• No results found

A.C.J.A. Greebe, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.C.J.A. Greebe, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld · dbnl"

Copied!
442
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

oorspronkelijken vorm hersteld

A.C.J.A. Greebe

bron

A.C.J.A. Greebe,Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld. Martinus Nijhoff, Den Haag 1915

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/gree011jacq01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Voorrede.

Een geschiedkundig tijdperk, dat nog niet tot het verleden behoort, biedt den historicus reeds door deze omstandigheid een groot aantal moeilijkheden. De kenmerkende eigenschappen van hetgeen tijdens zijn leven in wording is, ontgaan soms den immer ietwat bevooroordeelden onderzoeker, die daarenboven het tijdvak niet kan vergelijken met een daarop volgend.

Zoo bleek menig geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde eenigszins beschroomd, wanneer hij het jaar 1880 naderde en velen heeft een behandeling der richting van '80 afgeschrikt.

Toch zou het niet geheel juist zijn, wanneer deze schroomvalligheid alleen geweten werd aan de omstandigheid, dat de tijdgenoot een slecht beoordeelaar is der contemporaine geschiedenis. Want juist voor deze periode gelden bijzondere bezwaren.

De aard van de letterkundige geschriften namelijk, die de schrijvers van '80 hebben gegeven, de geringe waardeering, die de voormannen nu en dan voor elkanders werk toonden, en de eenzijdige voorkeur voor impressionistische kritiek, geven voldoende te kennen, dat de eigenschappen, waardoor hun scheppend werk groot werd, keerzijden hebben, die de taak van den historicus verzwaren.

Menigmaal toch werden door hen de geschriften van klassieke schrijvers op bijna naieve wijze met geheel moderne, zeer per-

(3)

soonlijke opvattingen gelezen; bloemlezingen, die de oude meesters in hun eigenaardigheden zouden doen kennen, bleken samenstellingen te zijn van hetgeen de moderne letterkundige in hun werk mooi vond; levensschetsen en In Memoriams waren nu en dan zelfs met de gegevens van den Burgerlijken Stand in strijd;

aesthetische beschouwingen werden als letterkundige geschiedenis ter markt gebracht; gedichten, die ter mede-bewondering aangeboden werden, waren door den hooggestemden inleider, blijkens de verduidelijkende aanteekeningen, soms niet begrepen; en nu en dan mocht blijken, dat sommige hunner vertalingen hun onmacht verrieden om zich in te leven in het werk van andersgeaarden.

Nu komen al deze symptonen voor bij elk individualistisch, sterk-lyrisch

schrijversgeslacht en zij zijn waarschijnlijk, gelijk ik boven opmerkte, de keerzijde der eigenschappen, die hun letterkundig werk de frissche oorspronkelijkheid gaven Doch uit deze verschijnselen liet zich vermoeden, dat hun autobiographische herinneringen nu en dan toegespitst of eenzijdig gekleurd zouden zijn en zij niet in voldoende mate de eigenschappen zouden bezitten, om nagelaten letterkundig werk van een andersgeaarden schrijver uit te geven.

Waar nu hun streven, zooals door hen zelf gezegd is, door het werk van een dichter, die een uitgave zijner geschriften in boekvorm niet had kunnen verzorgen, ingeleid werd, scheen het geboden, reeds bij de beschrijving van de allereerste jaren der richting omzichtig te zijn, temeer daar op grond van andere gegevens van verschillende zijden op de onbetrouwbaarheid dezer uitgave gewezen was. Wilde ik dus een vasten grondslag geven voor de studie der beweging, die door Jacques Perk ingezet heette, dan moest allereerst zijn werk naar de handschriften worden uitge-

(4)

geven zonder persoonlijke betweterij of voorkeur, daar de uitgaven bij H. Pyttersen Tz. te Sneek in 1882 en daarna bij S.L. van Looy te Amsterdam, aanvankelijk onvolledig en sinds 1901 zoogenaamd volledig verschenen, aan eenvoudige eischen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid niet konden voldoen.

Terwijl ik het handschrift van den Mathilde-cyclus bestudeerde, dat, door Perk zelf gebonden, de rangschikking der sonnetten gaf, zooals Perk die gewild had, verontrustte mij de gedachte, dat Perk misschien reeds wijzigingen ontworpen had, die hij, door den dood verrast, nog niet in zijn handschrift had kunnen aanbrengen.

Wijzigingen namelijk, die niet alleen enkele woorden of zinnetjes betroffen, maar ook de grondgedachte, de leidende ideeën van het geheel zouden veranderd hebben.

Ik roerde deze moeilijkheid in een der vele gesprekken met Ds. M.A. Perk aan en hij meende mij te kunnen verzekeren, dat Jacques waarschijnlijk niet aan een zijner vrienden plannen om de ‘Mathilde’ te wijzigen had medegedeeld. Hij maakte mij in dat verband opmerkzaam op het feit, dat geen der beide uitgevers, noch Mr.

C. Vosmaer, die, van '79 af geregeld en in '81 tot Jacques' dood toe zeer druk, mondeling en schriftelijk met hem verkeerd, noch Kloos, die, hoewel korter, toch van 15 Mei 1880 tot begin 1881 met Jacques omgegaan had, een enkel woord daarvan tegen hem gerept hadden tijdens het schiften der handschriften, het bewerken der uitgave of het overhandigen van den eersten druk. Zelfs zouden zij hem verzocht hebben aan hunbloemlezing niets toe te voegen en ook verder geen gedichten te doen publiceeren, daar dit niet zou strekken tot Jacques' roem, terwijl zij duidelijk te kennen gaven, dat zij Jacques' werk gekeurd en gezift hadden naar hùn beste vermogen, doch geenszins door mondelinge aanwijzingen van den dichter gebonden waren.

(5)

Hoewel ik de waarde dezer zoo hoffelijk gegeven inlichtingen niet onderschatte, was ik nog niet geheel tevreden en meende ik gegevens te moeten zoeken, wier waarde ook aan den wantrouwige bewezen kon worden.

Daar de eerste druk van den vierden verschilde in spelling, interpunctie,

rangschikking (zie boven, pag. 52) en aantal der sonnetten, en op de vraag, welke der beide uitgaven de ware mocht heeten, geantwoord was, dat de uitgever der eerste uitgave beknoptheid had geeischt, was het van belang te weten, dat deze repliek een vergissing en de mededeeling van den heer Perk van waarde was.

Reeds 6 Dec. '81 schrijft Vosmaer aan Ds. M.A. Perk over zijn plan om van de

‘Mathilde’ een uitgelezen keur van enkele schoone gedichten te geven. En wel verlangde Binger1), die gevraagd was vóórdat de heeren Post te Utrecht en Van Kampen te Amsterdam zich aangeboden hadden, den vermoedelijken omvang te kennen, maar hij werd de uitgever niet, omdat over het honorarium geen

overeenstemming te krijgen was. En Pyttersen had reeds 17 Aug. 1882

aangenomen2), hoewel uit zijn schrijven van 23 Augustus 1882 aan Ds. M.A. Perk blijkt, dat hij nog slechts den vermoedelijken omvang van den bundel kende,

1) Brief van M.A. Perk, Reguliersgracht 53, Amsterdam 28 Nov. 1881.

‘Wat Binger betreft, ziehier - - - Maar voordat er iets bepaald werd, diende hij den vermoedelijken omvang van het bundeltje, de keus van de plaat, enz. te weten, zoodat hij een berekening kon maken.’

Ook Kloos wist dat, blijkens zijn brief d.d. 25 Febr. 1882, wijl hij schrijft: ‘Als Binger, die nog al op zijn stuk schijnt te staan, niet wil, hebben wij altijd nog Van der Post en Van Kampen, die zich ook voor de uitgave aangeboden hebben.’

2) Briefkaart van Mr. C. Vosmaer aan Ds. M.A. Perk, postmerk 17 Aug. '82: ‘Ik ben nu gereed met Pyttersen.’

(6)

daar hij alleen de voorrede van Vosmaer ontvangen had, terwijl nergens uit blijkt, dat hem ooit een grootere kopie aangeboden is, dan hij wenschte.

Was dus mijn ongerustheid op dit punt geweken, één omstandigheid bleef mij bevreemden. Indien Vosmaer en Kloos een bloemlezing wilden geven, behoefde de grondgedachte van den cyclus nog niet gewijzigd te worden, en zoo dit geschied was, moest Vosmaer's verzekering in de inleiding der eerste uitgave een zonderlingen indruk maken:

‘Kloos [is] de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld op een wijze, waarmede ik mij geheel vereenig.’

Nu bleek evenwel, dat Vosmaer's woorden tot misvatting aanleiding konden geven.

Hij bedoelde daarmee niet zoozeer een oordeel over Kloos' werk, dat hij bij het neerschrijven dezer woorden nog in het geheel niet kende, en wat de opvatting van de grondgedachte betrof, niet gaarne wantrouwde, omdat hij zelf geen ‘sleutel’ op de cyclus vinden kon en overtuigd was, dat Kloos ‘de geheele wording en beteekenis’

kende. Maar hij wilde slechts zeggen:

‘Ik vertrouw Kloos, die mij gezegd heeft, dat hij Perk's bedoeling kende en den

“sleutel” had, dien ik miste. En daar hij een jeugdige beginneling is, die nog zeer onlangs naar aanleiding van zijn Perk-In-Memoriam in De Spectator zeer hard gevallen is door vele schrijvers, houd ik het schild van mijn naam boven hem.’

Ik besef, dat mijne bewering gestaafd moet worden, omdat ze in het hier gegeven verband van gewicht is. Ik zal dus uit eenige brieffragmenten trachten te bewijzen (1), dat Vosmaer besloot het redi-

(7)

geeren van den cyclus geheel aan Kloos over te laten, - al behield hij zich in details zijn oordeel voor, - omdat hem de grondgedachte van den Mathilde-cyclus niet geheel duidelijk was en (2) dat Vosmaer's levensschets van Jacques Perk en dus de bovenaangehaalde passus reeds geschreven was vóór Kloos iets van zijn werk getoond had.

In een brief, dien Mr. C. Vosmaer aan Ds. M.A. Perk schreef, lees ik:

‘Kloos was ook noch nietbezig - maar toen ik de Mathilde las, die in 3 vormen aanwezig is - met tal van varianten, schreef ik hem en deed een beroep op zijn hulp.

Hij weet de geheele wording en beteekenis van dat poëem enzonder hem is er geen sleutel op te vinden.’ (Ik cursiveer, Gr.).

Vóór 7 Februari '82 zendt Mr. C. Vosmaer zijn stuk aan Ds. M.A. Perk, die d.d. 7 Februari 1882 bedankte voor de ‘schets, die ik dadelijk na ontvangst in de band nam’ en ‘de onopgesmukte wijze waarop gij Jacques hebt geteekend’.

En vóór 25 Februari ontvangt Kloos1)Vosmaer's voorrede, waarover hij zijn bemerkingen maakt in een brief d.d. 25 Febr. 1882. Hierin lees ik zijn raad aan Mr.

C. Vosmaer om zijn stuk te doen drukken, al had deze dan ook Kloos' werk en zijn redactie van den Mathildecyclus nog niet gezien:

‘Hij (sc. Ds. M.A. Perk) wou graag, dat als Binger het met u eens wordt, uw voorrede vast gedrukt wordt. In dien tijd kan ik schrijven. Dat wint tijd.’

1) Gelijk Bijlage I aanwijst, stond in den inventaris, dat de Mathilde cyclus van '80 en '81 was.

Kloos, die Mr. C. Vosmaer's schets voor het ter perse gaan ter correctie ontving en ook aanmerkingen maakte, liet dit staan. Leest men nu echter in de aanteekeningen, die Kloos later in den zevenden druk daarbij plaatste, op pag. 223 een terechtwijzing aan Vosmaer, die niet anders weten kon, dan denkt men het zijne van Kloos' zin voor ‘exacte waarheid’ in 1907.

(8)

Een postcriptum vult deze woorden op ondubbelzinnige wijze aldus aan:

‘Daar lees ik uw brief nog eens over en zie dat u naar de verzen verlangt. Laat ik liever eerst mijn stuk en de noten schrijven, dan kom ik over veertien dagen, of drie weken, bij u met den geheelen boel en laat ze u zoolang u wilt. Het overschrift is voor de pers klaar, maar ik heb het noodig voor vergelijking, verwijzing, noten etc.’

Het mag dus wel als vaststaande beschouwd worden, dat Vosmaer's stuk en dus ook de passus over Kloos' arbeid, geschreven is vóórdat Vosmaer ook maar een regel van de door Kloos bezorgde redactie van den Mathilde-cyclus had gezien. En hieraan voeg ik toe, dat de uitgever Binger d.d. 25 Juli '82 aan Mr. C. Vosmaer schrijft: ‘Uw inleiding is in één woordmooi; eenvoudig is zij en hartelijk. Maar wat de Hr. Kloos heeft geschreven en de sonnetten-zelf kon ik niet beoordeelen.’

‘.... Zijn de verzen reeds geschikt en zetklaar? Is het stuk van den Hr. Kloos gereed?’

en dat de heer H. Pyttersen Tz. schrijft d.d. 23/8 1882:

‘Of het bundeltje 1 Nov. gereed kan zijn hangt af van de meer of min tijdige toezending der kopie. Het voorbericht van Mr. C. Vosmaer ontving ik. Er dient echter eenigen spoed gemaakt te worden.’

en dat na Kloos' brief d.d. 25 Febr. 1882, door hem aan Mr. C. Vosmaer eerst 11 Sept. 1882 weer over den Mathilde-cyclus geschreven wordt.

Hiermede staat dus vast, dat de eerste druk niet op verzoek van den uitgever een bloemlezing werd en tevens, dat Vosmaer's uitlating over Kloos' redactie van den Mathilde-cyclus voor ons van geen waarde is.

(9)

Laten wij thans eens nagaan of Jacques Perk werkelijk aan Mr. C. Vosmaer of Willem Kloos aanwijzingen gegeven heeft, hoe zijn krans gewijzigd en veranderd moest worden en dat wel niet in details, maar naar zijn geheele samenstel, naar de grondgedachte. Of anders gezegd, of Perk wilde, dat de sonnetten van zijn

Mathilde-cyclus door elkaar geplaatst en geamalgameerd moesten worden met Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεός. Uit de briefwisseling van Mr. C.

Vosmaer en Jacques Perk, die Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer mij zoo bereidwillig ter beschikking stelde, bleek mij, dat Jacques Perk, die zijn dood niet geruimen tijd van te voren had zien naderen - en dus geen reden had zijn uiterste wilsbeschikking betreffende de litteraire nalatenschap mede te deelen - tijdens zijn bedlegerigheid aan Mr. C. Vosmaer niet geschreven en dus ook niet over den Mathilde-cyclus geschreven had, en à fortiori Willem Kloos niet, met wien hij reeds maanden lang gebrouilleerd was (zie boven blz. 121), en met wien hij nimmer zoo intiem geweest is als deze altijd gezegd heeft.1)Daaruit bleek ook, dat Jacques Perk nimmer verzocht had na zijn dood Δεινὴ Θεός, dat na de scheiding met Kloos ontstond, in den Mathilde-cyclus te plaatsen, waarin het gedicht niet hoorde.

Van meer belang nog achtte ik de brieven, die Willem Kloos en Mr. C. Vosmaer tijdens het bewerken der eerste uitgave wisselden! Het gebeurde toch bij de bewerking eenige malen, dat zij verschilden over de opneming van een sonnet, een keus uit de varianten, of een wijziging van des dichters2)tekst. Doch als

1) In een brief aan Mr. C. Vosmaer d.d. 3 Nov. 1881 schrijft Kloos uitdrukkelijk, dat Perk zich met hem nooit over die uitgave verstaan had. ‘Die uitgave.... die ik nu zoo gaarne.... zou vervuld hebben. Maar ik vrees, dat men ze mij.... niet zal overlaten....Hij zelf heeft zich over de zaak in het geheel niet geuit.’

2) Zie bl. 230 vlgg. en Bijlagen.

(10)

Kloos het gedicht Duif en Sperwer buiten den cyclus wil plaatsen, beroept hij zich niet tegenover Vosmaer op persoonlijke aanwijzingen van Jacques Perk. Wanneer hij een zelfgemaakten regel in den tekst van hem, met wiens vriendschap hij zoo gaarne pronkt, wil voegen, zegt hij in antwoord op de bedenkingen van Vosmaer niet: Perk zei tegen mij: maak daarvoor een nieuwen regel en plaats dien in den tekst; maar hij verklaart zich bereid den regel terug te nemen, wanneer Vosmaer daar op staat. En als Vosmaer voorstelt: ‘Leeft in mijn peinzende herinnering’ in den tekst te plaatsen, gaat hij daarmee accoord, hoewel hij toegeeft, dat Perk nimmer daartoe den wensch had uitgesproken.

En mocht iemand na het voorafgaande nog aarzelen, dan leg ik hem met vertrouwen een laatste citaat voor uit een brief van Willem Kloos, die zeer kort na den dood van Jacques Perk geschreven werd, toen Kloos nog niet de heillooze gedachte had opgevat het werk van Jacques te platoniseeren. De brief is van 3 November 1881 en de plaats luidt als volgt:

‘De “Mathilde” vooral moet onverminkt, en volgens zijn plan, worden geredigeerd, omdat er door de 100 sonnetten een idee loopt, dat het werk tot een eenheid en een schepping maakt. De enkele minder goede (en er is niet één bij, dat bepaald slecht is) moet men beschouwen als min gelukkige regels in een groot gedicht, die men niet kan uitlichten, zonder den samenhang te verbreken.’

Op welke der door Kloos verzorgde uitgaven vraag ik thans, op welke van alle, op de eerste of de vierde past de uitdrukkingde 100 sonnetten? Doch een enkele blik in het hs., dat ten grondslag ligt aan deze uitgave en het raadsel is opgelost.

De100 sonnetten zijn de 100 sonnetten van het eenige boek ‘Liefdeleven’ en Kloos sprak de waarheid, toen hij zeide, dat de cyclus geredi-

(11)

geerd moest worden naar Perk's plan en er doorde 100 sonnetten een idee loopt.

Niet een reeks vlottende stemmingen, niet twee en zeventig of honderd zeven sonnetten. Maar een proloog van drie, een epiloog van drie, en de eigenlijke krans van honderd sonnetten. Dàt was Perk's plan. En naar dat plan, naar Perk's eigen plan vindt de lezer hier Perk's werk geredigeerd.

En wie eenige kennis van schrijverstypen heeft, moet het onwaarschijnlijk achten, dat Jacques Perk een compositie zou samenstellen als den door Kloos

gearrangeerden cyclus. En even onmogelijk als - Vondel's auteurschap van Staring's Jaromir.

Doch dit moge elders uitgewerkt worden.

***

Met het doel van dit geschrift is de wijze van bewerking in overeenstemming. Geen succesvolle commercieele onderneming werd beoogd, doch piëteitvolle waarheid.

En ter verkrijging van een stevigen grondslag voor iedere studie moet een sobere bewijsvoering het beste middel heeten. Wanneer slechts bewezen is, hetgeen te bewijzen was, zullen wij de klacht van dorre zakelijkheid met een kalm gemoed hooren aanheffen.

Wellicht is het goed op te merken, dat dit boekske slechts zijn volle beteekenis zal krijgen door hetgeen hierop gebaseerd zal werden, en dat veel opgenomen of min of meer uitvoerig besproken werd, dat in een later te geven verband waarde krijgt.

De aanteekeningen bij de sonnetten zullen den docent of den studeerende wellicht baten. Soms zal echter te veel, soms te weinig gegeven zijn.

Dat aangegeven werd, waarin het volledige hs. C. juist van de textuitgave verschilde, behoeft nauwelijks verklaring. Goedkoop

(12)

en gemakkelijk te verkrijgen kan ieder met behulp van twee exemplaren zich een volledigen, waren Perk samenplakken.

Tijdens een ongesteldheid van den schrijver slopen in het gedeelte, dat definitief afgedrukt werd eenige vergissingen. Daarom worde hiervoor naar de toevoegsels en verbeteringen verwezen.

Dankbaar ben ik velen voor aanmoediging en enkelen voor hulp. Prof. Dr. G.C.J.

Vosmaer, den heer M.A. Perk en Mevr. H. van Deventer-Perk boven allen, daar zij mij mogelijk maakten dit boek te schrijven. Pater M.C. Nieuwbarn O.P. ben ik erkentelijk voor liturgische inlichtingen. Dr. A.J. Barnouw en pater C.B. van Benthem O.P. voor het doorlezen van sommige gedeelten der copie.

A. GREEBE.

DENHAAG, 10 DEC. '14.

Naschrift. In het Januari-nummer van De Nieuwe Gids werd dit boekje nog vóór het verschijnen aangekondigd. Wij betreuren het, dat de schrijver het goedgevonden heeft een onjuisten indruk te geven van de voorkomendheid, die wij hem vele malen bewezen, o.a. toen wij hem in staat stelden gedurende geruimen tijd van den inhoud van ons betoog kennis te nemen.

Zijn opmerking, dat ‘speculatie’ geest tot het uitgeven van dit hem niet aangename boek dreef, brengt in herinnering, dat dezelfde beschuldiging door hem tegen prof.

Dr. Is. van Dijk in een soortgelijk geval geuit en door dezen op waardige wijze teruggewezen is (De Heer Willem Kloos en De ‘Exacte Waarheid’, Haarl. 1910, pag.

22). Ik kan mij bij diens woorden aansluiten.

A.G.

(13)

I. Het probleem en de stand van het vraagstuk.

Sinds lang is men ontevreden over de uitgave, die Kloos van Perks zoogen. ‘Mathilde’

cyclus bezorgde. Den strakken band, waaraan, volgens zijn eigen woord, Perk de sonnetten snoerde, achten velen òfgeen strakken band òf niet door Kloos bewaard.

En de verklaring, die Kloos aan de eerste uitgave heeft toegevoegd, schijnt sommigen lezers onvoldoende of onjuist.

De gevolgen zijn tweeërlei.

Sommigen veroordeelden het werk van den dichter, omdat zij onbegrijpelijk waanden, wat zij niet begrepen, kozen enkele sonnetten uit en beperkten de herlezing van Perks werk tot deze weinige gedichten, waarbij onrecht geschiedde aan den arbeid van den dichter. Want in een verhalend gedicht hebben de verschillende verzen waarde: wegens hun groote schoonheid op zich zelf, als dragers der handeling, of ter wille van het effect der voorafgaande en volgende gedeelten van het gedicht.

Weer anderen hebben getracht de verzen uit de uitgave van Kloos een andere volgorde te geven en daarmee een begrij-

(14)

pelijk geheel te scheppen en tot hen behooren vooral Dr. J.A. Nijland en Dr. J. v.d.

Valk.

Hoewel deze pogingen toch hadden moeten mislukken, daar zij een betrouwbare basis misten, worden zij hier besproken om den stand van het vraagstuk te schetsen.

(15)

II. Proeve van verklaring door Dr. J.A. Nijland.

1. Haar punt van uitgang en haar grondgedachte.

Mej. Aleida Nijland legt aan haar verklaring ten grondslag de onvolledige editie, die in de eerste drie drukken voor ons ligt. Zij houdt vast aan de rangschikking, daarin vastgesteld, de indeeling in vier boeken en gelooft, op gezag van Kloos, dat de sonnetten Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεός tot den bundel behooren.

Bij haar onderzoek zocht zij allereerst de grondgedachte (pag. 14) en meende deze te moeten vinden in:

‘Eros openbaart de dichter door wonder zieleleven een hoger dan stoffelik zijn.

Door Eros voelt hij zich uitgaande van een stoffelik Schoon tot dat Hogere ingewijd.

Zodra zijn ziel zich dat hogere Zijn is bewust geworden, streeft zij met alle kracht daarheen, verloochenend wat zij eerst aanbad, zoekt de weg, eigen smart niet schuwend, door een helle- tot een hemelvaart, hoger, altijd hoger, tot zij het hoogste Zijn in Natuurs harmonie als eeuwige Schoonheid vinden zal, en zich door de evolutie van zijn denken en voelen als kunstenaar voelt gerijpt, kunstenaar, die in

(16)

klaarder bewustzijn van het Hogere, Schoonheid zien zal, Schoonheid zien moet in alles wat is.’

Daar Mej. Nijland niet vermeldt, hetgeen haar tot deze conclusie leidde, kunnen wij slechts gissen, dat zij daartoe vooral gebracht is door het overzicht van den bundel door Kloos gegeven in zijn Inleiding op den eersten tot vierden druk, zijn opmerking (1ste dr. pag. 52):

‘Want gestegen op de hoogste trede des ladders, dien de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde, de eeuwige Godheid, de dartele Erato, de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en de schoonheid had hem teruggestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid.’

en sonn. LXXI van de eerste uitgave Δεινὴ Θεός.

Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid Des hemels naar den donzen rozenglans, Waar Zij in daagde: een breedgewiekte krans Van zielen had zich ónder haar gereid.

Een geur van zomerbloesems begeleidt

Den zang der zonnen - duiven - die heur trans Doorgloren in eerbiedgen rondedans

Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:

‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;

(17)

Naast u aanbidde de aard geen andren god!

Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:

Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...

Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’

en een brief, door mej. Betsy Perk op de volgende wijze afgedrukt:1)

1) Mej. B. Perk, l. c pag. 91 houdt dezen brief voor een door Mr. C. Vosmaer ontvangen en later door hem afgestaan schriftuur. Dit schijnt mij niet juist, daar een bijna gelijke brief voorkomt onder de nagelaten papieren van Mr. Vosmaer. Mej. B. Perk heeft waarschijnlijk het klad voor den werkelijken brief gehouden.

Haar afdruk verschilt evenwel van het klad op de volgende punten, interpunctie daargelaten:

Klad B.P.

daarvoor.

daartoe

opgeheven, verheven.

omhoog geheven

dat h. st.

dit hooger st.

aanbid.

aanbidt

waar zij voor knielde.

waarvoor zij knielde

werd tot 't schoonheidsideaal.

wordt het S...

als eene kunstenaarsziel.

als kunstenaarsziel

zwerft.

zweeft

dweper.

dweeper

waereld.

wereld

na lange omzw. - na eenige lange omzwervingen

wederzien en wederzien - en

zag, hij zag. Hij

‘ze is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken -’ Ze kunstenaar.

Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij Kunstenaar

Ik vestig de aandacht op het weglaten van de aanhalingsteekens bij: Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken - waardoor Perks citaat van een zijner sonnetten tot een bloote mededeeling wordt. Voor ons is dit van belang, omdat hieruit af te leiden is, dat reeds vóór 28 December '79 door Perk een sonnet geschreven werd (ik zeg niet sonn. 100), waarin deze regel voorkwam.

(18)

De Mathilde-Cyclus.

‘Het Schoone, iets Schoons, maakt op een daartoe ontvankelijk gemoed een overweldigenden indruk.

De ziel dusdanig getroffen aanbidt en heeft met verheven liefde lief. Zij gevoelt zich omhoog geheven, omhoog gebeurd en uit dit hooger standpunt aanschouwt zij, wat omringt en leeft. Keert zij zich dan weer tot het aangebeden schoone voorwerp, dan komt ze tot de ontdekking, dat zij niet meer aanbidt. Zij is zelf verheven geworden, edel als dat, waarvoor zij knielde en het ideaal, dat boven haar zweefde, wordt het Schoonheidsideaal, dat in haar leeft. De ziel zelf behoeft zich nu slechts te uiten om erkend te worden als kunstenaarsziel.

Ziehier ongeveer de hoofdgedachte in mijn boekje belichaamd:

Iemand zweeft (sic) in een schoone streek en wordt door de schoonheid eener vrouw getroffen. Hij aanbidt haar, doch rukt zich van haar los, omdat hij gevoelt, dat zij hem tot dweeper maakt. Zij echter leeft in zijn boezem en uit de hoogte waarop zij hem bracht, ziet hij werelden menschheid aan.

Gedreven door machtige aandrift wil hij haar echter, na eenige lange

omzwervingen wederzien - en ziet, wat hij altijd zag. Hij aanbidt niet meer. Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij heeft hem kunstenaar gemaakt.’

Waarbij nog te voegen is: Mej. Nijlands herinnering aan

(19)

Plato's Symposion en de liefde-idee, daar door Socrates uitgewerkt.

Met deze grondgedachten in den geest greep mej. Al. Nijland naar de volledige uitgave en trachtte een verklaring te vinden voor een geheel, dat zij ten deele zelf schiep, door de sonnetten, in de vierde editie voor het eerst opgenomen, naar eigen zin te schikken tusschen het vaste schema van de door haar geëerbiedigde eerste uitgave.

Nu zou ik met Dr. J. van der Valk (Groot-Nederland 1912, II p. 84) kunnen zeggen:

Mej. Nijland vergeet te bewijzen, dat de rangschikking der eerste uitgave juist is, en vergeet bovendien te motiveeren de waarschijnlijkheid van de door haar voorgestelde rangschikking.

En ik zou daaraan kunnen toevoegen, dat zij haar verklaring doet steunen op sonnetten, die nimmer tot den cyclus hebben behoord (Sanctissima Virgo,

Hemelvaart en Δεινὴ Θεός1)en op een rangschikking, die door Perk nimmer is gewild.

Doch niet iedereen deelt de meening van Dr. J. v.d. Valk over de waarde van mej.

Nijlands werk2)en bovendien is het

1) Slechts één sonnet 100 krijgt bij haar een andere plaats dan in Kloos' eerste editie. De volgorde, door Dr. Nijland aangegeven is deze:

Boek I. 1-14, 16-18, 15, 21, 23, 24, 19, 20, 25-28 Boek II. 29, 30, 32, 34, 49, 36-44, 47, 45, 46, 50-55.

Boek III. 56, 57, 59, 58, 60-65, 67-69, 71-74, 70, 79-81.

Boek IV. 82-89, 91, 75, Duif en sperwer, 66, 92-94, 96, 76, 97, 77, 78, 98, 35, 48, 95, 100, 101, 99, 102, 103, 31, 90, 22, 106, 104, 105, 107.

2) C.G.N. de Vooys. Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde 5de dr. Groningen 1912 p. 213: Over Mathilde en Iris verscheen een aanbevelenswaardige, beknopte studie van Aleida Nijland.

(20)

mij mogelijk door een gedetailleerde weerlegging eventueele bezwaren tegen mijn verklaring te ontzenuwen reeds bij voorbaat.

2. Korte samenvatting der verklaring.

Mej. Al. Nijlands verklaring is in korte woorden aldus samen te vatten:

Een jonkman zal leeren kennen de schoonheid van het zijn der dingen, zooals natuur ze schiep in wording naar vaste wet. Daartoe verschijnt hem eerst het symbool daarvan: de ziel van het Al, daartoe ook leert hij liefhebben een schoon meisje, dat hem de schoone natuur doet genieten. Gescheiden van haar dreigt hij deze eerste winst te verliezen, doch herwint deze en dreigt nu in wellustig genot onder te gaan, waarna hij begrijpt aarde en stof te moeten afsterven, het mysterie van Leven en Dood te moeten doorgronden of m.a.w. het harmoniewezen van de natuur.

Los van de aarde leert hij inzien: dat niet voor iedereen dezelfde plicht geldt en dat wie is, zooals de natuur hem geschapen heeft, tevreden en goed kan zijn of geluk deelachtig worden.

De kunstenaarswording van den jonkman is hiermee verschoven naar het einde van den cyclus, daar hij zich na de scheiding daartoe ontwikkelt, en de rol van Mathilde vermindert, daar zij slechts het allereerste begin der kunste-

(21)

naarswording wekt, wat zeker in strijd is met Perks bedoeling en de verzen van zijn cyclus.

Doch laat ik de verschillende deelen nagaan en de vragen stellen: Was Sanctissima Virgo het symbool der schoonheid van het zijn der dingen, zooals Natuur ze schiep in wording en groei naar vaste wet (pag. 37) en welke kracht gaat daarvan uit; door welken aandrang bereikt de jongeling zijn einddoel? Mag de ontwikkeling van den jongeling beschouwd worden als door immanente kracht opgestuwd, nadat Mathilde het allereerste begin der kunstenaarswording wekt;

welke zijn de oorzaken van de scheiding, mogen de grotsonnetten opgevat worden als een zinnebeeldige voorstelling van het zoeken van leed en het verdiepen van eigen smart, totdat eindelijk de redding komt? Hebben wij werkelijk na de scheiding een ontwikkeling in de verschillende door Mej. Nijland aangegeven phasen?

Waarbij zich ten slotte nog deze vragen laten voegen: Gaat deze verklaring restloos op of vallen sommige details van het verhaal buiten deze commentaar, blijven ze als onbegrepen en onverklaarbare grootheden over? En heeft Plato's Eros-idee werkelijk met Perks idee iets te maken?

3. Bezwaar tegen haar opvatting van Sanctissima Virgo.

‘Sanctissima Virgo’, zegt mej. Nijland, ‘Heilige Maagd, is

(22)

het symbool van Schoonheid1), Liefde, Licht en Leven, de ziel van het Al, het zijnde, tot langzaam bewustworden in gestadige denkgroei hem geopenbaard, als hij Mathilde heeft leeren kennen.’ Zij kan daarbij echter niet steunen op het sonnet van dien naam (sonn. II):

't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;

Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.

Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:

Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde.... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.

Daarboven, in een kolk van licht, te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.

waar elke opheldering over het wezen van Sanctissima Virgo ontbreekt. Mej. Nijland is evenwel getroffen door de sonnetten, waarin beschreven wordt hoe ‘millioenen, eens als wij’, de ‘levenskracht zwellend in de lenden, met bolle

1) J. Perk zeide in de toelichting op zijn sonnettenkrans: Eene Helle- en Hemelvaart, dat hij met Sanctissima Virgo bedoelde de Schoonheid, maar niet, dat de Schoonheid was de Schoonheid der Natuur in wording en vergaan.

(23)

longen de lucht indrinkend’, - zijn verzonken in het zand door de ‘delverspa als stof opgeworpen.’ (sonn. LX); hoe de eeuwenoude eik moet zwichten (sonn. LXII) en de adelaar neerstort ‘Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend’ (LXIII); en hoe de dorre schelven, het rund en de landman door den vloed worden meegesleurd (sonn.

LXIV). En vooral sonn. LXVII. De Burcht in Puin, waar niet alleen de vergankelijkheid van mensch en menschenwerk wordt geschilderd, maar tevens de gedachte aan de liefde wordt opgeroepen, door mej. Nijland in dien zin verklaard, dat hier onder liefde zou moeten verstaan worden ‘Natuurs heerlikste macht’ en wel de

herscheppende macht. En op sonn. LXVIII, Het Grafkruis, waar op het graf van vrouw Collard, die onder een neerstortend rotsblok verpletterd werd, een ‘vogel zingt - van Geloof en Hopen,’ op sonn. LXIX, waar ‘de Natuur in zelf herschepping na zwoele en drukkende hitte’ nieuw leven uit de lucht drinkt, als een bries de abeeleloovren doet trillen en de lauwe vliet en 't riet van weelde rillen; op sonn.

LXXI, waar de ‘hitte door den avonddauw gevangen er mede geurt uit de aard', die liefde wademt’...

Ik moet evenwel bekennen, dat de bewijskracht der genoemde sonnetten mij niet groot schijnt, zelfs wanneer ik buiten rekening laat, dat de sonnetten niet alle goed begrepen zijn en niet zoo dicht bij elkaar zijn geplaatst door Perk zelf. Ik kan hier niet in vinden een schildering van de natuur in vergaan en worden, - in wording en groei naar vaste wet. Verkeerd begrepen is daarenboven zeker De Burcht in Puin:

(24)

De purpren scheemring houdt den burcht omvangen, - De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, - En, met een gloed van liefde op rozewangen,

Schenkt zij den scheidenskus aan 't puin, dat grauwt....

De krekel sjirpt van weelderig verlangen, En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt, Noodt den geliefde met die schrille zangen, Die aanzweeft op een wiek van rossig goud:

En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken, Staart nú de star der liefde 't zwijgen aan,

En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:

En weemoed fluistert zacht door de espenblaân...

De zwerver treurt, in mijmerij verzonken, Dat het verleden is voorbijgegaan....

waarbij gedacht moet worden aan sonn. XV met de beschrijving, hoe in of bij den bouwval van het kasteel van Laroche Mathilde en de zwerver samen waren en Mathilde zong voor den jongeling, die omhoog blikte naar de sterren. Hier is zeker geen reden voor mej. Nijlands uitroep:

‘Weemoed dus, dat zacht, stil schreien van een menseziel, weemoed, na de schrille vernietigingskreet!’ Hier is weemoed, maar nog meer verlangen, dat gewekt wordt, nu de bouwval herinnert aan het samenzijn; weemoed ‘Dat het verleden (waarin zij samenwaren) is voorbij gegaan’...

Laat mij thans mogen nagaan, hoe mej. Nijland den zwerver en Mathilde karakteriseert en hun samenzijn, hun verhouding beschrijft.

(25)

4. Bezwaren tegen haar opvatting van het samenzijn van Mathilde en den jongeling.

Aanvankelijk bewondert de zwerver Mathilde en wenscht hij haar te huwen. Wanneer hij vernomen heeft, dat zij verloofd is, laat hij dit plan varen, doch de bewondering voor haar stoffelijk schoon blijft stijgende, totdat hij beseft de vergankelijkheid harer schoonheid en zich doet gevoelen het verschil in geloof, - Mathilde uiting geeft aan haar Roomsche geloofsovertuiging.

Hij gevoelt nu, dat gebroken moet worden met wat hem aan Mathilde als mensch bindt, terwijl hij haar toch nooit als vrouw door het leven zou kunnen leiden. ‘‘'t Noodlot, dat zij wijs gelooft, de Macht, die over 't menschdom waakt’, houdt hen gescheiden, en dat is goed. Een ‘dweper’ zou hij worden door haar, een ‘jonkvrouw’, en langzaam gaat vervloeien wat aan denkkracht hem stalen moet tot man. Vrij wil hij wezen als voorheen, zich zelf! ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn’, ruischt 't hem al door de ziel - de blijde levenskijk van Schoonheid voorgevoeld, die hij door Mathildes invloed langzaam zal leren begrijpen als de Sanctissima Virgo, die hij zoekt, die aan dof denken hem al onttrokken heeft.

Zo vlamt hem 't scheidingsuur door de ziel, die ‘scheidend minnen leeren zal’.

Mathilde, ‘die als godin hem daagde’ is aan zijn hart ontvallen, ‘en 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen’.

(26)

De hier aangenomen gang der handeling mist niet eenigen feitelijken steun. De bewondering voor Mathilde wordt in menig sonnet uitgesproken. De wensch om Mathilde te huwen is weliswaar nergens in ronde woorden geuit, maar met eenigen goeden wil is dit te halen uit sonn. 18, 1-2.

Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden

En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht....

Het stijgen der schoonheidsbewondering wordt aangenomen vooral op grond van een zelf gewilde en niet gemotiveerde rangschikking. En dit is niet geheel in overeenstemming met de feiten, in zooverre de jongeling ook na kennisneming van Mathildes verloving opgetogen is over haar ‘zachtheid, liefde, mededoogen’, gelijk hij in hetzelfde sonnet 18, waarin hij spreekt over zijn stemming bij het vernemen van haar verloving, zegt:

't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen Vereering voor ‘het vrouwlijke’ beveelt:

Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!

De ware vrouw in u houdt me opgetogen....

En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:

Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.

De geloofsovertuiging van Mathilde is niet van zoo groot belang als motief voor de scheiding, als mej. Nijland meent, doch slechts één van een reeks

klein-menschlijkheidjes, in de oogen van den jongeling, en wel een der eerste. En als de

(27)

zwerver werkelijk slechts Mathilde om haar lichamelijke schoonheid bewonderde, dan kon hij veilig de schoone verschijning laten gelooven, wat zij wilde en kon hij nauwelijks vrees gevoelen, dat hij een dweper of jonkvrouw zou worden.

En in welk opzicht een dweper?

En als de jongeling zoo hoog stijgt in ontwikkeling na de scheiding, wil mij het weerzien onder de in sonn. 100 geschetste omstandigheden bevreemden, gelijk ik vermeld heb bij een bespreking van Plato's invloed op Perk.

Dat de zwerver vrij wil wezen als voorheen, is een gissing, die in strijd is met de feiten, want vóór de ontmoeting was hij geestelijk niet vrij, daar hij een

ongemotiveerden haat had tegen mensch en natuur en dus gebonden was door vooroordeelen. En wanneer de jongeling zegt in sonnet 36 Vrij.

Mijn ziele zwerft...

- - - -

En voelt zich vrij...

dan wil dit niet zeggen: thans ben ik door niets gebonden Want hij was gebonden door den plicht, die voor hem gold. En deze schreef voor: lief te hebben. Waarom dan ook Mathilde hem liefde gaf voor natuur en menschen. Maar met dit vers drukte de jongeling een gevoel van verlatenheid uit, nu hij plotseling haar verloren had, naar wie geruimen tijd al zijn aandacht, al zijn liefde uitgegaan was.

(28)

Een gevoel, dat menigeen kent, wanneer plotseling de absorbeerende zorg, die men geruimen tijd aan een kind, een zieke, een wetenschappelijk of artistiek streven gegeven heeft, niet meer geëischt wordt.

Daar mej. Nijland steunt op een verkeerde opvatting van 9, 14.

‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn,’ moet ik opmerken, dat deze regel door den jongeling tegen Mathilde gezegd wordt en beteekent: Gij zijt volmaakt.

In het door mej. Nijland bedoelde verband hoort deze regel niet thuis.

5. Voorbeeld van willekeurige rangschikking der sonnetten.

In aansluiting aan hetgeen ik boven opmerkte naar aanleiding van mej. Nijlands gissing betreffende een immer stijgende bewondering voor Mathildes schoonheid, geef ik hier een proefje van haar willekeurige rangschikking.

Nadat mej. Nijland ingezien had, dat de sonnetten in vier groepen verdeeld konden worden (liefde-, scheidings-, verlangens-, en levensbeschouwingsverzen of gelijk zij minder juist zegt: denkgroeiverzen) trachtte zij een middel te vinden om binnen de grenzen dezer groepen de samenhoorende gedichten te rangschikken. Hierbij liet zij zich leiden door het logisch verband.

(29)

En daar in de eerste uitgave aan het slot sonnetten staan als: Aan Mathilde, waarin de jongeling zich rekenschap geeft van hetgeen hij Mathilde te danken heeft, viel haar in, dat uit sonn. XXII (naar de lezing v. Kloos)

Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden,

En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht....

Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht, Die zich aan 't aangezicht der liefde vlijden. - Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden.

Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:

Woonde er begeerte naar u in een zucht, Zou 'k dan u aan uw minnaar niet benijden?

't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen Vereering voor ‘het vrouwlijke’ beveelt:

Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!

De ware vrouw in u houdt me opgetogen....

En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:

Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.

ook gelezen kon worden een bewustwording van hetgeen de zwerver aan Mathilde dankte. Zóó opgevat kon dit sonnet in het laatste gedeelte van den bundel geplaatst worden en verhuisde daarheen. En vasthoudend aan de gedachte, dat Mathilde stijgen moet in de waardeering van den zwerver, heeft zij een scala daarvan gemaakt.

Wanneer Mathilde genoemd wordt: ‘Moeder mijner liefde’ of ‘Madonna’ sonn. XVIII:

(30)

Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,

Zijt moeder Gods, want God is mij de Liefde:

U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!

Een kerk rijst allerwegen aan uw zij - O, deernisvolle ziel, die niemand griefde, O, mijn Madonna! bid, o, bid voor mij!

dan is dit minder hoog, dan wanneer de zwerver bij het aanhooren van Mathildes lied zegt: sonn. XV.

En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen....

De ziele der natuur in u gevaren, Uit zich door u in deze zalige uur!

In elke star meen ik uw blik te ontwaren, En duizend starren tintlen in uw oogen....

Ik min Natuur in u, ú in Natuur! -

en dus moet sonn. XV nà XVIII geplaatst worden.

6. De ontwikkeling van den jongeling valt niet nà de scheiding.

Nà de scheiding, heeft mej. Nijland opgemerkt, maakt de zwerver een ontwikkeling door en zij heeft de phasen vastgesteld. De jongeling bewondert de schoonheid van de natuur, hij dreigt in zelfgewilde smart onder te gaan, hij herwint, wat hij door haar invloed verkreeg, doch vervalt bijna in wellustig genieten, begrijpt nu aarde en stof te moeten afsterven, het mysterie van Leven en Dood te moeten doorgronden of m.a.w.

(31)

het harmoniewezen van de natuur. Dan is hij los van de aarde en leert de ware levenswijsheid kennen.

Hiervan schrapten wij reeds het doorgronden van het mysterie van Leven en Dood of m.a.w. het harmoniewezen van de natuur, terwijl ik op pag. 19 sqq. aantoon, dat de grotsonnetten door mej. Nijland niet begrepen werden. Indien ik nu nog daaraan toevoeg, dat Hemelvaart nimmer tot den cyclus heeft behoord, en in 't geheel niet past in den krans, omdat dit sonnet niet (alleen) een los zijn van de aarde, maar ook een gevoel van afkeer van de aarde en van de menschen, van haat uitdrukt1), wat een vreemd gevoel voor een (wordend) kunstenaar is, en het niet geheel zeker is of sonn. LI Kupris in 't Woud wel nauwkeurig Perk's vers weergeeft,2)blijft er geen reden over, om de door mej. Nijland geschetste ontwikkeling aan te nemen. Ook is een ontwikkeling nà de scheiding in strijd met Perk's opvatting, die de ontwikkeling plaatst tijdens het samenzijn.

7. Weerlegging van Dr. Nijland's opvatting der grotsonnetten.

Van de grotsonnetten, die zij naar het voorbeeld van Kloos kort na de scheiding plaatst, zegt mej. Nijland (l. c. p. 21): ‘En bij de herinnering wat zij hem was, mijmerend

1) Zie ook pag. 55, 119, 122.

2) Zie hoofdstuk V, sonn. 39.

(32)

over wat hij in haar verloor, kruipt smart op in zijn ziel: waarom met vrije wil zich losgescheurd! Scherp schrijnt de wonde eigen zieleleven toegebracht, en feller nog zal de smart worden. Als staande aan de hellerand ziet hij de nare nacht in, ‘den poel van duisternis, omweven als met een doornenkrans van weedom door steile rots en braam en stekelwisch, hatende aan breede flank zich klevend.’ Dieper daalt hij af in de donkere smartspelonken, ‘waar lachend morgenrood, waar leven en genot een logen is,’... En droevig doorschrijdt hij 't ‘breed gewelf’ ruig van stugge pegels, ...

Licht, leven, liefde, lust ze smachten op in 's dichters ziel.

Waarom Mathilde verlaten, in dwaas zelfmisleiden liefdesrozen vertrapt, ruw verbroken wat bindt aan aarde, lente en leven! Waarom moedwillig, eenzaam ‘het rijk der tranen’ gezocht, ‘waar de dood slechts lacht, dat angst alleen baart’ en nooit

‘der schoonheid huivrend schromen’ geven kan? In deze smartstemming,

noodwendig gevolg van zijn weemoedsmissen, zal hij nooit kunnen vinden wat hij zoekt: 't leven geleefd in 't rijk der tranen ontzielt. Is dan verloren, wat hem heeft opgeheven door Mathilde, door min met zinnestreling van zacht en mooi, dat invloed hebben moest op hem, die dichter immers heten wil? En toen hij, ernstig bewust van zielescheiding, liefde niet had mogen noemen, wat hem in haar verrukte, had hij in wreed scheuren van bekoringsband als ‘haat’ gezocht, die ‘stug

(33)

en stroef’ hem terugdreef op zichzelf, tot kou weer van denken en voelen als vóór Mathildes verschijnen. Vergeefs zou dus al zijn zoeken en tasten zijn, vergeefs de helletocht! Mèt dit klaar bewustzijn van eigen zielevoelen, dit hartstochtelik willen van ‘licht, leven, liefde, lust,’ voelt de dichter langzaam ‘den dag’ in zich keren, en met ‘een kreet van levenslust, die duizendwerf weergalmt door het doodenrijk der smart’ ziet hij alles in een nieuw licht, plots ontstegen aan ‘stilte en dood van den hollen smartberg.’

Deze opvatting, door meerderen gedeeld, en door mij volledig geciteerd, daar ik tevergeefs getracht heb de redeneering strenger en korter te vatten, wil mij ook na herhaalde lezing weinig overtuigend voorkomen1). De jonkman toch was veredeld.

‘Natuur en menschen verbonden’ is rust en vrede in zijn hart gedaald. Vanwaar nu die neiging tot het zoeken van hetgeen hij door Mathilde's liefde had mogen ontvluchten, vanwaar het verlangen naar dood, duister, liefdeloosheid, haat en smart?

Ook schijnt het mij onwaarschijnlijk, dat de geciteerde en door mij verworpen verklaring alle details der grotsonnetten zou kunnen omvangen, en wat is een verklaring, die niet ten volle past!? Laat ik de sonnetten in de door Perk vastgestelde volgorde in herinnering brengen!

Het eerste is: Intrede. De jonkman poost voor een poel van duisternis en hijwil dien nacht niet genaken. Terloops wijs

1) De grotsonnetten zijn sonn. 89-96 van het hs.

(34)

ik erop, dat het woordwil het zoeken der afgrijselijkheid buiten schijnt te sluiten.

Daarop volgen: Nedervaart en Fakkelglans. Het laatste met de woorden, naar Kloos' 4de uitgave geciteerd, omdat mej. Nijland zich daarop steunt:

O, God! Mathilde.... ik zie uw beeld mij wenken, En moet aan ú, geluk en liefde, denken!

die doen gissen, dat de ervaringen van den zwerver op dit oogenblik het

tegenovergestelde zijn van het geluk en de liefde, die Mathilde hem deden kennen, en het vluchtige, heel vluchtige vermoeden wekken, dat er eenig verband is tusschen het geluk en de liefde, die Mathilde hem deed kennen, en deze sombere

rampzaligheid1).

Dit alles bewijst echter niet veel, al houd ik met kracht hieraan vast, dat het afgrijselijke niet door den zwerver gezocht werd. En ook bewijst De Grotstroom niets. Maar Het Rijk der Tranen vernietigt de fabel, dat de ongelukkige minnaar - hoe antipathiek was Perk bovendien een dergelijke figuur2)- het afgrijselijke zocht in zijn felle smart. Want het

1) De rangschikking der grotsonnetten is bij Kloos in den 4den druk als volgt:

Intrede, Nedervaart, Dropsteen, Fakkelglans, De Grotstroom, De Holle Berg, Het Rijk der Tranen, Dag.

In het intact gebleven Hs. C.:

De mond der grot (= Intrede), Afdaling (= Nedervaart), De Toorts (= Fakkelglans), De Grotstroom, Het Rijk der Tranen, De Holle Berg, Druipsteen, Het Daglicht (= Dag).

In den door Perk gepubliceerden cyclus ‘Eene Helle- en Hemelvaart’ (Spectator 1881) met weglating van Dropsteen gelijk aan de rangschikking van Kloos.

2) Betsy Perk. l. c. p. 249.

‘Men kan zich dus gerust vroolijk maken over den jonkman, die sterft aan onbeantwoorde liefde... Men mag gerust den spot drijven met den jongen man, die als een engagement afraakt, klaagt en steent over 't gebrek aan wederliefde, of om hem, die aan 't kwijnen gaat wegens onbeantwoorde liefde.’

Dat ik het recht heb deze plaats hier te doen gelden, toon ik aan pag. 112.

(35)

mag onwaarschijnlijk heeten, dat de geciteerde en door mij verworpen verklaring ook omvatten kan regels als sonn. 93 vs. 9-14, die ik duidelijkheidshalve hier in herinnering breng naar Kloos' uitgave, sonn. XLII, 9-14:

Leen ik mijn ziel aan u (sc. het rijk der tranen, dat angst baart en waar de dood slechts lacht) en leef uw leven - Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed op mij terug en dus tot haat gedreven. Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven, En wilde minnen, daar ik dichter heet.

Hierin moet, naar ik meen, gelezen worden: Eenmaal heb ik mijn ziel aan u, Rijk der Tranen, willen geven, maar gij hebt mij teruggedreven. Daarom heb ik gehaat (dus hij haat thans niet meer). U Mathilde (sc. die mijn haat in liefde hebt doen vervloeien), kan ik zeggen, wat ik geleden heb (dus het bedoelde leed ligt in het verleden en wel vóór de ontmoeting met Mathilde, hetgeen blijkt uit:), toen ik haatte, toen ik u niet kon liefhebben en in u nog niet een ideaal van vrouwlijkheid en natuurschoon beminnen mocht.

Doch ook indien beide verklaringen uit de beteekenis der woorden en uit den zinsbouw te trekken waren, zou de hier door mij voorgestelde de beste geacht moeten worden, om-

(36)

dat ze het best in het geheel past en dus tevens de schoonste is.

Vele malen toch herinnert de zwerver, als zijn gedachten bij Mathilde verwijlen, aan den nacht van haat en smart, waaruit Mathildes liefde hem tot het eeuwige licht had opgevoerd (pag. 81 vlgg.) en wie de rangschikking van het eenige gebonden intact gebleven handschrift (pag. 138 vlgg.) raadpleegt, zal zien, dat de grotsonnetten bijna onmiddellijk voorafgaan aan de machtige aandrift om Mathilde weer te zien en aan het weerzien zelf. En ik acht het een zeer gelukkige vondst, dat Perk bij den zwerver, die reeds enkele malen door sensueele droomen en het verlangen naar Mathilde verontrust werd, thans, nu de aandrift het sterkst wordt en hij uitroept: Háar moet ik weêrzien - koste 't ook mijn leven! - ik acht het schoon en psychologisch juist, dat hij bij den zwerver nu doet oprijzen de herinnering aan een donker verleden, nù, bij het aanschouwen van de grotten om welks wijde kaken de stekelige planten een doornenkroon van weedom weefden - de grotten van smart, dood en duisternis, waaruit Mathildes liefde hem opvoerde naar het licht.

En met deze opvatting, dat de grotsonnetten in het verband dienen om den jongeling zijn eigen leven te herinneren vóór hij Mathilde's invloed mocht ondervinden, is niet in strijd, hetgeen Perk zelf van deze sonnetten zegt in de toelichting op een Helle- en Hemelvaart. Hij zegt daar, dat ze verzinnelijken een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart. Daar nu dit leven niet kan zijn dat van den zwerver blijkens het woord ‘nooit’, doelt Perk op een ander leven, dat de zwer-

(37)

ver leerde kennen. Natuurlijk bewijst deze overeenstemming niet veel, daar Perk's toelichting niet doelt op den Mathildecyclus.

8. Onvolledigheid der verklaring.

In het vorige toonde ik aan, waarom ik niet overtuigd was door mej. Nijland's verklaring, en vóór ik een door velen uitgesproken vermoeden over Plato's invloed op de grondgedachte van Perk's werk bestrijd, - bestrijd, omdat daarmede de wording van den cyclus in een verkeerd licht komt1)-, zou ik de aandacht van den lezer er op willen vestigen, dat de besproken verklaring hulpeloos staat tegenover de vragen:

Waarom moest de jonkman een stadskind en een kunstenaar zijn? Waarom wordt juist den kunstenaar deze levensbeschouwing toegedicht? Waaruit blijkt het kunstenaar-zijn van den jonkman of zijn wording als kunstenaar? Waarom moet Mathilde juist die eigenschappen hebben, die ik op pag. 88 vlgg. opnoem, en waarom was zij juist Katholiek en niet bij voorbeeld streng Calvinistisch, en waarom was zij verloofd? En waarom moest de zwerver haar in de armen van haren minnaar terugzien?

1) Elders hoop ik deze te behandelen.

(38)

9. Plato en Perk.

Of Perk ooit Plato gelezen heeft is niet zeker. Willem Kloos meende mij te kunnen verzekeren, dat dit niet het geval was. En in een brief van Jacques Perk aan Mr. C.

Vosmaer (d.d. Amsterdam: kortste dag 1880. Hooggeëerde heer. Hiernevens zend ik u het boekske terug, dat u zoo welwillend) laat deze zelf zich als volgt uit:

‘Kloos zit tegenwoordig zoo hoog bij Plato, dat hij voor 't oogenblik niets anders begeert te doen, dan luisteren naar diens dichters wijsheid. Ik zal hem echter porren, net zoo lang tot hij eens over Shelley loskomt.’

naar ik meen op een toon, waaruit desnoods bekendheid met Plato af te leiden is, maar zeker geconcludeerd mag worden, dat de ideeën van Plato hem niet bezielden bij het scheppen van den cyclus. Daarenboven schrijft hij aan Mr. C.

Vosmaer wel over zijn lectuur, maar nimmer over Plato, hetgeen des te

bevreemdender is, daar Vosmaer zeker voor deze studie belangstelling gehad zou hebben.

Een extern gegeven om tot directen invloed van Plato op Perk te concludeeren is dus afwezig en de eenige thans bekende briefpassage, waarin Perk van Plato rept, is deze gevolgtrekking niet gunstig. Doch langs andere wegen zouden Plato's liefde-ideeën hem bereikt kunnen hebben, waarbij ik o.a. denk aan Petrarca. Dat inderdaad Vondel, Huygens, Hooft, Lamartine, Lessing, Goethe en bovenal Goethe's Tasso en het meest van alle de gedachtensfeer van zijn vader

(39)

meer van invloed zijn geweest op het ontstaan van den bundel, dan de platonische liefde-idee, zal elders aangetoond worden. Laat ik hier een oogenblik nagaan of werkelijk aan Plato's invloed mag gedacht worden.

Ter waarschuwing ga vooraf een verwijzing naar den goeden Plato-kenner Dr.

Ch.M. van Deventer, die Jacques Perk kende en sprak als kind, als H.B. S'er en in de jaren van zelfstandig werken, doch in zijn beide artikelen over Perk geen melding maakte van Plato en niet naar het ‘Symposion’ verwees1).

En slaan wij thans het boek op, waarin Plato vertelt van een maaltijd ter eere van het theater-succes, dat de nog jeugdige tragediedichter Agathon behaald heeft. In het huis van den jongen dramaturg zijn de vrienden samengekomen, maar niet als den voorgaanden dag zal feestgevierd en gedronken worden! De wijn zal slechts met mate genoten worden en de fluitspeelster gaat heen. Phaedros stelt voor den liefdegod te prijzen in woord en tegenwoord en als eerste ontvouwt hij zijn meening.

De gedachten, die Phaedros, Pausanias, Eryximachos, Aristophanes en Agathon ontwikkelen, kunnen hier verzwegen worden. Voor ons is thans het meest van belang, wat Socrates opmerkt en de gedachtengang, dien hij van een zieneres uit Mantinea, een zekere Diotima, voorgeeft geleerd te hebben.

Deze bespiegeling nu is de Eros-idee, waarnaar niet alleen

1) Wetensch. Bladen. 1883, I 313. Holl. Belletrie v. den Dag.

(40)

door de onderzoekers dezer liefdeverzen verwezen wordt, en deze Eros-idee dient hier nader besproken1)om de overeenstemming en het verschil tusschen de speculatie van Socrates-Diotima aan den eenen, Perk's gedachtengang aan den anderen kant aan te geven.

Eros dan is de drang naar philosophie, het streven naar waarheid. Voor zijn ontstaan is het schoone noodig. En het middel om de waarheid te verkrijgen, is de dialektische methode.

Deze philosophische drang wordt door Socrates-Diotima Eros genoemd, omdat hij niet alleen streeft naar eigen weten, eigen kennis der waarheid en eigen kennis van hetgeen in zichzelf schoon is of goed, maar deze voor altijd wenscht als onsterfelijk bezit en dus deze wenscht te verwekken. Eros is derhalve de

verwekkingsdrift. De onsterfelijkheid echter, hier bedoeld, is niet het bestaan blijven, maar de voortdurende vernieuwing zoowel wat het somatisch leven als de kennis betreft. Deze drift, dit streven wordt gewekt bij den aanblik van het schoone, omdat de ziel vóór dit leven in een bovenaardsch zijn, het schoone heeft leeren kennen en nu door de aardsche belichaming herinnerd wordt aan zijn goddelijke herkomst, waarnaar de ziel terug verlangt door dezen aanblik, terwijl zij streeft aan het goddelijke gelijk te worden.

Bij het streven naar waarheid, bij den drang naar philoso-

1) Vgl. P. Natorp, Platos Ideenlehre. Lpzg. 1903. S. 163 flgg. Th. Gomperz, Griechische Denker, Lpzg. 1902. S. 305 flgg. E. Zeller, Die Philosophie der Griechen. Lpz. 1875. S. 511 flgg.

(41)

phie doorloopt Eros de volgende phasen. De eerste minst reine is de liefde voor een schoon lichaam, hier een schoonen knaap, want Socrates-Diotima neemt als uitgangspunt de liefde van een man voor een schoonen jongeling. De tweede is de liefde tot schoone zielen, die moreele uitspraken en ethisch streven verwekt en zich met opvoeding, kunst en wetgeving bezig houdt; een derde de liefde tot de schoone wetenschappen, het zoeken van het schoone, waar het zich maar bevindt; de hoogste eindelijk de liefde tot de reine, onstoffelijke, eeuwige en onveranderlijke, aan niets sterfelijks of stoffelijks gebonden schoonheid, liefde tot deIdee, die het ware weten en de ware deugd teelt en alleen zoo het doel van Eros, de

onsterfelijkheid bereikt.

Of anders gezegd: tijdens de eerste phase wordt in de stoffelijke wereld naar de bijzondere wettelijkheid gezocht. Het tweede gebied is dat van het psychische of het ethische, vooral het schoone in instellingen en wetten, dus het gebied der sociale en paedagogische organisaties, waarin weer gezocht wordt naar hetgeen elkaar verwant is en met elkaar samenhangt. Het ethische toch is het wettelijke der psychische wereld. De derde schrede leidt tot het schoone der wetenschappen, tracht naar wettelijkheid in iedere richting en niet meer alleen, gelijk bv. gedurende de tweede phase, naar wettelijkheid op een bepaald gebied.

Deze drie schreden leiden evenwel slechts tot het omvatten van veelzijdige kennis.

En het doel is hooger.

Al het veelsoortige moet tot een hoogere eenheid samen-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3. Herkenningsteeken zal zijn het uitstrekken van één arm. Beide herkenningsteekens en wachtwoorden zijn tevens toepasselijk op Australische troepen. Aan deze order werden

De SAMENSTELLING van die cake kan door chemici en natuur- kundigen geanalyseerd worden, maar niet de BEWEEGREDEN die Mathilde ertoe bewoog de cake te maken.. Een beweegreden

Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen Van wie daar fladdrend kleven aan

Want de biograaf, door mij te dien tijde met een paar woorden op de hoogte gebracht, zinspeelt wel even op dien anderen Perk, die de wezenlijke moet heeten, maar omdat hij dien

A. den Doolaard, Oriëntexpress.. halen haar opgewondenheid weg en probeerde haar verdriet met emmers water het lokaal uit te plensen. Maar terwijl ze schrobde dat haar armen er pijn

De ui licht bakken in de boter, de nier en een paar lepels bouillon toevoegen en dit samen even laten stoven, Het vocht binden met aangemengde bloem en de saus afmaken met

Het nieuwe geslacht der laatste twintig jaren moet het een genot zijn te lezen, hoe Jacques Perk zulk een feestelijkheid beschreef, maar even zeer hoe de Hollanders toen

Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p.. leeren den dichter kennen met zijn hart