder er zich ooit op te beroemen.

Nu ongeveer dertig jaar geleden heeft de Nederlandsche Biblio-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(21)

19

graphie van 1500-1540 Nijhoff en mij, dank zij de bemiddeling van Pater Bon.

Kruitwagen, met elkaar in aanraking gebracht. Hoe deze samenwerking van twee menschen, die van weerszijden zonder veel enthousiasme, haast met eenig wantrouwen, in Maart 1917 het bindend contract hebben geteekend, zich tot een sluitend geheel heeft ontwikkeld, is door mij bij Nijhoff's zeventigste verjaardag uiteengezet

1)

. Het is een volledig succes geworden. In stricte zin scheen de samenwerking afgeloopen, toen in 1923 het eerste deel der Nederlandsche

Bibliographie voltooid was, feitelijk echter heeft ze geduurd tot zijn dood. Zelfstandig voortgegaan met de bewerking van een tweede deel, dat in 1940 tot een goed einde is gebracht en nog gevolgd werd door een Inleiding tot een derde deel (1942), heb ik ook daarbij steeds het contact met Nijhoff behouden. Onschatbaar voordeel voor mezelf en het werk. Steeds kon ik een beroep doen op zijn onuitputtelijke, parate kennis van bibliografische hulpbronnen; moeilijkheden werden samen besproken.

Vreugde over kostbare vondsten en teleurstellingen over merkwaardigheden, ons ontgaan, hebben wij samen gedeeld. Kwam ik terug van speurtochten naar

buitenlandsche bibliotheken met een voorraad nieuwe beschrijvingen voor deel II, dan was het een genoegen op zichzelf Hem de buit te vertoonen en zijn warme belangstelling te ondervinden.

Weinig bibliografen zullen onder zoo gunstige omstandigheden als ik een omvangrijke bibliographie hebben kunnen samenstellen. Altijd had ik daarbij de ruggesteun van een internationaal antiquariaat, waarvan de deskundige leider zelf aanhoudend op zijn qui-vive was om onbekende Nederlandsche postincunabelen uit catalogi te pikken en er nooit tegen op zag, ze aan te koopen. Met trots en blijdschap heeft hij me in Juni 1940 zijn aankoop vertoond, dwars door het krijgsgewoel uit Triëst verkregen, van het aardige, unieke boekje, Jan Smeken's Dwonder van claren yse en snee (Brussel 1511). En onverflauwd was zijn enthousiasme nog, toen in de afgeloopen December-maand de laatste aanwinst werd binnengehaald, hem door E.Ph. Goldschmidt, die op de Engelsche auctie zijn winnende concurrent was geweest, welwillend overgedaan, de Legenda S. Dympne, in een onbekende uitgave van Jan van Doesborch

2)

.

1) M.E. Kronenberg, Hoe de samenwerking Nijhoff-Kronenberg begon. ('s-Grav. 19 Nov. 1936).

2) Het stemt tot vreugde, dat beide zeldzaamheden door de Koninklijke Bibliotheek zijn aangekocht. Van het eerste is inmiddels (1946) bij Mart. Nijhoff een herdruk met aanteekeningen door R. Pennink en D.Th. Enklaar verschenen.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(22)

Aan hem komt ook de volle eer toe in dagen, toen het nog alles incunabel was, wat de klok sloeg, met heldere blik het belang der vroeg-zestiende eeuwsche drukken, uitingen van een meer bewogen tijd, te hebben ingezien. De recente erkenning door een Engelsch bibliograaf, dat Wouter Nijhoff en ik ‘exhaustive work’ over deze periode hebben verricht

1)

, is vleiend, al zijn wij beiden er meer dan iemand van doordrongen geweest, dat er nog steeds veel werk te doen over blijft. Trouwens, zelfverheerlijking of ijdeltuiterij was hem vreemd. Het ging bij hem niet om de eigen persoon, maar uitsluitend om de wetenschap en de zaak zelf.

Met een uitstekend, vlug werkend onderscheidingsvermogen en groote menschenkennis begaafd, begreep hij onmiddellijk wat wel of niet waard was uitgegeven te worden, wie iets of wie, soms achter een fraaie façade, weinig of niets beteekende. Dank zij deze haast intuïtieve kijk op menschen heeft hij zich in de firma steeds door een hoogst bekwame staf weten te omringen. Daar heerschte een scherpe keuring en schifting, waarbij slechts wie geheel berekend bleek voor de taak een blijvende plaats veroverde. In staat zijn zelfstandig te werken, niet zeuren over kleinigheden, dat waren eischen, die Nijhoff het recht had aan de ondergeschikten te stellen.

Eens heeft iemand in Den Haag, een hoog ambtenaar met een benepen ziel, van Wouter Nijhoff gezegd, dat hij voor een leverancier niet onderdanig genoeg was.

Een gedienstige geest bracht dit oordeel over. Hoe smakelijk heeft de niet-onderdanige er om gelachen. Geen uitbundige lof zou hem, geloof ik, grooter vermaak hebben kunnen verschaffen.

Onafhankelijk, volmaakt zichzelf, is hij ook gedurende de bezetting, vuurproef van echte of voorgewende karaktervastheid, gebleven. Over zijn houding in die tijd zou een boekdeel te schrijven vallen. Velen van ons, ook als we behoorden tot hen, die steeds op een overwinning der geallieerden hebben vertrouwd, moesten toch af en toe tegen lichte inzinkingen vechten; ik denk aan Duinkerken, Pearl Harbour, Singapore, Ned. Indië, Tobroek, de onmiddellijke indruk waarvan men eenige moeite had te verwerken. Dan was het een verkwikking bij Nijhoff te komen, al-

1) H. Thomas in The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in retrospect (London 1945), 168.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(23)

21

tijd aan het werk, rustig, in evenwicht, en met een onverwoestbaar optimisme vast overtuigd, dat deze tegenslag slechts zeer tijdelijk zou zijn. Na een gesprek met de krachtige grijsaard ging men weer opgewekter naar huis, haast beschaamd over de eigen neerslachtigheid.

Gemakkelijk zijn de oorlogsjaren anders voor hem niet geweest. In de zaak de ergernis over de lamgeslagen handel, het verbreken van de internationale banden.

Voeg daarbij nog de vele beproevingen in zijn particuliere leven. Reeds in Juni 1942 werd zijn woning aan de Duinroosweg door de ‘Wehrmacht’ gevorderd en moest het groote huis met al zijn meubels en al zijn boeken in een minimum van tijd - zóó waren hun manieren - ontruimd worden. De treurmare had me spoedig bereikt en in de loop van de dag trok ik er voor het laatst heen. Beklemd van gemoed, want ik wist wat het afstaan van het geliefde huis met de prachtige tuin voor hem moest beteekenen. Ik vond er reeds bijna onttakelde kamers en een heirleger van mannelijke en vrouwelijke hulpkrachten in volle actie. Maar boven, in de nog gave zitkamer aan zijn werktafel, daar zat me een oogenschijnlijk volmaakt rustige heer des huizes, als gewoonlijk werkend aan het Register op de bibliografische tijdschriften. Verjagen, dat kon de vijand hem, verslaan nooit. Kalm, gezellig heeft hij met me zitten praten.

Slechts toen ik iets later, bij de hartversterking, die aan de zwoegende huisgenooten en aan mij werd geschonken, hem een spoedige terugkeer in het eigen huis

toewenschte, heeft hij heel even iets van zijn emotie getoond.

Deze sluiting van Duinroosweg 1 beteekende mede het einde van een feestelijke viering, door hem in de oorlog ingesteld en na twee jaren reeds bijna tot een traditie geworden. Op de derde Dinsdag in September placht Nijhoff daar enkele getrouwen uit te noodigen tot een Oranje-lunch, die besloten werd met het afdraaien van een film, de Gouden Koets op weg naar de Kameropening, door hemzelf op een vroegere Prinsjesdag van het Voorhout af opgenomen.

Na de uitdrijving eerst beland in het flatgebouw Beaulieu aan de Oude

Scheveningsche Weg, werd hij ook uit deze ‘Festung’ weer verjaagd. Hierop naar een pension in de Nassau Dillenburgstraat, waarvan de hopelooze banaliteit hem een dagelijksche ergernis was. Maar zijn werkkracht bleef ongeschokt en staag groeide het Register. Opnieuw uit de ‘Festung Clingen-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(24)

daal’ gegooid, kon hij zich ten slotte gedurende de laatste oorlogsjaren opbergen in een waardiger behuizing, kwartier vol stemming in een der oudste Haagsche gebouwen, aan de firma Nijhoff behoorend, dat eens deel heeft uitgemaakt van het Kloosterkerk-complex en in de Korte Kazernestraat ligt. Met verfijnde smaak heeft hij er een juweeltje van gemaakt. De grondslagen waren aanwezig: de lange Pieter de Hooch-gang met zwarte en witte steenen, de oorspronkelijke eikenhouten, massieve deuren van Gothische paneelen, de ramen met kleine ruitjes, die uitzagen op een binnentuin, in korte tijd omgetooverd tot een bloemenhof, en op een verrassend geheel van oude muren en roode daken. Incident. Nijhoff had het huisje laten verven, van centrale verwarming en een keurig licht keukentje voorzien - hoe ter wereld kreeg hij dat alles a o 1943 gedaan? -, er met enkele van zijn kleinere antieke meubels een ideaal appartement van gemaakt en er zich behaaglijk in genesteld. Toen verschenen inspecteurs van Bouw-en Woningtoezicht, die het huis afkeurden, ik meen op grond van het feit, dat geen enkele kamer de voorgeschreven minimum afmeting had. Doch bij des eigenaars rustig antwoord: ‘U begrijpt, heeren, dat ik hier dan toch maar zal blijven wonen’, hebben de autoriteiten zich wijselijk neergelegd.

Onverstoord ook, of in ieder geval uiterlijk volmaakt beheerscht, toen in de winter van '44 zijn neef-naamgenoot en mededirecteur door de bezetters werd gearresteerd.

Hetgeen een ramp voor de familie en de firma had kunnen worden is, wonder boven wonder, met een sisser - zes maanden gevangenschap - afgeloopen. Er was iets aandoenlijks in gedurende die tijd de bejaarde, eenig overgebleven directeur iedere dag op zijn post te zien, steeds aan het werk. Herhaaldelijk heb ik toen getracht hem te bewegen eindelijk eens iets voorzichtiger te worden en niet op bureau en schrijftafel, in zaak en huis, de clandestiene blaadjes en verboden uitgaven maar open en bloot te laten liggen. Zonder veel succes. ‘Vrij on verveert’ bleef hij. Zoo vermeldt Catalogus 664 der firma Mart. Nijhoff, in Maart 1944 verschenen, onder no. 426a de Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met de volgende noot - men behoeft niet te vragen van wie afkomstig -: ‘Hoogst interessant voor de verhouding met Bake, Geel, Cobet, enz. en ook zijn opvatting over Duitsche geleerden!’ Voor wie de correspondentie en de uitlatingen daarin van onze latere Rijksarchivaris over

‘Moffrika’ en de ‘theoretische Moffen’ kent, zegt dit

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(25)

23

veel. Aan de censor, die op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten troonde, schijnt de stoutigheid ontgaan te zijn.

Iets minder gelukkig was hij met zijn scherp en geestig artikeltje gericht tegen De Pers in Nederland, waarvan de ongetwijfeld zuiver ‘volksche’ auteur, H.A. Goedhart, Genetica als Genealogie had verklaard. Genoemd Departement, onder wiens auspiciën het werk was verschenen, verbood in 1944 deze critiek op de beschermeling in Het Boek op te nemen. Gelukkig heeft Nijhoff nog de voldoening gesmaakt het bewuste stukje, met een toelichtende, niet minder scherpe noot aangevuld, onder de Varia onzer laatste aflevering van Het Boek afgedrukt te zien

1)

.

Beschouwt men alles achteraf, dan schijnt het inderdaad, of de goden Lange Voorhout 9 onder hun bizondere bescherming hebben genomen. Gelegen was het midden tusschen de officieele instanties, Kommandantur, Dienstpost,

Feldgendarmerie, Medische Dienst, en hoe al dat gedoe verder mag hebben geheeten, met het tergende uitzicht op wapperende hakenkruisvlaggen - o, vreugde, wanneer een storm uit mare liberum er weer een aan flarden had gescheurd - en op de warwinkel van leger-auto's en de daaraan prutsende troep gelijkvormige soldaten, met plooinekken en stereotiepe facies zonder uitdrukking, allen bezig op ons vroegere deftige middenpad. 't Gevaar van inbeslagnemen van het huis is zeker verre van denkbeeldig geweest, is evenwel, ondanks verscheiden aanvallen, iedere keer afgewend. Een echte huiszoeking is er nooit gedaan. En altijd bleef Wouter Nijhoff zelf even onvervaard en liet zijn haat tegen de bezetting met luider stemme door het gebouw weerklinken. Het is een wonder, dat nooit 's vijands aandacht op die burcht van vaderlandsche gevoelens is gevallen. Daarvoor komt een eeresaluut toe, nu niet aan de oude directeur, maar wel aan zijn personeel, in de oorlogsjaren ruim 60 man sterk, die allen betrouwbaar zijn gebleken en de geheimen van het huis hebben bewaard.

Toen op 3 Maart 1945, na de noodlottige vergissing der Geallieerden, ons Korte Voorhout in puin lag en op het Lange Voorhout bijna geen ruit heel was gebleven, stond temidden van de schervenboel, haast als een symbool, het Nijhoff-gebouw ongeschonden, in volle gaafheid.

Welk een moreele en lichamelijke moed heeft de 78 jarige ook in de koude hongerwinter 1944-1945 aan de dag gelegd. Diep in

1) Genetisch-Genealogisch in Het Boek XXVIII. 266.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(26)

hem moet de groote zorg over zijn dochter Schuurman en haar gezin in Indië geknaagd hebben, want, teeder vader en grootvader, hing hij aan de zijnen. Zou hij ze ooit terugzien? Zelf de bezetting overleven? Doch onvermoeid, hoewel voortdurend vermagerend als een ieder, bleef hij aan de arbeid. In die winterdagen leidde mijn weg vaker dan anders naar het Voorhout, toen tevens mijn beste nieuwsbron. En altijd vond ik daar 's morgens ergens in de groote, ongestookte ruimten de oude directeur op zijn post, overjas en polsmoffen aan. En altijd stak er in de zak van zijn jas een bulletin, extract van de laatste B.B.C. berichten, die ik er, als mijn recht, ter lezing mocht uitnemen. Vervolgens werd uit de bekende schuilplaats zijn groote kaart van Duitschland gehaald, waarop in Oost en West iedere dag een nieuw stukje geallieerde winst was rood gemaakt. Gelijk voor alles, had Nijhoff voor dit karweitje zijn menschen, doch het was zijn enthousiasme, dat er hen toe bezielde.

Een stoere figuur in het verzet is deze grijsaard geweest. Ook zonder dat hij het me ooit verteld heeft, weet ik, dat hij steeds met zeer milde hand de illegaliteit gesteund heeft.

Ondertusschen, vanzelfsprekend als hij de eigen houding onder de bezetting vond, heeft hij er zich ternauwernood rekenschap van gegeven welk een invloed er in die tijd van hem is uitgegaan, laat staan er roem op gedragen. Dat bleek ook, toen het gesprek de vorige zomer eens kwam op de zijns inziens overdreven eisch, door sommige zuiveraars aan Nederlandsche en buitenlandsche verdachten gesteld, dat ze moesten kunnen aantoonen iets positiefs ten bate van ons land gedaan te hebben.

‘Wat een onzin. Ik nu b.v., ik heb toch ook niets speciaals gedaan’? Neen, misschien niet in de oogen van dergelijke fanatici. Maar is het soms niets, vijf lange jaren geen oogenblik de zekerheid van de geallieerde overwinning te hebben verloren en steeds pal te staan, als een apostel van het verzet?

Jaren geleden, in 1926, droeg Wouter Nijhoff zijn Art typographique op ‘avec un profond respect, aux mânes de mes confrères illustres d'il y a quatre siècles, qui se sont voués au culte du livre, et dont plusieurs ont payé leur dévouement de leur liberté ou de leur vie’. Dat dit geen phrase, maar de uiting der levenshouding van een liberaal, onafhankelijk vaderlander is geweest, het is ten volle gebleken, toen hij met zijn landgenooten een onderdrukking, waarschijnlijk wreeder dan die zijner 16e-eeuwsche confraters, moest ervaren.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(27)

25

Het was een der merkwaardigste eigenschappen van deze werkzame, voortvarende man, dat hij nooit de indruk maakte overbezet of gehaast te zijn. Eens, 't was nog in het begin van onze samenwerking, vroeg ik hem, hoe hij het toch klaar speelde bij al zijn bezigheden tijd te vinden voor zooveel lectuur. ‘Er is toch ook nog een nacht’, klonk het antwoord. Daarbij was hij geenszins bang af en toe uit de sleur van het dagelijksche werk te treden. Voor auto-ritten door het Hollandsche land, hem bij uitstek dierbaar, bezoeken aan goede tentoonstellingen, zelfs in de laatste jaren vóór de oorlog wel eens aan een bioscoop, voor alles vond hij tijd. De dagtochten in zijn auto, waaraan ook dikwijls zijn zuster, mevrouw Funke, deelnam, blijven mij een dierbare herinnering. Dan ging het naar een bloeiende Beemster, naar Brabant, blakend in zomersche hitte, naar de bedrijvigheid van Schiphol, gevolgd door de rust der voorbije Vecht-grootheid. Wat een opmerkingsgave. Welk een onderhoudend gastheer was hij. Intensief genoot hijzelf van de ruimten, de luchten, het licht. En ook van de goede maaltijd, waarmee de dag ergens onderweg besloten werd. Toen de oorlog uitbrak, stond Urk op het programma van ons driemanschap, de auto-en bioscoop-club, zooals we ons noemden. Wij hebben het niet meer bereikt.

Eens zijn wij beiden naar Edam getrokken, dit keer niet louter voor ontspanning, maar om er de boeken te inspecteeren, bezit van de voormalige Latijnsche school, die daar ergens boven de S. Nicolaaskerk bewaard werden. Mijn hart kromp ineen, toen ik de afgesleten, nauwe wenteltrap zag, die we moesten beklimmen. Zou Nijhoff dat kunnen? Maar rustig werkte hij zich naar boven. ‘Hoe ik er eigenlijk weer heelshuids ben afgekomen, begrijp ik nog niet’, zei hij later. De tocht leverde ons een directe buit van drie onbeschreven Nederlandsche post-incunabelen op en van meer belang was het verderreikend gevolg. Op Nijhoff's advies is de heele

verzameling, die in Edam op een vochtige zolder lag te vergaan, in bruikleen gegeven aan de Koninklijke Bibliotheek en daar keurig gecatalogiseerd

1)

. Voor de zooveelste maal hebben wij na die productieve rit de hartgrondige wensch geuit, dat we nog eens samen een soortgelijke tocht zouden mogen ondernemen naar de heel wat rijkere collectie Arenberg,

1) Zie R. Pennink, Catalogus der boeken uit de voormalige Latijnsche school.... te Edam.

('s-Gravenhage 1935).

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(28)

sinds 1914 hopeloos voor alle belanghebbenden afgesloten en verborgen.

Ook is er nog Nijhoff als briefschrijver. Gaat de kunst van het brieven schrijven heusch verloren, gelijk wel beweerd wordt? Waarschijnlijk komt dat me niet voor.

In ieder geval getuigen Nijhoff's brieven er niet van. Gewoonlijk waren ze geschreven in zijn keurige, duidelijke hand, de eenige verdienste, waarop ik hem ooit heb hooren roemen, en dan alleen bij een vergelijking met mijn eigen, vaak onleesbare krabbels.

Een enkele keer ook waren het haastig geschreven briefkaarten, waarvan ik de inhoud met eenige moeite moest ontcijferen. Dan tevens zakelijk kort. Doch meestal werd aan de correspondentie over boeken wat genoeglijks toegevoegd, vermakelijke invallen, onverwachte wendingen, wetenswaardigs over menschen en toestanden, waarbij hij evenmin als in zijn gesprekken van zijn hart een moordkuil maakte. Een enkele greep uit de rijke correspondentie, die ik bewaard heb.

Op 19 September 1921 is hij in Leuven en stuurt me een kaart met de afbeelding van de Universiteits-Bibliotheek ‘vóór de verwoesting in 1914’, gelijk wij in onze Nederlandsche Bibliographie altijd met een bijna demonische nauwkeurigheid vermeldden.

‘... En dit is de bibliotheek, “vóór de verwoesting in 1914”! Wat 'n barbaren hebben hier huis gehouden. De halve opgebouwde stad doet 't onzinnige van 'n dergelijke daad nog meer gevoelen. Ik ben nog niet getemd evenmin als de Vlaamsche leeuw. Rugire is nog aan de orde van den dag...’

In December '21 schijn ik gemopperd te hebben over traagheid bij het zetten van aflevering 13, met het drukkersregister van NK.I. Van 24 Dec. is zijn reactie, een uitvoerige weerlegging van mijn klachten. En dan dit slot:

‘... Ik wensch U een paar genoegelijke, vredige dagen, allereerst vrede met Uzelve en dan, als 't nog kan ook een beetje vrede

met Uw dienstwillige medewerker en dienaar Wouter Nijhoff’.

Op 25/6/'25 kreeg ik een ongesigneerde incunabel van hem toegezonden - welke herinner ik me niet meer - met het volgende briefje:

‘W.J. Kr. Wilt U op dezen patient eens de M kuur toepassen

1)

. Hij zal dan wel gaan gillen en den naam verklappen van

1) Bedoeld werd de Haebler-determineermethode.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(29)

27

zijn drukker en diens woonplaats. Ik heb die pijnbank niet en heb ook geen ervaring in dat beulschap, dus U draait die schroef wel eens voor mij aan, niet waar.

'n Plaats in den hemel staat U daarvoor te wachten naast Torquemada’.

Uit de brief, die ik in Juli '43 van hem uit Bommel ontving, deze passage:

‘... Gelukkig blijven de berichten goed en gaan we nu eindelijk de laatste faze in, Ik hoop dat het je gegeven zal zijn binnenkort, vrij van alle dwang, leugens en bedrog, je talrijke goede vrienden in België, Frankrijk en vooral Engeland te bezoeken. Dan is er heel wat bij te praten. Het is nog moeielijk je voor te stellen dat dat weer mogelijk zal zijn, maar toch is en moet het zoo. Hoe zullen wij er op reageeren? Zullen we mans genoeg zijn om de heele zwijnestal op te ruimen? De wil is er nu ontegenzeggelijk, zal er voldoende eensgezindheid zijn om dat ontzaggelijke werk tot een goed eind te brengen? Laten we het hopen; het spijt mij alleen maar dat ik al zoo oud ben dat ik er persoonlijk maar weinig toe zal kunnen bijdragen.

Op dat punt ben jij nog bevoorrecht...’

Ook in zijn brieven onder de bezetting dus moedig, en geenszins, als velen toen waren, bevangen door vrees voor censuur.

Wat Het Boek, zijn troetelkind, aan Nijhoff verliest, valt nog nauwelijks te peilen.

Al waren zijn eigen bijdragen niet talrijk, des te meer heeft hij achter de schermen gedaan: raad gegeven voor het omwerken van ingezonden stukken, die soms aangevuld, vaker bekort moesten worden; schrijvers uitgenoodigd over een speciaal, actueel onderwerp een artikel samen te stellen; ingekomen recensie-exemplaren aan het goede adres voor een bespreking gestuurd; reproducties met technische kennis gekeurd en uit gezocht. De laatste jaren was het de gewoonte geworden, dat hij mij vroeg met hem de afgedrukte opstellen tot een aflevering te fatsoeneeren. Ik voor mij heb hier meer van geleerd, dan wel bij geholpen. De kroon op zijn werk voor ons tijdschrift is het voortreffelijk Register op de Bibliographische Adversaria, het Tijdschrift voor Boek-en Bibliotheekwezen en op deelen I-XXV van Het Boek, in 1943 als deel XXVII verschenen. Toen het voltooid was, gaf hij me lachend de opdracht later na zijn dood voor de volgende tien deelen een soortgelijk register samen te stellen.

Wie deze stoere figuur met de breede, forsche kop en de zwaargekaste oogen - die regelrecht van een Frans Hals-groep afkomstig had kunnen zijn - en met zijn aanvankelijk vaak autoritair schijnend optreden, slechts oppervlakkig gekend heeft, zal

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(30)

weinig vermoed hebben, hoe verfijnd zijn smaak was en misschien nog minder, hoeveel weeke plekjes voor familie en vrienden er in zijn hart schuilden. Geboren met ware leidersgaven, heeft hij die op de juiste wijze weten te gebruiken. Dat hij er geen misbruik van heeft gemaakt, de groote aanhankelijkheid en liefde, die zijn ondergeschikten hem toedroegen, bewijst het.

Persoonlijk blijf ik Pater Kruitwagen dankbaar, dat hij eens, nu ruim dertig jaar geleden, de gelukkige inval heeft gehad mij als medewerkster voor de Nederlandsche Bibliographie bij Nijhoff voor te dragen. En dat ik in later jaren tevens ben opgenomen in de vriendenkring van deze geestige, begaafde en volmaakt oorspronkelijke persoonlijkheid, is een rijkdom voor me geweest.

's-Gravenhage, Febr. 1947.

M.E. K RONENBERG

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(31)

29

Nobele passie

‘Mede te mogen werken aan of zelf den stoot geven tot belangrijke uitgaven op het gebied van wetenschap en kunst is een nobele passie, doch als elke andere, dikwijls gevaarlijk. Met oprechte gevoelens van dankbaarheid erken ik daarom den steun van verschillende zijden dikwijls ontvangen, met name ook van de andere afdeelingen mijner firma, waardoor de uitgeverij in staat werd gesteld commercieele overwegingen bij belangrijke uitgaven niet steeds op de voorste plaats te stellen.

Moge mijn firma, dank zij deze toewijding van mijne bekwame

medewerkers, eenige jaren nog onder mijn leiding en daarna onder die van mijn opvolgers, in staat blijven deze traditie voort te zetten.’

Met deze zinnen besloot Wouter Nijhoff op 26 Dec. 1926 het Voorbericht van den uitgebreiden Fondscatalogus van zijn uitgeverij. Kort tevoren was hij op 19 November bij gelegenheid van zijn 60sten verjaardag gevierd door medewerkers en vrienden.

Toen wijdde ‘Het Boek’, dat hem steeds zoo na aan het hart lag, een aflevering aan hem en zijn werk, in den geest en den stijl dien het samengaan van hem en Dr. C.P.

Burger jr. zoo treffend kenmerkte. Hier kende de nobele passie voor het boek een hoogen aan wetenschap en schoonheid ontleenden adel, waaraan toch ook de humor en de koppige veerkracht nooit ontbrak. Met het einde van 1931 kwam deze

samenwerking tot een besluit door het afscheid van Dr. Burger, maar onder de vrienden des huizes, die de nieuwe redactie vormden, bleef de heer Nijhoff wel de sterke bindende kracht op den achtergrond, die nog altijd aan ‘Het Boek’ zijn persoonlijk stempel gaf. En evenals dit tijdschrift behield ook het heele werk der firma het kenmerk van zijn leiding, niet slechts nog ‘eenige jaren’, maar tot hij thans na zijn 80sten verjaardag de oogen sloot.

In mijn herinnering kan ik zoo ver niet terug gaan, dat daarin het beeld van den heer Nijhoff ontbreekt. Hij was de laatst over-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(32)

levende vriend van mijn ouders, die hun bruiloft had meegemaakt en die hen bij hun vestiging in Den Haag kon verwelkomen. Zijn genegenheid heeft mijn ouders hun geheele leven begeleid en de kinderen hebben in die vriendschap gedeeld. Het levendige huishouden aan den Van Lennepweg en een groote kinderpartij met rijtuigen naar Kijkduin, waarbij hij zelf het jeugdige feestgezelschap aanvoerde, staan mij even duidelijk voor den geest, als de stemmige boekenkamer in de Nobelstraat, aan den groenen besloten tuin, waarin wij de schildpadden opzochten.

Later vond ik in hem den steeds belangstellenden vriend, die mij als een soortgenoot in studie en liefhebberij beschouwde en die raad gaf of plannen en inzichten besprak met de gemakkelijke vertrouwelijkheid van den oudere tegenover iemand dien hij van kind heeft zien opgroeien. Vrijmoedige en snedige uitingen over personen en zaken gaven zijn oordeel kleur en in zijn sterke persoonlijke meeningen trof een jeugdige levenskracht, die het voorbehoud van de rijpe ervaring versmaadde. Hij luisterde en vroeg en verwachtte ook iets te vernemen, dat hem tot nieuwe gedachten bracht en dat hij in zijn stijl kon plaatsen. En als hij een voorstel overnam had het ook tevens zijn vorm gekregen. Dan was de ondervinding en de zekerheid van zijn keuze ineens tegenwoordig, en voor den jongere leerzaam genoeg, ook zonder uitgesproken overwegingen en vermaningen. Het was zijn waarlijk scheppende denken dat overtuigde. En dat gaf ook de werkelijke leiding bij hetgeen er uit een plan voortkwam. Natuurlijk was niet steeds alles van zijn gading. Hij kende zijn schrijvers en zijn boeken. Het geven van den vorm is het eigenlijke werk van den uitgever. Dit kan met vakbekwaamheid en naar geijkten smaak gebeuren. Maar het kan ook een zinrijk ontwerpen zijn in eigen gevoel van stijl en maat. Dan is het een persoonlijke uitingswijze en heeft het de aanraking met de innerlijke menschelijke krachten, die het tot een ‘nobele passie’ maken.

Hij zal deze woorden in zijn voorbericht niet achteloos hebben neergeschreven en ik ben zeker dat ik zijn gedachte geen geweld aandoe door ze naar voren te halen.

Zij hebben mij reeds destijds getroffen als een echt getuigenis, dat den man weergaf die ze gebruikte. Een passie heeft haar verband met den droom en de duizeling. Bij hem vond pas in het beheerschte en evenwichtige deze passie de vervulling die gestalte kon aannemen. Voor uit-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

(33)

31

zonderlijkheden leende zijn geest zich niet, maar ook de aard van zijn fonds en de voorkeur van zijn persoonlijke belangstelling waren niet op mode of op experimenten gericht. In den voornamen stijl vonden zijn aanleg en zijn werk hun volle eenheid.

Zijn ondernemingen toonen het ruime gezicht van den onafhankelijken koopman en regent, die zijn wereld overziet en zijn eigen grootheid aandurft. Het plan alleen voor den bouw van een nieuw groot handelshuis in het heiligdom van het Lange Voorhout bewijst een breeden en verren blik, waartoe op dat tijdstip geen andere Hagenaar en geen tweede boekverkooper waarschijnlijk den moed zou hebben gevonden. En het tot stand brengen van een overtuigende uitvoering van dit plan is niet alleen een teeken van inzicht en stijlgevoel ten opzichte van de waardigheid van de stad en den stand van zijn handel, maar evenzeer van zakelijk doorzetten en zelfbewust wagen.

Daarnaast kende hij de liefde voor het eigen stille monnikenwerk, als hij zelf een breedvoerig register samenstelde, of een groot gegraveerd stadsplan kleurde met de nauwgezetheid van den 17-eeuwschen handwerksman, of met de geoefende aandacht van den bibliograaf zijn gegevens verzamelde en vergeleek. De geduldige zorg voor het kleine is de nobelste passie van den mensch die het groote vermag te zien.

In zijn hooge werkkamer, uitziend over het breede Voorhout, zijn kleine gedrongen gestalte vaak staande achter zijn schrijftafel, was hij bezig met de rustige zekerheid van een heerscher, achter hem de wand met de aangroeiende reeks kleine foto's en prenten van zijn beste herinneringen, voor hem de ruime kamer met groote sobere meubelen, ergens een kleurige bloemenvaas, de ingelijste oude plattegrond van Den Haag tegenover hem, en later daarbij de trotsche kast met de vroegere uitgaven van zijn voorouders. En temidden daarvan, met zijn scherpen blik en klaterende stem, toch steeds dezelfde toegankelijke man, die onderhoudend en gezellig zijn vrienden ontving en het zakelijke met het menschelijke vereenigde.

Waarschijnlijk ben ik een van de zeer weinige jongeren, die het ‘roefje’ onder den beganen grond heb gekend op de Donderdagavonden, als hij daar de overgebleven leden van den Spectatorkring om zich vereenigde. Nog lang nadat het weekblad en zijn politieke prent had opgehouden de aanleiding tot hun be-

Het Boek. Serie 2. Jaargang 29

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De voorbereiding en uitvoering van deze vrij ingrijpende veranderingen, waarbij natuurlijk de uitgever in aanzienlijke mate betrokken was, hebben veel tijd gekost, maar redactie

‘Ik ben van mening’ stelde Van Krimpen daar tegenover ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn voor hij

1 Van deze druk zijn er drie exemplaren overgebleven: één berustend te Brussel, KB, het andere in het Plantinmuseum te Antwerpen, het derde (dat we niet inzien konden) in Londen.

Hier wordt slechts één voorbeeld gegeven: in 1558, 1559 en 1560 zijn herdrukken verschenen van Dat nieuwe Testament ons liefs Heeren Jesu Christi (zonder vermelding van plaats voor

Zijn manier van laten binden en herbinden van zijn boeken in marokijn banden met opoffering van de dikwijls karakteristieke oorspronkelijke banden of met negering van het feit,

Deze vraag komt hierop neer, dat onder de jongeren, studenten en anderen, een voortdurende propaganda moet worden gevoerd door de bestuurslichamen van het Verbond, met het doel

Er was een tweede reden waarom de westelijke landen de Russische opvatting over veiligheid niet konden aanvaarden. Een internationaal veiligheidsstelsel dat niet duidelijk de steun

Drobisch is de eerste in Duitschland geweest die zich tegen deze onhoudbare opvatting der individuele vrijheid, in een degelijk geschrift durfde verklaren (*). Hij meent dat zij