• No results found

Jacques Perk, Gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacques Perk, Gedichten · dbnl"

Copied!
260
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacques Perk

Bezorgd door Fabian R.W. Stolk

bron

Jacques Perk, Gedichten. Bert Bakker, Amsterdam 1999

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/perk003frws01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / Fabian R.W. Stolk

i.s.m.

(2)

Jacques Perk, Gedichten

(3)

Voorrede

In het begin van Maart 1878

1

geraakte ik in briefwisseling met eenen mij onbekenden jongen man. Hij had mij een gedicht gezonden voor den Spectator.

2

Het beoogde een goed doel en er lag dichterlijk gevoel in, maar te veel onvolkomenheden in den vorm maakten de opneming ongeraden. Ik schreef hem dit,

3

en hij antwoordde:

(...)

‘- ook zal het u natuurlijk voorkomen, dat het opsturen van die onbekookte regelen door strijd werd voorafgegaan. Maar ik geloof aan de macht van het woord en, wie weet, fluisterde ik mij zelven toe, of bij een enkelen lezer niet de lust ontstaat om bij te dragen tot eene zoo echt vaderlandsche onderneming als de

Noord-Pool-expeditie.

(...)

Echter, het komt me in de hoogste mate juist voor dat u vies werdt van den poespas... Hartelijk bedank ik de redactie van den Spectator voor het niet opnemen.

U dank ik voor de terechtwijzing waarmede ik mijn voordeel hoop te doen, maar meer nog voor de vriendelijke wijze waarop u mij behandelde en de instemming met onderwerp en sommige vergelijkingen.’

4

Schreef ik verder met belangstelling, hij antwoordde met sympathie, en weldra ontwikkelde zich eene gedachtenwisseling vol wederzijdsche genegenheid en eene vriendschap, die mij thans den plicht oplegt de taak, door het vereerende vertrouwen van zijnen vader in mijne handen gelegd, de uitgaaf van zijne gedichten, niet af te wijzen.

Ik had het geluk gehad eenen jongen man te leeren kennen die meer dan gewoon bleek, waar hij hart en geest voor mij openlegde, en ik ging een steeds levendiger belang stellen in de groote dichtgaven van dit zich ontwikkelend talent.

In December 1879 zond hij mij eenige sonnetten voor den Spectator,

5

‘om wiens kolommen, schreef hij, de bloemen der jonge Hollandsche poëzie worden

geslingerd.’

6

Weer kon ik niet onvoorwaardelijk de plaatsing aanraden.

7

Nochtans zeide hij mij, ‘dank voor het schrijven dat mijn zestal begeleidde op de t'huisreis.’

8

Dra volgden weder brieven, belangrijk om wat zij inhielden over leven en kunst, over zijn ‘zielsgenot van te dichten’, over den grooten cyclus van sonnetten, welken hij bezig was te bearbeiden.

Jacques Perk, Gedichten

(4)

Hij schreef: ‘2 Januari 1880. - Uw brief heeft mij een paar dagen bedwelmd. Ik heb er mij een vroolijken roes aan gedronken. Zoo belangstellend schreef mij nog niemand, althans over 't geen mij zoo ter harte gaat als mijn kunst. Ik geloof ten minste niet dat ik te veel van de kunst houd, vooral van dichtkunst en schilderkunst, terwijl ik mij nergens beter vermaak dan in den schouwburg. Muziek overstelpt mij te veel.’

9

Naar aanleiding van zijne sonnetten schreef hij mij: ‘Ik koos den sonnettenvorm, omdat ik meende dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Toch was mij het vervaardigen niet moeilijk, want zoo vol was ik met hetgeen ik mij door Mathilde liet inboezemen, dat ik maar voor het grijpen had, als ik voor een rijmwoord eene zinsnede noodig had.

Voor den sonnettenvorm bestudeerde ik de Duitsche van Goethe,

10

Heine,

11

Platen,

12

Rückert,

13

Körner,

14

en in Duitsche vertaling die van Petrarca;

15

de Fransche van de Musset,

16

terwijl ik die van Barbier

17

niet ongelezen liet. De oude Hollandsche wemelen van zesvoetigen, terwijl ik bij Hooft slechts éen vond van vijfvoetige regels (op de Groot).

18

U beveelt mij voor de verskunst aan juist degeen die mij onder de hand zijn en die ik liefheb, vóor allen Goethe.

19

Behalve met Goethe dweep ik met Vondel

20

en Vergilius

21

en met wat ik las van Dante.

22

Heine, de Musset, Ovidius,

23

Bilderdijk,

24

zijn degeen bij wie ik troost zoek, als ik mij door speling met klank en woord en gedachte wil opfleuren.

Van Vergilius en andere Latijnen nam ik de ἑν δία δυοὶν over, die ik zoo mooi vind, doch die bij wijlen in 't Hollandsch bizar schijnt: arma virumque cano, enz.

25

Als ik in de sonnetten

26

eindig met “wanneer ik roerloos wacht op d'ochtendstond”, dan dacht ik aan Homerus IX , 662. καὶ ᾿Ηῶ δῖαν ἔμιμνεν

1)

), 't geen ik zulk een beeldende uitdrukking voor “slapen” vind, en zoo meer... ik meen dat in den stijl der sonnetten elk woord dat stoppen moet overtollig is, en dat dergelijke gedichten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen dan door wat zij in woorden mededeelen, met andere woorden, dat er veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de regels te lezen.’

27

Men zal mij toestemmen dat een jong dichter die zoo schreef - hij telde toen twintig jaren - iets meer dan gewoons en mijne warme ingenomenheid, zoowel met zijnen levendigen humor als zijn talent, reeds gewettigd was. Weldra leerde ik Jacques Perk persoonlijk kennen. Hij was een rijzige jongman; het weibesneden gelaat in oogen en mond vol beweeglijkheid en uit-

1) ... en wachtte den godlijken daagraad.

Jacques Perk, Gedichten

(5)

drukking, de dikke, blonde haarbos golvend om het hoofd, met levensvol en luimig woord, vurig bezield voor zijne kunst en met al den overmoed eener welig opwellende gave van uiting. In October 1880 zond hij weer een viertal sonnetten, wier schoonheid en frissche nieuwheid mij drongen ze in den Spectator te doen opnemen;

28

het waren de vier die den 9 n October 1880 verschenen, episoden uit den Mathilde-krans, getiteld: Bouwval, Duif en Sperwer, Nacht, Dorpsdans. In November

daaraanvolgende verschenen eenige sonnetten in Nederland, die den lof van sommige Amsterdamsche letterkundigen verwierven.

29

Thans ligt de gansche stapel zijner geschriften ter mijner beschikking, in welke hij van vroege jaren af zijnen geest uitte en zijne studie nederschreef, en is het mij gegeven daaruit zijne jeugd te schetsen.

Jacques Fabrice Herman Perk was den 10 n Juni 1859 geboren te Dordrecht; hij was de eenige zoon onder drie gezusters, geboren uit het huwelijk van den

letterkundigen en welsprekenden Waalschen predikant

30

te Dordrecht M.A. Perk en jonkvrouwe J.G.C. Clifford Kocq van Breugel. Toen zijn vader, na een kort verblijf te Breda, in 1872 naar Amsterdam beroepen werd, ging de zoon daar naar de hoogere burgerschool, om zich voor de militaire akademie te vormen. Hij volgde er den cursus van 1872 tot 1877. Met lust leerde hij er botanie en gedurende eenigen tijd trokken anatomie en schedelleer hem zoo aan, dat hij met Gall en Lavater

31

ging dwepen en ieder, wien hij kon, den schedel bevoelde. Doch ten slotte ‘raakte’, zeide hij, ‘mijn gevoel overhoop met de chemische opvoeding die ik er ontving.’

32

Er leefde een dichter in hem, en deze werd vooral gevoed door het letterkundig onderwijs van dr. W. Doorenbos. Tal van schoolschriften was reeds sinds 1875-78 gevuld, deels met schoolopstellen over allerlei onderwerpen, deels met eigen oefeningen, zooals: in 1876 Een rekje duiveneieren (verscheiden schetsen); een cahier met geschiedkundige schetsen over de Nederlandsche letterkunde der 17e eeuw; in 1877 een drietal levendig gevoelde opstellen over het optreden van Clara Ziegler;

33

eene vertaling van Goethe's Tasso;

34

cahiers vol aanteekeningen of eigen gedachten over kunst, kunstfilosofie, de roeping van den tooneelspeler, over liefde en

verliefdheid, den mensch en de maatschappij. Onder de vroege geschriften vind ik een folio-cahier, getiteld Kamperfoelies en Heggewinden , 1876-78; en daarin een gedicht, met het jaar 1876, reeds zoo vloeiend als dit:

Jacques Perk, Gedichten

(6)

Laat van je lippen Kusjes glippen,

Kusjes reegnen, Kusjes zeegnen, Kusjes rollen, Kusjes hollen,

Kusjes, kusjes, zonder maat, Al te maal ten mijnen baat.

Zie hoe't gaat,

En of je mond tot kussen staat.

En het bleef niet bij dien bundel gedichten; behalve vertalingen uit Goethe en Lessing,

35

stroomden de liedjes en zangen hem uit de pen. In 1876 beproefde hij een blijspel, Alexander Duivelwater; en een ander, Hendrik Duval of vier jaren op schildwacht, operette naar Th. Körner; in 1877 oefende hij zijne kracht aan Herman en Martha , een tooneelspel in 5 bedrijven. Hoe druk hij zich met het tooneel bezig hield, blijkt uit zijne neergeschreven gedachten over de roeping van den tooneelspeler en de theorie van het tooneelstuk. Laat mij noch een gedicht van 1877 mogen aanhalen uit eene reeks van dwaze liedjes, Heiniaantjes,

36

en in zoover niet oorspronkelijk, maar toch vol luim en gemak van dichten; het heet:

Het zeeburgermeir

37

Op d'Amstel daar hobbeld' een schuitjen, Een bootjen zoo rank en zoo teêr;

Daar voer er een met zijn bruidjen, Met zijn bruidjen al henen en weêr.

En hij roeide den Amstel al verder Tot midden in 't Zeeburger meir, Daar hobbelde 't bootjen veel harder,

Veel heviger henen en weêr.

't Was avond en 't maantjen besprankte

38

Het water met zilveren glans, En 't windeken luwtjens bedankte

De golfjes voor iederen dans.

Natuurlijk komen er dan nixen

39

uit het water, die lokken en de gelieven doen verdrinken; en het slot is de gewone ironie in Heine's trant:

Jacques Perk, Gedichten

(7)

En de ledige boot werd gevonden,

't Meir had haar naar d'Amstel gestuurd, En zoo naar den eig'naar gezonden:

Ze hadden 't bij Speibel gehuurd.

Juni '77.

Doch wel oorspronkelijk was dit liedeke, uit de Kamperfoelies van 1876-78, aan Marie:

40

Marie! ge vraagt hoe 'k nu op eens Zoo vele liedjes kweel, Terwijl ik nooit in vroeger tijd

Een hand sloeg aan de veêl!

41

Ze waren in mijn harte reeds,

(Nu 'k 't achteraf bezie), Gestapeld en ze smachtten steeds

Naar 't minnen van Marie.

Nu rollen zij te zamen snel Mij uit een minnaars mond En dansen in een woordenwel

Uit 's harten diepsten grond.

Ik haal deze gedichten niet aan als zoo buitengewoon, maar omdat zij de aangeboren gave toonen van met het zangerig woord te spelen. Dat echter zijne jeugdige dichtproeven niet louter wildzang waren,

42

blijkt uit een schrift van dien tijd. Ik zie daar namelijk tal van aanteekeningen, zelfgevondene, over de taal, de woordenkeus, reeksen van synoniemen of rijmen, over den dichterlijken kunstvorm, over klank- en ‘taalmuziek’, in welke hij de kracht van klinkers en medeklinkers, het spel der klanken in verschillende, ook oude, talen ontleedde, de muziek der letters en der allitteratie naspeurde; ik vind daarin ook dichtregels met muzieknotaties en voetmaten.

43

‘Allen spreken’, teekende hij ergens aan, ‘in meerderen of minderen graad juist, het is dus een van de moeilijkste zaken in het spreken uit te munten.’ In de dichtkunst zag hij ‘de hoogste kunst: zij verschaft een middel van vooruitgang, zij biedt uitstorting van zieleleven.’

Zoo, in gestadige oefening van een talent, dat hij zich meer en meer bewust werd in aanleg te bezitten en te willen ontwikkelen, kwam hij er in het voorjaar van 1877 toe, aan zijnen vader in een uitgewerkt geschrift te

Jacques Perk, Gedichten

(8)

kennen te geven, dat de burgerschool hem niet kon geven wat hij behoefde.

44

Hij verliet haar, en zijn vader gaf hem les in Grieksch en Latijn. Door eene bloedspuwing moest hij in 1878 die studiën voor eene poos staken. Toen hij hersteld was, werkte hij eene maand of drie aan het Handelsblad, doch kwam in 1879 onder leiding eerst van dr. J. van Leeuwen Jr. later van dr. E.W. Wolff.

45

In 1880 werd hij student in de rechten. Of er een jurist in hem stak? vroeg ik hem schertsend. De reden was echter gegrond; hij wilde eenen maatschappelijken werkkring verwerven; van litteratuur alleen kan men niet leven, maar het is tevens nuttig dat men praktiesch in de wereld arbeide. Zijne letterstudiën zoude hij daarom niet behoeven te verlaten. Zijn vader had dus geen ongelijk, toen hij op stellige en praktische studiën aandrong, die zoowel eene betrekking konden bieden, als een tegenwicht aan de alleenheerschappij der fantasie.

Toen hij in 1879 en '80 pogingen deed enkele van zijne sonnetten, den nu door hem geliefden dichtvorm, in een paar tijdschriften aan te bieden, vergiste men zich met daarin jeugdige proeven te zien en hem te zeggen: zich eerst ernstig te oefenen.

46

Zoo als de meeste lyrische dichters was hij jong ontwikkeld. De tijd van proeven te doen lag van zijn 16e tot zijn 19e jaar. Zij berusten in de stapels cahiers vol stijl- en dichtoefeningen van allerlei aard en vorm, van het goedmoedige verjaarsrijm en de albumversjes tot de romancen en baladen, de liedjes en beeldjes, de puntdichten en satyren; van de aforismen in proza over al wat eenen jongen geest bezig houdt, tot de studies over taal en dichtmaat en kunst. In 1879, meen ik, schreef hij, naar aanleiding van eene gedachtenwisseling met eenen katholieken geleerde en kunstenaar: ‘In de stilte van mijn werkkamertje heb ik mij evenwel na strijd en moeite eene soort van overtuiging gebouwd, die, hoe onvolkomen zij van een jongen kon wezen, niettemin de noodige hechtheid bezit om mij gelukkig te maken en al mijne adspiraties

47

te bevredigen. - Ik behoor in het godsdienstige beslist tot de moderne richting. - Langs den weg dien ik bewandel geloof ik alleen te kunnen komen tot de objectiviteit in godsdienst en kunst, die de waarheid is, de waarheid der intuitie en een deel van het drieeenig ideaal der schoonheid, goedheid, waarheid.-’

Hij nam kritiek gaarne aan, maar verdedigde zijne jeugd op deze aardige wijze:

‘Van der jeugd af heb ik verzen gemaakt, bundels vol. Eerst voor eenige jaren kwam ik op 't denkbeeld er van te laten drukken. In '78 plaatste de heer ten Brink het eerste.

48

Sinds dien kwamen er in onaanzienlijke tijdschriften een paar aan het licht

49

en ging ik voort mij te oefenen. Als alle jongelui, die beginnen, schreef ik in '76 een treurspel in 5 bedrijven en in verzen. Daarop volgden opstellen van allerlei aard en veel rijmelarij, dat ik alles goed verstopt in portefeuille houd. 't Voorjaar van '79 deed verschei-

Jacques Perk, Gedichten

(9)

dene nieuwe plannen bij mij oprijzen, waaronder er een was dat mij zeer aantrok en dat ik in den zomer van 't zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in vers-techniek!

- Ik was in staat mij in 't voeren van de pen te oefenen, doordien ik na de hoogere burgerschool te hebben bezocht, een poos aan een groot dagblad ben verbonden geweest.

50

Ik heb me dus wel geoefend, ofschoon ik daarom nog lang niet ben waar ik wil wezen. Als onrijp verwerp ik alles wat tot het vorig jaar

51

door mij werd gesteld. Veel heb ik nog te leeren; daarvan ben ik overtuigd, maar tevens meen ik te mogen beweren dat, wanneer oefening de pennen versnijdt

52

en aanspraak geeft op den naam van schrijver, ik dien even goed verdien als verscheidene lieden van rijperen leeftijd die zich minder oefenden.

't Is waar, ik ben jong, (de brief is van 1880)

53

maar ik heb den leeftijd bereikt waarop Kuros de Jongere

54

zijn tienduizend Grieken door Perzië geleid heeft en met roem bedekt stierf,

55

een leeftijd waarop men 't best in staat is zich aan natuur en leven een roes te drinken. Maar mijn leven was steeds zoo ingericht dat ik in hooge mate mij zelf kon worden en veel kon nadenken en veel kon lezen. Weinige oogenblikken zijn nutteloos voor mij geweest, want jaren lang weet ik dat het leven ernst is, ernstig genoeg om met vroolijkheid te worden beschouwd.

Ik vind het onaangenaam dat men, waar men iets van (mijn) werk beoordeelt, mijn jeugd in aanmerking neemt. Ik gevoel me meer, ondanks mijn jeugd, dan mijn oude knecht, die mijn laarzen poetst en wien ik met geen mogelijkheid aan het verstand zou kunnen brengen dat hij geen dier is, of wel een dier.

Ik geef, zoo over mijn jeugd schrijvende, niet toe aan de neiging van sommige jongelui die gaarne mannen van in de dertig wenschen te wezen en daarom er den schijn van trachten aan te nemen, doch spreek naar mijn innig bewustzijn dat voor kunst of wetenschap geen leeftijd bestaat.’

Zoo schreef hij in 1880. Hij had toen de Mathilde nagenoeg voltooid en mocht daar fier op zijn. Een beeld zijner werkzaamheid geeft dit gedeelte uit eenen brief dien hij mij 30 Dec. 1880 schreef:

‘Ik volg de philosophisch-litterarische colleges. Daarbij leef ik een familieleven, ontvang en breng bezoeken, wissel brieven en moet, terwijl ik dan nog verzen maak, lezen voor mijn vak en mijn kunst. Tevens verkeer ik met schilders en woon de donderdagsche kunstbeschouwingen in Arti bij,

56

blijf op de hoogte van het tooneel, verwaarloos de periodieken niet, kunstbladen inkluis, vertaal een Franschen roman.

57

't Is een zegen dat mijn

Jacques Perk, Gedichten

(10)

gestel bestand is tegen zulk een bewogen leven, trouwens ik maak dagelijks 1 uur gymnastiek. Dank

58

den klassieken kan ik een “aequus animus”

59

bewaren en zal

“boven het gewoel” kunnen leven.

Naar ruimte en onbekrompenheid streef ik... Het veld van ons “schoonvinden”

dient zoo uitgestrekt te zijn, dat er velerlei op kunne plaats bezitten.

60

- Men schrijft echter voor zijns gelijken, die gevoelen als wij, doch geen woorden vinden om zich dit helder te maken.’

Tot dusver heb ik den jongen dichter geschetst, meerendeels door zijne eigene woorden, om zoo veel mogelijk daarvan te bewaren en hem zelven te laten spreken.

Laat hij ons thans, weder door zijne eigene woorden, van eene andere zijde verschijnen. Hem, vurig van indrukken en verbeelding, stormden in 't jonge hart allerlei, soms tegenstrijdige gevoelens. Aardsche liefde kon er tot ideale vereering en ekstase stijgen, het geloof eene pantheïstische tint aannemen, wilskracht en studie eene wijle wijken voor mijmering en de stoute vlucht van onbepaalde adspiraties, de joligste jonkheid schuil gaan in donkere melancholie, liefde voor verwanten en vrienden en gevoel zich vermommen achter spot en schijnbaar cynisme. Hoe hij werkelijk liefhad, daarvan getuigen zijne brieven aan zijne ouders, als hij schrijft ‘Aan de beminde Amsterdamsche huiselijkheid’, of als hij aan zijn zusje op de kostschool te Diekirch brieven zendt, beurtlings met angstige zorg vermanend als een vader, dan weer zoo teeder of speelsch als een minnaar. Deze laatste brieven heb ik niet zonder aandoening kunnen lezen; kon ik ze mededeelen, zij zouden een van de liefste trekken voegen bij het beeld dat ik boots.

61

Doch ik mag zonder onbescheidenheid eenige uittreksels geven uit brieven aan zijne ouders geschreven, toen hij met eenen vriend een reisje deed in België.

62

Dezen geven ons zulk eenen indruk van jong, sprankelend leven, in zulk een schertsenden, humoristischen toon, met soms overmoedigen lust in komiesch overdreven epitheta of tegenstellingen, dat wij ons den type van eenen jongen wilden poëet voorstellen, iets als eenen jongen Heine. Den 10n Juli 1880 schrijft hij uit

‘Laroche sur Ourthe, Meunier frères,’

63

aan de ‘Duurbare oudertjes’

64

en ‘den zooveelsten Juli 1880’ aan ‘de lieflijk liefderijke lui van de Reguliersgracht’:

‘Dagelijks doe ik 2 of 3 tochten, in het lichtgrijs gekleed, mijn roode kamermuts op, blauwe das en gele tabakszak bungelende tegen mijn buik. Na het genot van wild-zwijnenvleesch, rivierkreeften, reebout en forellen, met de weelde nu en dan van een flesch Bourgogne of Moselle, zit ik gaarne mijn fijne cigaar te rooken onder de nieuw gebouwde veranda van het café royal die uitziet op de brug en de rivier.

Daar geniet ik dan ook van de peinzende, van de gonzende eenzaamheid, vooral in de vroegte, en de zwoele zomerwarmte, om weldra weer op weg te tijgen

65

en den omtrek te verken-

Jacques Perk, Gedichten

(11)

nen. Op het oogenblik schrijf ik ook onder die veranda en drink het goedkoope Larochebier, terwijl de blauwe wolkjes uit mijn pijp wegdartelen in den zonneschijn daarbuiten en om een paar getemde, jonge sperwers of steenarenden, die zij hier in den boom hebben zitten. Ik vermaak mij met nu en dan te kijken naar een paar kindertjes van twaalf jaar of zoo, die in haar nachtjaponnetjes plassen in de rivier, die onder de brug doorstroomt; o, frisch gezicht, die ploeterende jeugd.

(...)

Ik heb plan om twaalf uur met prachtigen maneschijn uit te gaan, van den nacht te genieten en de zon te zien opkomen op den hoogsten berg van de streek.

Nu, adieu, de bel rinkelt. Uwe dierbare brieven steek ik aan mijn hart en een stevigen maaltijd er onder. Mijn geld slinkt, mijn lichaam zwelt. Ik werk niet, ik leef, ben gezond en bemin u allen.’

66

‘3e Dinsdag in Juli '80.

(...) Laat mij beginnen u te danken voor uw vriendelijke brieven, die zielestreeling waren voor den vereenzaamden en verweeuwden

67

zoon. - Ik brak (aan tafel) het een en ander open

68

met de zenuwachtige haast van hem die het weten begeert, gelijk ik een oogenblik te voren de kaken van peperzoete rivierkreeften had opengebroken... en tranen braken uit mijn oogen. Die helsche, hemelsche

gevoeligheid druppelde op de letteren der liefde en maakte mij het lezen onmogelijk.

Een andere reden waarom ik niet met het lezen op slag raakte was, dat ik van her en der werd aangegaapt van wege het beminnelijk gerand en gekarteld papier der zusjes, en een derde, dat ik de vormen in het oog diende te houden en niet te veel kon lezen aan tafel.

Maar van daag las ik herhaaldelijk wat u mij te lezen hebt gegeven en wel in den omtrek der kluis

69

van onzen kluizenaar. Toen peilde mijn blik de diepste

onpeilbaarheid des hemelsblauwen hemels en frommelde mijn hoofd zich in de verknuffelde wilgenloovers langs het pad, die welig rond mijn lichaam opschieten.

Ik toch lag bekaf te mijmeren bij Marcourt, achterover aan den zoom van de heirbaan.

Toen werd ik door de levende loovertjes omhelsd en ik dacht aan u evenzeer als ik het immer doe wanneer ik ijl naar mijn geliefde, de lustige Ourthe, die mij schaterend van pleizier opvangt in haar molligen schoot en mij de betraande lokken met natte kussen overdekt; zij drukt mij in hare armen, de frisschen, de wijkenden, en zaligheid kiemt in den golvenden en omgolfden boezem. Dan denk ik van harte aan u allen en kus de dansende baren, en denk aan de vluchtende zusterkens, die wegdartelen als de huppelende, krullende rimpels van het water, en aan mijn ouders die mij statig tegenzwemmen

70

als dikke, hooggedofte golven, die tegen mij aanrollen met donkergrauwen schaterlach. O, verrukkelijke

Jacques Perk, Gedichten

(12)

Ourthestroom met uw peilbaren bodem en peillooze goedhartigheid, mij zijt gij dierbaar.

(...)

Onze gast is verschenen. Wie was onze gast? Niet de Dood! Voor hem is geen plaats in het levend gemoed. Niet het Leven: te groote levendigheid maakt dood;

maar de matige ernst, de doordachte geleerdheid en jeugdige ouderdom: dr.

Doorenbos.

71

Van Zaterdagavond tot heden ochtend was hij te Laroche om zijn jongeren te zien. Weggesneld van het heete Brussel, liep hij ons in de open armen en voelde er zich wel bij. Wij leidden hem rond in de prachtige zomerkalmte en lieten de verkwikkende streek werken op het hart des “veelervaren mans”, die met zich alle schoolherinneringen voerde, doch met ons verkeerde als een vriend met zijn vrienden. Hij kroonde ons tweetal en zat er aan tafel, tusschen gevat als een dorstige, grijze, vroolijk glinsterende diamant tusschen jeugdig groene smaragden. Alom heeft hij de aandacht getrokken en men bleef hier staan om dien geestigen prater, dien pratenden oude, dien ouden jonkman gade te slaan, zooals hij daar drentelde tusschen een paar jolige kuikens, vóór wier geboorte hij reeds een oude was.

Welnu D. heeft ons als gast vergast op vriendelijke pittigheid en pittigen wijn en onthaalde ons op zijn gezelschap, gelijk de natuur ons op hitte en blakerende zomerschoonheid onthaalt. Nu is hij vertrokken, maar niet zonder onze

zaligsprekingen. Met ons had hij rondgezwalkt en gedoold. Samen oogden

72

wij naar de stervende zon, die nederzonk in het vlammenbed op de kim, en de hooge bergen droegen ons samen naar den effen-gewelfden hemel, terwijl een zelfde beekgemurmel in de diepten der wouden onze zes ooren kittelde en zong van de jeugd der schepping en de eeuwige scheppingskracht van de jeugd. Dan zeide hij:

Vrienden, gij beiden! Onthoudt u van stoeien met woorden en geestig schermutselen der geesten, gij poseert voor het nageslacht. Wellicht wordt het dichterwoord opgevangen en draagt de faam de kleinste uiting uwer zielen over op hare

breedontplooide schachten

73

naar de zielen van den verren naneef.

1)

Amen! Vaarwel D... Wij brachten hem weg in den ochtend van heden.

Nauwelijks had de morgen van purper goud gemaakt, of wij ratelden gedrieën over den grooten weg heen en naar Melreux. Droevige sluiers kleefden zich aan de kammen der bergen... nu wolkten de nevelen weg bij het ontwaken, weg en hoog naar den hoogen zonnigen hemel. Door de ontwakende wouden reden wij voort en

1) Ofschoon de dichter zich in deze kleurige voorstelling wel zal hebben laten gelden, geef ik dit toch zoo als hij het schreef, om het karakter van zijnen brief te bewaren.

74

74 Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het ‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen?

Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen. Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139.

74 Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het

‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen? Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen. Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139.

Jacques Perk, Gedichten

(13)

Jacques Perk, Gedichten

(14)

dus, wien ik onnoozel wilde vragen naar kluis en kluizenaar, toen de man mij dadelijk maakte tot een vergeetachtige of een logenaar, door mij te herkennen, en o jammer, onmiddellijk te willen doopen. De tweede reize was ik nu tot hem gekomen, mijn gelaat droeg, volgens hem, de zielsrust van den geloovigsten Roomsche, dus God had mij daarheen gezonden, en zuiveren vrede moest hij mij inademen. “O, bid tot de Maagd Maria,” zeide hij, “zonder Wier heilige hulp niets bij den zoeten Jezus vermocht wordt!

75

Denk er aan hoe gij uw moeder aan boord klamptet, als gij iets van uw vader begeerdet. Laat u doopen en bekeer u op staanden voet. Straks kunt gij sterven en voor u is dat zaligheid derven! Het zal in stilte geschieden en zeg er niemand iets van. De menschen te bedriegen is edel, wanneer gij God en Maria maar niet bedriegt!”

Ik heb hem gezegd dat ik er eens over denken zou en dat God mij op 't oogenblik worsteling in het hart stortte. Hij moest mij toegeven, dat ook dat Gods werk was, nu ik niet onmiddellijk en zoo maar grif weg tot een katholiek kon worden en ik verliet hem plus zijn zegen met de belofte, dat ik dadelijk zou weerkomen en mij bekeeren zou, als ik merkte dat het Gods wil was. Hij oogde mij zwijgend na, den berg af, en bidt voor mijn twee dubbeltjes.

Hij herinnerde zich zeer goed ons (vroeger) bezoek. Ook wist hij nog hoe knap wij waren en liet mij nogmaals “Gaudeamus” lezen uit het misboek.

76

V.d.V.

1)

heeft eenmaal in zijn hoofd gekregen om aan een Engelsch gezelschap mede te deelen, dat ik “a young Dutch poet” was, en sinds dat oogenblik geld ik er hier voor, daar die Albioneezen

77

het links en rechts rondbazuinen. Nu zitten ze me onophoudelijk met poëzie na en oordeelen, dat ik de rotsen moet opklimmen om er bezieling te putten. Steeds tracht ik mijn goeden naam op te houden op een treffende wijze, en ik verschijn altijd met prachtige poëtische bloemruikers in het knoopsgat, iets, dat zij allen uiterst poëtisch vinden. Het spreekt van zelf, dat menig meisje mij voorziet van de bloemen die ik zelf niet kan krijgen, zooals eigengekweekte Latherussen. Ook spreek ik uitheemsch aan tafel over protestantisme en hermieten en ga dan mijn kuier doen naar het Zwitsersch huisje, dat een verrukkelijk uitzicht biedt op het maanverdronken stadje. Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles...’

78

Ik geloof, dat ik niet te veel aanhaal. Wij winnen er immers eenige bladzijden van het luchtigste, van humor en jongheid sprankelende proza mede en

1) Een goede kennis, die toen juist te Laroche was.

79

79 Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken;

hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag. Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160.

79 Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken; hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag.

Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160.

Jacques Perk, Gedichten

(15)

leeren den dichter kennen met zijn hart vol liefde, zijnen zin voor de natuur, en die, zooals een veulen wild dartelt in de weide, uitgelaten is nu hij op reis op eigen wieken drijft.

80

Hij was toen in een tijdstip van ‘Sturm und Drang’. Het jeugdige Maria-ideaal

81

had voor dat der Mathilde plaats gemaakt, zooals dit daarna weder week voor het Joanna-ideaal.

82

Men zoude zich bedriegen, als men in deze brieven een beeld van louter vroolijkheid zag. Zijne vroolijkheid was somtijds een gevolg van jeugdig welbehagen in het rijke leven, maar somtijds ook van keus en wil. Hij was vaak droefgeestig, wat in een jongen denkenden dichter niet vreemd is. In waarheid was hij eene mengeling van vroolijkheid en zwaarmoedigheid, of zoo als een vriend het juist uitdrukte, hij was zwevend tusschen deze beide en daarom gewoonlijk in evenwicht. Ook zullen sommigen van hen, wien hij ter harte ging, er prijs op stellen dat ik zorge dat de schertsende toon niet stuite als spot en cynisme. Zijn scherts drong soms zijn gevoel en zijnen ernst ter zijde. De ernstige vragen des levens overdacht hij ernstig. In 1879 schreef hij in een opstel zijne ‘Gedachten over God’

neder. Zijn toenmalig vrijzinnig protestantsch beginsel, met zijn geloof aan vrijheid en ontwikkeling, als behoeften des menschelijken geestes, verdedigde hij eens als jongman van nauw twintig jaren tegen eenen voorstander van het autoriteitsgeloof, en hij noemde zich toen een beslist voorstander der modern godsdienstige richting.

83

Daarop volgde eene wijle, waarin hij zich als fatalist uitte. Wat was zijn geloof?

Weefde zijne poëzie pantheïstische

84

draden door zijne overtuiging? Was hij religieus zonder religie? Behoorde hij tot hen voor wie bij de vragen over oneindigheid en godheid geene formule bestaat, maar eene Ahnung,

85

eene hoop? In hoever was het vlijmend sarcasme zijner gloeiende ziel gemeend, in hoever slechts dichterlijke opbruisching? Wellicht van dit alles iets. Maar aan geene beslissing kan ik mij wagen.

Zooveel is voor mij zeker, dat hij althans geloofd heeft aan dat naamloos hoogere, waartoe sommigen zich door den godsdienst, anderen door het schoone zoeken te verheffen.

In den tijd tot welken de laatst aangehaalde brieven behooren, volgde hij nevens de verplichte ook uit eigen lust de lessen van professor Spruijt

86

over zielkunde en die van prof. Pierson

87

over aesthetiek en nieuwere letteren. In dien tijd schreef hij ook verschillende reisschetsen en het begin eener novelle, die in de portefeuille bleven. In 1881 teekende hij, in den Spectator, in Hooftschen stijl doormengd met speelsche overdrijving, de Hooft-feesten te Amsterdam

88

en gaf hij zijne zeer fraaie terzinen aan den Drossaart gewijd.

89

Zijn voornaamste arbeid van 1880-81 was de Mathilde, Sonnettenkrans .

90

Jacques Perk, Gedichten

(16)

De stof daarvoor was reeds in hem saamgevloeid uit denken en voelen, uit ideale liefde, uit zijne hartstochtelijke schoonheidsvereering. Verscheidene van die sonnetten waren hem ingegeven door de natuur, die hij op zijne tochten bij eene vroegere reis in de omstreken van Dinant en een jaar daarna in de Ourthe-streken waarnam.

91

Hij zag haar als schilder en wijsgeer en beeldde haar als dichter af. Zoo brachten, bij voorbeeld, de sonnetten die hij den 3n September 1881 in den Spectator gaf,

92

in beeld wat de grotten van Han en Rochefort hem deden gewaar worden.

Daar de uitgaaf van de Mathilde als geheel noch onzeker was, vatte hij er een tiental samen onder den titel van Eene helle- en hemelvaart , die hij toen onder het aegidium

93

van zijn Joanna-ideaal plaatste, van haar die den naam droeg der vrouw

‘welke de Beatrix van Dante in zijn Vita Nuova tot gezellin strekte.’

1)

Het

schoonheidsvizioen, dat hij in de Mathilde afbeeldt, zal ter zijner plaatse worden verklaard.

Mijn vriend Willem Kloos, wiens opstel mijne levensschets aanvult, was met al de aspiraties van zijn hart en zijne kunst vertrouwd. De wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen in tal van sonnetten, en zoo is Kloos de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels

94

heeft vastgesteld op eene wijze, waarmede ik mij geheel vereenig. De allengs gansch geïdealiseerde Mathilde was daarin eene Beatrix geworden en het streven naar het ideaal des dichters is er de doorloopende draad.

Daar voegen zich nu eens de schoonste natuurtafreelen tusschen, als de

schilderingen in de grot van Han; of wel eene naïeve landidylle als Dorpsdans, en genrebeeldjes als De bouwval; te zamen een schat van verbeelding, gevoel en gedachten, in vlucht verheven, in beeldspraak rijk en stout, in vormen bij ons nieuw en vol kleur, klank en muziek. Hier worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen. Men voelt dat hier een jonger is, die aan de hand van Dante, zoo als Dante eens aan die van Vergilius, die ‘zee van wijsheid’,

95

van hel tot Elysium gaat.

96

Daar klopt het

High spirit-winged Heart,

daar kleppen de

Bright plumes of thought

van welke Shelley

97

zingt.

1) Zie zijn woord over die sonnetten in den Spectator van 3 September 1881.

98

98 Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368.

98 Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368.

Jacques Perk, Gedichten

(17)

Schoonheid, kunst, de dichtkunst bovenal, waren voor hem iets verhevens.

‘Ja, ik ben een van die “schoonheidssensitieven”, zooals gij schrijft,

99

- en die

“stupor suavis”,

100

zeker! dat is “der schoonheid huivrend schouwen.”

101

Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten!

Wij armen willen zoo gaarne in de wriemeling der alledaagschheid iets edelers zien, en omdat het er doorgaans niet is, moeten wij het zelf maken

1)

, Apolloon

102

weet met hoeveel hartzeer, hoeveel genot en, als men jong is vooral, met hoeveel zweetgedrenkte inspanning. - O Muze, machtige moeder, uw aanblik loutert!’

Wanneer hij de inspiratie gevoelde, hield hij de ingeving vast en schreef haar op, hetzij een ruw ontwerp, hetzij een beeld, een klank, een zangerig rijmpaar, zooals wij die op kladjes en reepjes papier hebben gevonden. Geene moeite spaarde hij in het verbeteren. De Mathilde ligt in drie redacties voor ons, en daarnevens tal van wijzigingen. Met angstvallige zorg verfijnde hij en overwoog voorgeslagen

103

verbeteringen, - of verdedigde een door hem gekozen en geliefd woord of klank.

Men heeft hem van duisterheid beschuldigd.

104

Die duisterheid is een betrekkelijk begrip. Ons klinkt het thans vreemd, dat men in Beethovens werk ten zijnen tijde duisternis, vaak on- en waanzin vond. Het is slechts de vraag aan welke poëzie men gewoon is. Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen.

Men beeldt ook geene fijne of diep liggende gewaarwordingen af met eene gewone dagheldere uitdrukking. Waar een dichter uit de spanning van al zijne vermogens iets verhevens schept, is het niet vreemd, dat een vluchtig lezer bij de eerste inzage niet alle mysteriën daarvan op eens deelachtig wordt. Eerst als de lezer des dichters steilen bergtocht heeft medegemaakt, zal hij mogen verlangen het grootsche uitzicht mede te genieten. Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelfwerkzaam te lezen.

105

Dat zijn zinbouw gedrongen was, zijne woordkeus kieskeurig zocht naar het niet alledaagsche, het klank- en kleurvolle, dat zijne dichtmystiek aan stoute beelden behoefte had, dat ligt in den aard zijner poëzie. Ja, de dichter moet zelfs over meer mogen beschikken dan de grammatica altijd kan goedkeuren; hij moet vaak ook zijne middelen scheppen, en, even als in het schilderen, men kan dikwijls niet anders dan door zekere middelen zekere werkingen teweeg brengen.

1) Beter, dunkt mij: omdat het overal verspreid en dikwijls verholen ligt, moeten wij het verzamelen in een kunstwerk.

Jacques Perk, Gedichten

(18)

Zoo ik hier eenige voorbeelden aanvoer, ik zeg, om eene laffe tegenwerping te voorkomen, er bij: Si licet magnis componere parva.

1)106

Wijt aan Rembrandt niet, dat hij in ruwe krassen en geweldig licht-en-bruin Golgotha's drama etst; hoe zou hij het in zachte lijnen en heldere tonen? Wijt het aan Israëls

107

niet, dat hij een weemoedig levensdrama in grauwe tonen weergeeft;

s'il peint d'ombre et de douleur,

108

dan is het als hij weemoed heeft uit te drukken.

Als Dante duister is - zijn hellevaart

109

is ook geen spelevaart in het zonnetje.

Zonder stouter woord en diepere zinbeelden krijgt men niet een effekt als bij voorbeeld in Perks Iris zoo aangrijpend is.

In zijne Mathilde-sonnetten heeft hij getooverd met de klank en muziek der taal, met de stoutste beeldenpracht. Reeds terstond grijpt hij u aan en doet u trillen, met een begin als dit:

Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten (...)

Sonnetten klinkt! U dichten was genieten.

En men lette eens op welk eene gerijpte en volmaakte kunst er ligt in de weinige regels die het grootsche natuurverschijnsel schilderen, en welk eene fijnheid in de dooreengevlochten allitteraties en klanken, in het sonnet dus aanvangende:

110

't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei die dorstten...

Welk eene muziek in die grandiose verschijning der ‘blonde Muze’ ( IV )!

111

Welk eene teekening in dit avondlandschap ( XV ):

Het zuidewindje suist door zwarte twijgen

En kust het slapend dons der zangers teeder, De zilvren boomen wiegen heen en weder

En doen hun schaduw met hen mede nijgen.

2)

1) Het is stuitend dat men zich moet vrijwaren tegen slecht lezen; vergelijken is geen gelijk stellen, en aanwijzen dat een kunstenaar in den geest van een genie werkt, zegt niet, dat hij met dat genie in omvang geheel gelijk staat.

2) Hoezeer hij met kennis en bewustheid de middelen der dichtkunst gebruikte, blijkt uit hetgeen hij mij schreef bij de toezending van Helle- en hemelvaart: ‘De terzinen van Hemelvaart en het laatste sonnet (Δεινὴ Θεός) kunnen, dunkt mij, de kracht van staand rijm doen gevoelen.

In De Holle berg schildert het rijm. En in Fakkelglans missen de liggende rijmen, dunkt mij, het uitwerksel van vrouwelijke vrees geenszins.’

112

112 Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p.

363.

112 Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363.

Jacques Perk, Gedichten

(19)

De volle maat van zijn gerijpt talent heeft Jacques Perk in de Iris, zijnen zwanenzang, gegeven.

1)

Dat hij dit deed met volle bewustzijn van het wezen en de taak der poëzie, blijke uit deze woorden, waarin hij die karakteriseert:

‘De dichter, die helaas niet altijd zoo begrepen wordt als de musicus of de schilder, omdat om hem te begrijpen meer wordt gevorderd dan oor of oog, hoort de engelen zingen en ziet voor zich wat hij in woorden giet. Hij is musicus en schilder en daarenboven denker.

113

Weemoed, vreugde, daartoe is alles te herleiden. Dat regelt ook de voetmaat der gedichten.’

114

Bij stoutheid van opvatting, hoog dichterlijke fantasie, en met eene samensmelting van Helleensche beeldspraak en moderne diepte van zin, heeft dit prachtige gedicht eene muziek van klanken en rythmen, eene plechtige voornaamheid, welke als geheel in onze poëzie nieuw is.

Nieuw is ook zijne meesterlijke aanwending van het Sonnet en enkele metrische vormen van Shelley.

Men vergete niet dat er velerlei Muzen zijn. Geve, wie wil, voorkeur aan de eene of de andere, wij zullen niet geschokt worden in de overtuiging dat hier eene der hoogste dichtsoorten ons toezingt en dat de verhevene lyrische dichtgodin, die Dante en Petrarca en Shelley op hare vleugelen gedragen heeft, den jongen dichter der beste Mathilde-Sonnetten en van Iris den weg gewezen heeft, waar de hoogste poëzie te bereiken is.

Den 22n September 1881 werd Jacques Perk plotseling ziek.

115

Bij eene katharale aandoening van maag en ingewanden,

116

voegde zich een abces in de long.

Langzaam maar zeker ging het sloopingswerk voort. Lang bleef hij worstelen, want hij smachtte naar het leven en wilde het door geestkracht ophouden. Na eens noch met wanhopige inspanning allerlei voedings- en geneesmiddelen te hebben gebruikt, bedacht hij zich plotseling en zei: ‘Neen, ik geef het op!’ Toen nam hij afscheid van zijne ouders, dankte allen voor hunne liefde, had een teeder woord voor elke zijner zusters en zijnen zwager, herdacht zijne leermeesters en vrienden, vermaakte aan enkelen iets en sprak tot zijnen vader: ‘Ik ga met volle bewustheid de eeuwigheid in; morgen zijn haar mysteriën, waarvoor gij nog staat, mij onthuld.’ Dit was Zondag 30 October. Den volgenden morgen leefde hij noch en zeide tot zijne moeder, die een uur was gaan rusten, met zijnen gewonen humor: ‘Goeden morgen, ik ben er nog.’ Dinsdag 1 November, om 5 uren des namiddags, hield hij op te leven.

1) Geweigerd door De Gids; - opgenomen in De Tijdspiegel van October 1881.

Jacques Perk, Gedichten

(20)

Den 5n November is hij op het Oosterkerkhof buiten de Muiderpoort ter ruste gelegd.

Rust, jonge vriend; ik ben overtuigd dat uw machtige dichtgaaf uwen naam zal doen leven, - maar, ik had u noch zoo gaarne zelven onder de levenden wedergezien.

C. Vosmaer

Eindnoten:

1 5 Maart 1878; Perk, Brieven en dokumenten, p. 129 (verder aangehaald als: Brieven en dokumenten).

2 ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’; Brieven en dokumenten, p. 126-128.

3 Namelijk op 10 maart 1878; Brieven en dokumenten, p. 129.

4 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 11 maart 1878; Brieven en dokumenten, p. 129-131.

5 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 23 september 1879; Brieven en dokumenten,

P

. 191-192. Het is niet bekend welke gedichten het betrof; Perk kenschetst ze in de brief als ‘reis-sonnetten’ en

‘natuurschilderingen’.

6 Op 10 augustus 1881 schreef Perk aan Vosmaer: ‘Uw invloed op den Spectator is zóó onmiskenbaar, dat zelfs uwe tegenstanders beweeren kunnen: “dat hij uitsluitend aan de particuliere begrippen van den heer V. wordt dienstbaar gemaakt.” Het is steeds uw werk als

“om de kolommen van uw orgaan de bloemen der jong-Hollandsche poezie worden geslingerd”’;

Brieven en dokumenten, p. 350. Het is niet bekend welke tegenstander Perk hier citeert.

7 Vosmaers afwijzing op 23 december 1879; Brieven en dokumenten, p. 204.

8 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 29 december 1879; Brieven en dokumenten, p. 205-209, het citaat op p. 205.

9 Brieven en dokumenten, p. 211-213, het citaat op p. 211. De vierde zin, het begin van een passage tussen haakjes, begint daar als volgt: ‘Ik geloof ten minste dat ik veel van kunst houd [...]’.

10 J.W. von Goethe (1749-1832), Duits dichter uit de zogenaamde ‘Sturm und Drang’, een romantische stroming in de Duitse letterkunde aan het eind van de achttiende eeuw, gekenmerkt door verzet tegen burgerlijkheid, rationalisme, classicisme, en door een verlangen zich persoonlijk en direct te uiten, zonder zorgen om kunstwetten. Schreef onder andere een cyclus van zeventien sonnetten ‘op’ Minna Herzlieb. Verder zijn van hem natuurlijk bekend de sonnetten ‘Das Sonett’

en ‘Natur und Kunst’.

11 Heinrich Heine (1797-1856), Duits romantisch dichter. Zijn Buch der Lieder: Junge Leiden (1817-1821) bevat weliswaar een afdeling ‘Sonette’, maar het merendeel van zijn werk bestaat toch uit gedichten die zijn opgebouwd uit ‘Vierzeiler’.

12 August Graf von Platen (1796-1835), Duits romantisch dichter en voorvechter van classicistische dichtkunst; sterk gekant tegen de romantische verwaarlozing van de vorm; schreef onder meer de Sonette aus Venedig (1825).

13 Friedrich Rückert (1788-1866), Duits oriëntalist en Biedermeier-dichter. Hij was bewust anti-romantisch waar hij het denken tot bron van het dichten verklaart. Rückert dichtte onder meer in 1812 de sonnettenkrans Agnes' Totenfeier. Op 5 oktober 1879 had Perk een werk van Rückert te leen gekregen van Charles van Deventer; Brieven en dokumenten, p. 195.

14 Theodor Körner (1791-1813), Duits patriottisch dichter; van hem verscheen postuum een bundel Duits-nationalistische liederen: Leier und Schwert (1814).

15 Van Petrarca (1304-1374) verscheen bijvoorbeeld in 1833 een tweede, verbeterde druk van Sämmtliche Canzonen, Sonette, Ballaten und Triumphe in de vertaling van K. Förster. Van Petrarca kende Perk ook twaalf sonnetten in de vertaling van Ten Kate, opgenomen in diens Panpoëticon uit 1860; Brieven en dokumenten, p. 212.

16 Alfred de Musset (1810-1857), Frans dichter, niet in het bijzonder om zijn sonnetten beroemd;

zijn Poésies complètes bevat onder andere drie sonnetten ‘aan de lezer’. Hij bezingt in zijn Les nuits breedvoerig de heilzame gevolgen van het lijden.

17 Auguste Barbier (1805-1882), Frans satirisch dichter.

18 ‘Sonnet. Aen mijn Heer Hujgh de Groote’, beginnend met: ‘Weldighe Ziel, die met vw scherp gesicht’ (Hooft, Sonnetten, p. 31). Van de 55 sonnetten die Hooft (1581-1647) schreef, is

Jacques Perk, Gedichten

(21)

oeuvre relatief de meeste vijfvoetige sonnetten telt, en Schaepman, wiens oeuvre wat sonnetten betreft alleen maar vijfvoetige kent.

19 Op 29 december 1879 schreef Vosmaer aan Perk: ‘Ik geloof dat gij u noch in de techniek v. het vers kunt oefenen; goede dichters lezen, Hooft, Heine, Goethe, Da Costa - hun rythmiek, dictie en metriek napluizen; enkele schoone stukken vertalen, pour se faire la main [om zich te oefenen]

- ziedaar wat ik zou aanbevelen’; Brieven en dokumenten, p. 210.

20 Van de Nederlandse renaissance-(toneel)dichter Joost van den Vondel (1587-1679) bracht Heijting 45 sonnetten bijeen in Het boek der sonnetten; waarschijnlijk doelt Perk hier vooral op het toneelwerk.

21 Van de Latijnse dichter Publius Verglius Maro (70-19 v. Chr.) kende Perk in ieder geval de Aeneis, blijkens het citaat in de volgende alinea. Elders citeert Perk diens Georgica.

22 Van de middeleeuwse Italiaanse dichter Dante Alighieri (1265-1321) kende Perk de Divina commedia mogelijk geheel in een Nederlandse vertaling, bijvoorbeeld die van A.S. Kok uit 1863-1864, of gedeeltelijk, bijvoorbeeld de vertaling van ‘De hel’ door J.J.L. ten Kate uit 1876-1877; zie verder: Cohen, Dante in de Nederlandsche letterkunde p. 104-106. Dantes Vita nuova zal Perk gekend hebben in een andere vertaling; Cohen noemt althans slechts twee volledige Nederlandse vertalingen, maar die dateren van na Perks dood (p. 134-135); zij bespreekt uitvoerig de verwantschap tussen de Mathilde en de Vita nuova (p. 214-227).

23 Van de Latijnse dichter Publius Ovidius Naso (43 v. Chr. - 18 n. Chr.) kende Perk in ieder geval de Metamorfosen; deze moest hij (gedeeltelijk) vertalen als voorbereiding op het toelatingsexamen tot de universiteit, blijkens een brief d.d. 26 februari 1878 aan Charles van Deventer; Brieven en dokumenten, p. 123.

24 Willem Bilderdijk (1756-1831), Nederlands romantisch dichter van christelijke signatuur, bij wie het - door het bovennatuurlijke geïnspireerde - gevoel op de eerste plaats stond.

25 Het begin van Virgilius' Aeneis, in de vertaling van Schwartz: ‘Ik zing van oorlog, ik zing van de man.’ Als hendiadys opgevat: ik bezing de strijdbare man.

26 Perk schreef: ‘Als ik in éen der sonnetten [...]’ (Brieven en dokumenten, p. 213) en doelt op

IX

‘Die lach’.

27 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 2 januari 1880; Brieven en dokumenten, p. 211-213.

28 Vosmaer kreeg op zondag 4 of maandag 5 januari 1880 de gehele Mathilde-krans ter inzage;

er is geen grond voor de veronderstelling dat de vier hier bedoelde sonnetten nieuw-ingezonden werk waren. Aldus Stuiveling, Jacques Perks Gedichten, p. 318.

29 Het zijn

I

‘Aan de sonnetten’,

IV

‘Erato’,

IX

‘Die lach’,

XXXVI

‘De afgrond’ en

XXI

‘De waterval der beek’. Ze zijn naar de publicatie in Nederland afgedrukt in Brieven en dokumenten, p. 258-260.

In zijn brief van 21 december 1880 aan Vosmaer (Brieven en dokumenten, p. 270) noemt Perk de reactie van J.A. Alberdingk Thijm (literator, hoogleraar esthetica), A. Pierson (theoloog, hoogleraar esthetica, kunstgeschiedenis en nieuwere letteren), D.E.W. Wolff (theoloog, literator, Perks privé-leraar klassieke talen), W. Doorenbos (leraar geschiedenis en Nederlandse letterkunde aan de hbs te Amsterdam), J.J.L. ten Kate (predikant en literator), A.L. de Rop (dichter, kinderboekenauteur), J. ten Brink (theoloog, letterkundige, redacteur van Nederland), J.P. Hasebroek (theoloog en literator) en G. van Gorkom (theoloog en literator).

30 Waalsche predikant: predikant voor de zogenaamde Waalse Kerken, een stroming binnen de Nederlandse Hervormde Kerk.

31 F.J. Gall (1758-1828), Duits anatoom en frenoloog, nam aan dat men aan de vorm van de schedel iemands karakter en geestelijke eigenschappen kon aflezen. J.K. Lavater (1741-1801), Zwitsers filosofisch en theologisch auteur, grondlegger van de fysiognomie, de studie die uit gelaats- en lichaamsvorm psychische eigenschappen afleidt.

32 Zie de brief van Perk aan Vosmaer d.d. 2 januari 1880; Brieven en dokumenten, p. 211.

33 Clara Ziegler trad in 1876 en 1877 in Amsterdam op als hoofdrolspeelster in Grillparzers Saffo;

zie: Michaël, Willem Kloos, p. 232.

34 Goethe's Tasso: Torquato Tasso; ein Schauspiel.

35 G.E. Lessing (1729-1781), net als Goethe een Duits dichter uit de zogenaamde ‘Sturm und Drang’.

36 Heiniaantjes: dichtwerken in de trant van Heinrich Heine.

37 Het Zeeburgermeir: een tegenwoordig in het oostelijk havengebied van Amsterdam verloren gegaan deel van het IJ; nog wel herkenbaar is de Zeeburgerdijk.

38 Besprankte: besprenkelde, maakte vlekken op.

39 Nixen: vrouwelijke watergeesten die jongemannen verleiden.

40 Marie Louise Marguerite Champury (1858-1917) op wie Perk in de winter van 1876-1877 verliefd werd. Evenmin als bij de eerste vermelding van Mathilde hiervoor, achtte Vosmaer enige toelichting nodig in 1882.

41 Veêl: vedel, viool.

Jacques Perk, Gedichten

(22)

44 Burgerschool: de hogere burgerschool, hbs. Het geschrift is opgenomen in Brieven en dokumenten, p. 87-104.

45 J. van Leeuwen Jzn. (1850-1924), classicus, aanvankelijk leraar aan het Amsterdams Gymnasium, sinds 1884 hoogleraar te Leiden; D.E.W. Wolff (1823-1890), theoloog, literator, leraar klassieke talen.

46 Met ‘men’ bedoelt Vosmaer onder anderen zichzelf: niet alleen Perks eerste inzending, ook latere gedichten gaven Vosmaer aanleiding hem te adviseren om te blijven oefenen.

47 Adspiraties: (aspiraties) strevingen, ambities.

48 Perk, ‘Mijn scheepje’. In: Nederland 30 (1878), dl. 3, p. 460-462; ook in Brieven en dokumenten, p. 152-154. Jan ten Brink was redacteur van Nederland.

49 Perks oeuvre telt dertien tijdschriftpublicaties van poëzie. De Amsterdammer, Nederland en De Nederlandsche spectator, waarin hij in een periode van vier jaar twee-, vijf-, respectievelijk driemaal poëzie publiceerde (in totaal twee, tien en vijftien gedichten), kunnen niet echt

‘onaanzienlijke tijdschriften’ genoemd worden. Die kwalificatie is misschien beter van toepassing op de overige drie - Euphonia, Eloquentia en De tijdspiegel - waarin Perk slechts drie gedichten publiceerde, tien procent van zijn tijdens zijn leven geopenbaarde oeuvre.

50 Van ongeveer 26 oktober 1878 tot 2 januari 1879 heeft Perk als vrijwilliger werkzaamheden verricht voor Het handelsblad. Zie: Brieven en dokumenten, p. 148-160, en: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 84-87.

51 Het vorig jaar: 1879.

52 Versnijdt: bijsnijdt, toespitst (dus: verbetert).

53 Deze en andere woorden tussen ronde haakjes zijn toevoegingen door Vosmaer. Hij doelt met deze aantekening op Perks briefconcept van 19 februari 1880 aan F. Smit Kleine, redacteur van De banier, opgesteld nadat dat blad een gedicht van Perk, opgedragen aan de actrice Josephine de Groot, geweigerd had (zie: Brieven en dokumenten, p. 221-224; het gedicht is opgenomen in: Perk, Proeven in dicht en ondicht, p. 248; verder aangehaald als: Proeven in dicht en ondicht).

Perk had het gedicht aan de actrice gezonden en zij dankte hem ervoor in een brief van 11 februari 1880. Een latere versie van het gedicht, onder de titel ‘Aan Josephine de Groot’ en gedateerd ‘Kerstmis. 80’, is opgenomen in Brieven en dokumenten, p. 271.

54 Cyrus de Jongere trachtte in 401 zijn broer Artaxerxes van de Perzische troon te stoten met behulp van circa 13000 Griekse huursoldaten, de zogenaamde ‘tienduizend’; na Cyrus' dood in de slag bij Cunaxa bracht Xenophon de tienduizend behouden terug naar Trapesus en Pergamum (en beschreef de gehele tocht in Anabasis).

55 Na de vergelijking, wat leeftijd betreft, met Cyrus de jongere, schreef Perk in het concept: ‘en...

den leeftijd waarop - si parva magnis componere fas est, mijn vader predikant werd’ (Brieven en documenten, p. 224). Het Latijnse citaat is uit Vergilius, Georgica, Boek 4, r. 176; in de vertaling van Ida Gerhardt: als men klein met groot mag vergelijken.

56 Arti: Arti et Amicitiae: genootschap voor beeldende kunstenaars, opgericht in 1838; betrok in 1855 het gebouw aan het Rokin te Amsterdam dat nu nog die naam draagt.

57 Het gaat hier om de vertaling ‘De dokter’, gepubliceerd in De Hollandsche illustratie (1880-1881);

eerder vertaalde hij van Em. Richebourg Deux mères, gepubliceerd in De Hollandsche illustratie (1878-1879).

58 Dank: dankzij.

59 Aequus animus: kalm, evenwichtig gemoed.

60 Dat er velerlei op kunne plaats bezitten: dat er van alles een plaats op moet kunnen vinden. Met andere woorden: Perk eist van zichzelf grote ruimdenkendheid, zodat hij voorwerpen en uitingen van uiteenlopende aard als mooi zal kunnen waarderen.

61 Boots: boetseer.

62 Van dinsdag 6 tot en met zaterdag 24 juli 1880 maakte Perk samen met Kloos een reis naar Brussel en LaRoche-en-Ardenne. Zie: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 153-157.

63 Meunier frères: de gebroeders Meunier dreven het hotel waar Perk en Kloos verbleven.

64 Zie: Brieven en dokumenten, p. 235-237.

65 Tijgen: gaan.

66 Zie: Brieven en dokumenten, p. 238-240, waar Stuiveling de brief dateert op 14 juli 1880.

67 Verweeuwden: (verweduwde, tot een weduwe geworden) ver van dierbare verwanten verwijderde.

68 Brak (aan tafel) het een en ander open: opende aan tafel de enveloppen van ‘uw vriendelijke brieven’.

69 Kluis: woning of woonvertrek van een kluizenaar. Op acht kilometer van LaRoche, richting Melreux, nabij Marcourt, ligt een aan de heilige Theobaldus gewijde kapel, waarbij een kluizenaar woonde. Perk had deze heremiet ook bezocht toen hij in 1879 samen met zijn familie in LaRoche was.

70 Tegenzwemmen: tegemoet zwemmen.

Jacques Perk, Gedichten

(23)

hem daar eerder op deze reis bezocht.

72 Oogden: keken.

73 Breedontplooide schachten: breed uitgeslagen vleugels.

74 Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het ‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen? Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen.

Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’;

Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139.

75 Zonder wier heilige hulp de mens niets bij de lieve Jezus gedaan weet te krijgen.

76 ‘Gaudeamus’ is het eerste woord van een bekend studentenlied, met een tekst van C.W.

Kindleben uit 1781; de aanhef van het lied luidt in vertaling: laat ons vrolijk wezen zolang we jong zijn. Daarentegen is ‘Gaudete’ (in vertaling: verheugt u) de aanhef van de introïtus van de liturgie op de derde zondag van de advent.

79 Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken;

hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag. Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160.

77 Albioneezen: Engelsen.

78 Vosmaer citeert hier wellicht minder de ware Perk dan een Vosmaer-Perk. De laatst geciteerde zin luidt in de brief: ‘Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles, want de volle maan is hier in vollen gang.’ (Brieven en dokumenten, p. 244) Perk beschreef de ‘romantische’ werkelijkheid niet zonder (zelf-)ironie.

80 Op eigen wieken drijft: op eigen vleugels zweeft, zelfstandig reist.

81 Vosmaer zal hier doelen op de geïdealiseerde jeugdliefde van Perk, Marie Champury.

82 Joanna Carolina Blancke was Perks derde geliefde, na Marie en Mathilde. Joanna Blancke komt nergens anders in Vosmaers tekst voor, noch in Kloos' tekst, noch in de door hen uitgegeven gedichten. Vosmaer veronderstelt een betrekkelijk goede Perk-kennis bij zijn lezers.

83 ‘Met hart en ziel ben ik der moderne protestantsche richting toegedaan,’ schrijft Perk aan J.A.

Alberdingk Thijm op 28 januari 1878; Brieven en dokumenten, p. 115.

84 Pantheïstische: gebaseerd op de filosofische stelling dat God en het heelal en al wat daarin is, identiek zijn en één geheel vormen.

85 Ahnung: vermoeden.

86 C.B. Spruyt (1842-1901) was in 1877 te Amsterdam aangesteld als hoogleraar in de wijsbegeerte.

87 Allard Pierson (1831-1896) was in 1877 aangesteld als hoogleraar in de kunstgeschiedenis, de esthetica en de moderne letteren te Amsterdam.

88 De Hooft-herdenking vond plaats op 16 maart 1881 te Amsterdam en op 17 maart 1881 op het Muiderslot. Bedoelde artikelen zijn: ‘Hooft gehuldigd’ en: ‘Over zee naar Muiden’, in: De Nederlandsche spectator, 19 maart 1881, p. 102, respectievelijk 26 maart 1881, p. 111 (ook in:

Brieven en dokumenten, p. 315-316, respectievelijk 317-319).

89 Drossaart: P.C. Hooft, drost van Muiden. Het gedicht in terzinen is: ‘De schim van P.C. Hooft’, oorspronkelijk gepubliceerd in De Nederlandsche spectator, 26 maart 1881, p. 115. Meijer betoogt in De schim van P.C. Hooft dat het gedicht eigenlijk het sluitstuk was van het hiervoor genoemde artikel ‘Over zee naar Muiden’ in hetzelfde nummer van de Spectator.

90 Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat Perk reeds in de zomer van 1879 aan zijn sonnettencyclus begon; vergelijk Kloos' aantekening bij

II

‘Sanctissima Virgo’.

91 Perk bezocht in 1878 Luik en Diekirch (Luxemburg), en in 1879 Dinant, Rochefort, LaRoche en opnieuw Diekirch. De bezoeken aan Dinant en LaRoche, dat aan de Ourthe ligt, vallen dus beide in 1879.

92 ‘Eene helle- en hemelvaart’. In: De Nederlandsche spectator, 3 september 1881, p. 314-315;

ook in: Brieven en dokumenten, p. 368-374, alsmede in: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 138-148.

93 Onder het aegidium: onder de bescherming. In zijn aantekening bij de cyclus in De Nederlandsche spectator legt Perk uit dat de Jonkvrouw, de machtige Schoonheid, die in het openingsgedicht

‘Sanctissima Virgo’ aan de ik-figuur verschijnt, in de erop volgende gedichten met ‘Joanna’ wordt aangeduid.

98 Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368.

94 Hiermee bedoelt Vosmaer de drie Mathilde-handschriften; deze zijn door Stuiveling uitgegeven, en aangeduid als:

V, K

en

P

. Zie: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans.

Jacques Perk, Gedichten

(24)

96 Zie het motto van Boek

I

van de Mathilde-cyclus.

97 Shelley: P.B. Shelley (1792-1822), Engels romantisch dichter, op wiens ‘The cloud’ Perks ‘Iris’

is geïnspireerd, en aan wiens poëzie en poëticale ideeën Kloos vaak refereert in zijn ‘Inleiding’.

99 Het grote aantal aanhalingstekens is te verklaren doordat Vosmaer (vrij) citeert uit Perks brief van 13 augustus 1881, waarin deze een brief van Vosmaer van 11 augustus 1881 citeert, waarin die op zijn beurt zichzelf aanhaalt ‘uit schets omtrekken die ik maakte van een man die in mijn ontworpen werk voorkomt’; Brieven en dokumenten, p. 354. Overigens is de tweede alinea van dit citaat (‘Wij armen [...] aanblik loutert!’) níet afkomstig uit Perks brief van 13 augustus 1881.

100 Stupor suavis: zoete schrik. Ook dit is een referentie aan Vosmaers brief van 11 augustus 1881:

‘dien stupor, dien heiligen schrik, waarvan Ficinus spreekt’; Brieven en dokumenten, p. 354.

101 Vosmaer citeert Perk hier verkeerd. Perk haalt namelijk correct zijn eigen gedicht

XXVIII

‘Het rijk der tranen’ aan, waarin sprake is van der schoonheid huivrend schromen.

102 Apolloon: Apollo, god van de dichtkunst.

103 Voorgeslagen: (door anderen) voorgestelde.

104 Zo werd door de Arnhemsche courant een quasi-prijsvraag uitgeschreven, met als motivering dat op de drukkerij van De Nederlandsche spectator acht regels van een sonnet van Perk uit de zetvorm gevallen waren; van de kopij waren alleen nog losse stukjes over en de dichter zelf, die de wereld in de eindeloosheid had weggetrapt, was niet bereikbaar. Aan ‘zeven dichters van Perks rigting’ werd (zogenaamd) gevraagd het octaaf te herstellen; ze kwamen elk met een geheel andere versie; elke versie was even (on)verstaanbaar, is de suggestie (‘Stijl rijst de rots’

wordt bijvoorbeeld tot: ‘Ros rot de rijst’). De vraag aan de lezer is nu om de echte Perk-versie aan te wijzen. De prijsvraag, plus de zeven versies van het octaaf van ‘Intrede’ is ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 378-380. Voorts reageert een zekere Karel O. in zijn ‘Haagsche causerie’ op Kloos' vergelijking tussen Perk en Potgieter (‘In memoriam Jacques Perk’) met:

‘welnu: kan men Potgieter als dichter een verwijt maken, het is dat hier en daar zijn bedoeling moeilijk te vatten is - en in diezelfde fout verviel Perk maar al te dikwijls’.

105 Zo schrijft Perk op 2 januari 1880 aan Vosmaer dat zijn gedichten ‘meer moeten spreken door wat zij niet zeggen, dan door wat ze in woorden mededeelen, m.a.w. dat hier veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de regels te lezen’ (Brieven en dokumenten, p. 213). Op 30 december 1880 schrijft hij aan Vosmaer, in een uiteenzetting van zijn kritische beginselen: ‘Men schrijft [...] voor zich en zijns gelijken, die gevoelen als wij, doch geen woorden vinden om zich dit helder te maken' (Brieven en dokumenten, p. 276). Op 10 augustus 1881: 't Is een zwak van mij niet gaarne op het eerste gezicht te worden begrepen en dit heeft zijn voordeelige zijde. Men noodzaakt den dichterlijk gestemden lezer u na te phantaseeren en zich in uw stemming in te denken. Dan dankt hij u naderhand - meenende zijn genoegen verschuldigd te zijn aan de woorden, die gíj schreeft, terwijl hij inderdaad genoot door hetgeen gij zwéegt en aan hem te dichten overliet.’ (Brieven en dokumenten, p. 352) Saillant detail is dat Perk dit laatste schreef in reactie op een brief van Vosmaer d.d. 6 augustus 1881 waarin deze naar aanleiding van de toegezonden kopij voor ‘Eene helle- en hemelvaart’ schreef: ‘Uw cyclus is vol schoonheden - ik zal wel pogen hem geplaatst te krijgen - Er zijn eenige duisterheden in - een beetje à la Potgieter, maar er is veel in dat mij aan Dante doet denken -’ (Brieven en dokumenten, p. 349). Perk had het probleem van de mogelijke duisterheid van zijn gedichten overigens aan de orde gesteld in zowel het eerste als het laatste gedicht van de Mathilde-cyclus in handschrift

V

, beide getiteld

‘Aan den lezer’.

106 Si licet magnis componere parva: als men klein met groot mag vergelijken.

107 Israëls: Jozef Israëls (1824-1911), kunstschilder uit de Haagse School, bekend om de weemoedige of peinzende stemming van zijn figuren; Vosmaer zal niet doelen op diens zoon, Perks generatiegenoot Isaäc Israëls (1865-1934), die met een veel lichtere,

(post)impressionistische toets werkte.

108 S'il peint d'ombre et de douleur: als hij met schaduw en met smart schildert.

109 Het eerste deel van zijn Divina commedia: Inferno. Hieraan, en aan het laatste deel, Paradiso, refereert (de titel van) Perks ‘Eene helle- en hemelvaart’.

110

II

‘Sanctissima Virgo’, r. 1-2.

111

IV

‘Erato’, r. 3.

112 Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363.

113 Ideeën als deze staan in Perks opstel ‘De dichter’, maar dit citaat is daar niet te vinden; aldus Stuiveling, Jacques Perks Gedichten, p. 322.

114 Citaat uit Perks opstel ‘De dichter’; Proeven in dicht en ondicht, p. 131-141, het citaat op p. 139.

115 De juistheid van deze datum staat niet vast, want er zijn enkele testimonia bewaard, die zijn gedateerd tussen 28 september en 1 oktober 1881.

116 Een ontsteking van het slijmvlies, gepaard gaande met afscheiding van veel slijm.

Jacques Perk, Gedichten

(25)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen Van wie daar fladdrend kleven aan

Uit het eene en andere ontstaat, met verloop van tijd, een min of meer volledig zamenstel van wezenlijke bevindingen en aanmerkingen, omtrent zich zelven, die, aan 't

Want de biograaf, door mij te dien tijde met een paar woorden op de hoogte gebracht, zinspeelt wel even op dien anderen Perk, die de wezenlijke moet heeten, maar omdat hij dien

Misschien echter zullen sommigen onder mijn lezers van gedachten zijn, dat juist dat abrupte van het slot iets treffends heeft, dat tevens stof tot nadenken verschaft en daarom te

Betsy Perk, De wees van Averilo.. gunsteling, om wiens wil hij geheel den adel zulk een nieuwen kaakslag had gegeven, dat deze om wraak schreide en hij het leven van den

Het nieuwe geslacht der laatste twintig jaren moet het een genot zijn te lezen, hoe Jacques Perk zulk een feestelijkheid beschreef, maar even zeer hoe de Hollanders toen

De gedachte dat ik door de eenige vrienden die mij zijn aangebleven en ook de eenige die ik verlang te bezitten niet geheel vergeten worde is dus mijn eenige troost, doch wanneer

Als het plan voor de nieuwe speeltuin klaar is, krijgen jullie opnieuw een brief waarin we vertellen welke speeltoestellen we hebben uitgekozen?. Hierna bestellen wij de