• No results found

A. den Doolaard, Oriëntexpress · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. den Doolaard, Oriëntexpress · dbnl"

Copied!
353
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. den Doolaard

bron

A. den Doolaard, Oriëntexpress. Em. Querido, Amsterdam 1934

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dool001orie01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven A. den Doolaard

(2)

Inleiding

‘ORIENT EXPRESS’ is geen historische roman, al wordt de achtergrond van het gebeuren voortdurend gevormd door de geschiedenis van het geheime verbond der Macedonische comitadji's, zoodat een groot deel van het boek de taaie strijd beschrijft om een van Europa's schoonste en gevaarlijkste landschappen, het droevig

uiteengerukte Macedonië. Het is eerder de roman van de bloei en verwording eener grootsche idee, een der meest grootsche, die Europa in de laatste eeuw heeft

voortgebracht. Maar ik heb in den loop van het verhaal soms opzettelijk data verschoven en namen veranderd, met de nevenbedoeling om aldus aan te duiden, dat ik mijn lezers hier willens en wetens geen historische roman voorzette, doch de tragische, heldhaftige en bijwijlen macabere geschiedenis eener vrijheidsgedachte, haar bloei en ondergang.

In 't bijzonder de figuur van Todor Alexandrov zal ongetwijfeld personen, die de Balkan goed kennen, aanleiding geven tot kritiek. Ik heb hem echter pogen te schilderen als de oersamenzweerder, niet als de tijdelijke Todor Alexandrov voor en tegen wien tallooze brochures en artikelen geschreven zijn, en die trouwens na zijn mysterieuze dood in de Macedonische wereld tot het symbool van den modernen comitadji geworden is, aan wiens suggestie vreemdeling, vriend noch vijand ontkomen kan. Met het bovenstaande heb ik vagelijk het verschil in taak van den journalist en den romanschrijver aangeduid; en ik wil het wagen hier iets dieper op in te gaan.

De journalist houdt zich bezig (of liever: diende zich bezig

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(3)

te houden!) met het ware; de romanschrijver met het waarschijnlijke. De journalist beschrijft; de romanschrijver beeldt uit. Men vergeve mij deze korte afdwaling; maar sommige recensenten hebben mij mijn ‘journalistiek getint’ (zij hadden misschien ook kunnen zeggen ‘niet literair-vervelend’) proza aangewreven. Bovenstaande opmerkingen zijn echter niet aan hun adres. Het souverein recht der eerlijke critiek erkennend, treed ik nederig voor hun vierschaar, in het bewustzijn van al mijn tekortkomingen, maar bovendien (in sommiger oogen een zwaar vergrijp!) belast met de geboortevloek der romantiek, die ik echter, alle schrale moderniteit ten spijt, toch tot mijn dood toe verdedigen zal.

Na afloop van een lezing over Macedonië, die ik ergens in het Zuiden van ons land hield, pakte een (lichtelijk aangeschoten) veekooper mij bij de mouw en zei: ‘En ik beweer, dat jij nooit in de Balkan geweest bent; anders zou je er niet zoo goed over kunnen liegen!)’

Kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid; en in de sterk riekende woorden van mijn veekooper lag een denkbeeld verborgen, dat ik mij terdege heb aangetrokken. Toen ik dit boek begon te schrijven, poogde ik uit mijn geheugen weg te wisschen dat ik ooit in Macedonië geweest was. Ik heb er enkel plaatjes van gezien en verhalen over gehoord, schoone en gruwelijke, wreede en liefelijke. Ik heb er kaarten van gekocht, boeken over gelezen en een vriend heeft mij een stapel

bidprentjes bezorgd waarop alle vooraanstaande comitadji's staan afgebeeld. Ik vergat dat ik maanden lang door Macedonië rondzwierf, soms dorstig en vuil en zonder een cent op zak, soms behagelijk pruimenjenever op ijs drinkend in de restauratiewagen van den Orient-Express. Ik vergat opzette-

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(4)

lijk mijn eigen avonturen, daar ik een boek wilde schrijven over een land, waar leven en lot van den enkeling oneindig minder beteekenis hebben dan in het Westen.

Macedonië, dit gevaarlijkste der gevaarlijke landschappen, met zijn krankzinnige zon en wild verleden, heeft ook mij gelukkig gemaakt en kapotgebroken. Maar al die liefde en haat zijn weggevaagd; ze zijn in de blauwe lucht vergaan als de rook van den Orient Express, als de vlammen van het wachtvuur bij de Bulgaarsche grens, waar ik voor het eerst over comitadji's hoorde spreken.

Ik draag dit boek op aan al mijn Zuidslavische vrienden, in Belgrado en Sofia, in Weenen en Parijs. In het bijzonder aan Kroumoslav D., die mij in de Zuidslavische gedachtenwereld inwijdde en aan Velimir K., mijn broederlijke vriend van vele jaren.

En dan, en vooral, aan alle Zuidslavische boeren, Bulgaren, Serviërs, Montenegrijnen en Kroaten, onder wier gastvrij dak ik sliep. Hun spontane vriendschap, die niets vroeg en alles gaf, heeft mij altijd gelukkig gemaakt, ook al hebben hun huisvlooien mij danig geteisterd.

Er zijn ongetwijfeld critici, die, op de hun eigen oorspronkelijke wijze, mij naar aanleiding van dit boek opnieuw met Karl May zullen willen vergelijken. Terwijl de overeenkomst in decor (maar daar bleef het bij) tusschen ‘De Herberg met het Hoefijzer’ en May's ‘Door het land der Skipetaren’ zelfs voor hen opvallend was, zullen ze er echter nu waarschijnlijk mee verlegen zitten, om uit Karl May's

verzamelde werken een overeenkomstig boek op te duikelen. Te hunner documentatie voeg ik hier dan aan toe, dat de in dit boek genoemde ‘Skopska Crna Gora’ de Slavische benaming is voor de (Turksche) ‘Kara Dagh’, die bij Karl May een rol speelt.

Zakopane, 1 September 1934.

A. DEN DOOLAARD

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(5)

Eerste gedeelte

ET VISIO PER NOCTEM PAULO OSTENSA EST: VIR MACEDO QUIDAM ERAT STANS, ET DEPRECANS EUM, ET DICENS:

TRANSIENS IN MACEDONIAM, ADIUVA NOS.

[En des nachts werd aan Paulus een gezicht getoond: er stond een Macedoniër, die hem bad en zeide: kom over naar Macedonië, en help ons!]

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(6)

I Macedonië, juli 1903

NOG nooit was het koren zoo snel gesikkeld als dien zomer in Macedonië.

Elken dag maakte de zon zijn zengenden tocht over het gebarsten landschap, van de Belasjitsabergen in het oosten, over de ondraaglijk glinsterende Vardar naar den witten Korab aan de Westgrens; en nimmer ontmoette hij wolken die het langer uithielden als wasem waar de wind in blaast. En toch sikkelden de boeren bij Veles, Bitolj en Kroutchevo als verwachtten zij van dag tot dag, van uur tot uur een onweer dat garven en golvende aren met één slag vernietigen zou. Ook werd er dit jaar geoogst zonder gezang en de maaiers zegden maar weinig zoolang de bindsters achter hen liepen. Het was of rond alle monden de angst hing dat zij zich zouden verspreken, en er werd gewerkt als nooit te voren.

Het snelst van allemaal misschien oogstten de drie broers Drangov in het dorp Radovo bij Gostivar: Damian, Kosta en Kroum. En sinds Damian verdwenen was werkten de twee voor drie. Eergisteren waren de bachi-bozouks, de Turksche veldwachters naar Damian komen vragen; maar Kosta en Kroum deden of ze te suf en te moe waren om te antwoorden en ook de stompen van de geweerkolven namen ze zwijgend in ontvangst. De veldwachters wilden ook Milja ondervragen, Damian's vrouw, doch toen ze zagen dat ze zwaar zwanger was, gingen ze zwijgend weg: niet uit menschelijkheid, maar wegens het gebod van den Profeet.

Kosta en Kroum sloegen hun witte sikkels in de rogge, die ruischend aan hun voeten neerviel. De zon stond heet in hun nek en de stoppels staken treiterend door het leer van hun opanken. De hitte pijnigde hen van hoofd tot voeten, en daarom sloegen ze nijdig op de rogge los. Achter hen liepen de drie garvenbindsters: Stans, Mentcha en Marouchka. Drie witte

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(7)

hoofddoeken, drie paar roode kousen, drie roodgele schorten, zes snelle handen vol kussentjes van eelt, en breede roode vingers met eelt in de buiging der kootjes. De zon brandde recht op hun bukkende rug, en de zwarte rulle aarde wasemde onder hen als het brood wanneer het bij avond dampend uit den oven komt.

Maar de avond was ver: bij avond moesten ze bij de westhoek van het veld wezen, twee honderd schreden verder. Kosta en Kroum hieuwen zich zoodoende een pad, recht naar de plaats waar de zon zou ondergaan. Ze hielden zwaar zweetend een wedloop met het licht; wie het eerste aan de westhoek van het veld zou wezen, de zon of zij. De zon had alles voor; hij kon zijn tegenstanders afmatten zooveel hij wilde door enkel maar voort te schrijden langs den metaalharden Macedonischen hemel, terwijl Kosta en Kroum niets konden doen dan geduldig sikkelen. Zij hadden trouwens niets tegen de zon; zonder zon zou de zware rogge er niet zijn die hen in 't leven moest houden in den van koude krakenden winter. Neen, zij hadden niets tegen de zon; zij hadden enkel iets tegen de Turken.

Opeens stond Kosta stil en veegde met zijn wijsvinger een straal zweet van zijn voorhoofd. Hij gromde, en likte zijn droge lippen af. Hij keek naar Kroum, en wees smeekend naar een rij populieren.

‘Neen broertje,’ zei Kroum hoofdschuddend. ‘De bron is veel te ver, en we moeten vandaag tot den westhoek. Vooruit! Sla er op los! Denk maar dat elke halm een Turk is!’

‘Sst!’ siste Kosta. ‘De meisjes zijn vlakbij! En denk aan het gebod... Dat wij broers zijn is nog geen reden om te spreken over ... het verborgene in bijzijn van anderen!’

Hij schoof zijn kalpak met zijn gewone gebaar voorover tot de druipende rand tegen de bult rustte die zich als een moskeekoepel op zijn voorhoofd verhief, en zei toen minachtend: ‘Jij hebt nooit kunnen zwijgen. Nee, dan ik.’ En meteen klopte hij met zijn vingers zelfvoldaan tegen de glimmende bult op zijn voorhoofd.

Kosta was doodelijk trotsch op die bult, hetgeen trouwens van een jongen van twintig jaar niet anders te verwachten was. De

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(8)

Turskche veldwachters hadden hem een touw rond het hoofd geknoopt, en het met een stok zoolang omgedraaid tot het bloed hem uit de neus liep. Maar er was geen woord omtrent de Organisatie over zijn lippen gekomen: hij had kreunende

volgehouden dat hij een onschuldig keuterboertje was, dat zijn oudere broer Damian enkel maar in tabak deed, en dat die alleen om twee uur in den nacht wegging omdat hij anders voor den avond niet in Prilep kon zijn, waar alle tabakskooplieden samen kwamen. Daarmee had hij niet alleen het huis en de familie, maar ook het revolutionair comité gered. Want wat zouden ze in deze benauwde dagen, vlak voor den grooten opstand, zonder Damian moeten beginnen, die behalve Macedonisch, ook Fransch en Grieksch kende, en een beetje Duitsch, die niet alleen kon schrijven maar ook telegrafeeren op een echte seinsleutel of zoo maar met zijn knokkels tegen den tafelrand midden in de kroeg, waar de gendarmes bij zaten?

Dit alles wist Kroum, en daarom maakte hij zich ook enkel maar voor de leus nijdig wanneer Kosta op zijn beroemde bult wees die in de organisatie precies hetzelfde beteekende als een medaille in een gewoon leger.

Hij schreeuwde dus enkel maar: ‘Geen woord zal je meer van me hooren tot...’

Ze hadden allebei hun sikkels laten vallen en stonden dreigend tegenover elkaar.

‘Tot dan,’ zei Kosta ineens rustig. Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de hoek van het veld in de richting van den heuvel. ‘Maar voor dien tijd moet de rogge binnen zijn, broertje.’ Kroum gaf zichzelf een klap op zijn mond en raapte zijn sikkel op. Kosta lachte. Ze maaiden zwijgend door.

De zon was langzaam over hun heete kruinen heen gegaan, en scheen nu rustiger tegen hun slapen. Er kwamen ook geen vonken meer uit hun sikkels, want langzaam legerde de namiddagschaduw zich in de rogge die nu nog zwaarder en dikker scheen.

Ze hadden maïsbrood gegeten, met zure melk, elk een paar

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(9)

slokken lauw en klef water naar binnen gegorgeld en nu werkten ze weer. Zoo regelmatig was hun slaan, na de drift van de morgenuren, dat het scheen alsof het de sikkel was die hun armen voortbewoog, inplaats van omgekeerd.

Er waren nu honderd schreden stoppelveld achter hen en ze maaiden tegen de bult van den heuvel op, vanwaar ze de weg konden overzien. Hij liep smal en kronkelend als een zweeptouw eerst onder de bergen langs en dan voorbij het Turksche wachthuis aan de ingang van de Radika-kloof achter de korenvelden om. Dit was de markt- en karavaanweg van Gostivar naar Debar, en daar het heden marktdag was, zou het er tegen de schemering druk worden van Albaneezen die teruggingen naar hun hooge bergdorpen.

En toen Kosta daarom een ezel zag die heelemaal schuil ging onder twee zware witte zakken, waar de vier trippelende pooten akelig dun onderuit staken, zei hij verrast: - Wie is dat, die zoo vroeg terugkomt?

‘Sst!’ antwoordde Kroum, ‘spreek niet en werk door. 't Is Milja!’

En nu herkende Kosta opeens zijn schoonzuster, Damian's vrouw, aan de lichtroode bloemen in haar donkeren hoofddoek. Hij dacht dat ze alleen naar het dichtbijzijnde dorp Leunovo geweest was. Hoe haalde ze het in haar hoofd, om, zwanger als ze was, heen en weer te gaan naar de markt, en dan in die hitte? Als hij eens een vrouw kreeg die een kind verwachtte, zou hij haar zulke grappen wel verbieden...

‘Sta niet zoo te staren,’ siste Kroum weer, ‘zie je dan niet dat debachi-bozouk voor zijn deur zit?’ En toen Kosta wilde antwoorden, korzelig: ‘Werk nu door en houd vooral je bek over die bult van je. We weten wel dat je een held bent. Maar ik ben de oudste. Zwijg dus.’

Kosta werd rood. Maar toch keek hij, al maaiende, telkens stiekum onder zijn oksel door naar het witte wachthuis. Toen de lange schaduw van den ezel op de witte muur viel, kwam de bachi-bozouk lui overeind. De vrouw riep: ‘Stoi!’ tegen den ezel en tegelijkertijd kwamen de roode fez van den weldwach-

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(10)

ter en de loop van zijn geweer boven de witte zakken uit. Even hoorde ze zijn stem.

Kroum rukte een halm af en begon er zenuwachtig op te kauwen. Hij sloeg met zijn sikkel in den grond en vloekte, maar Kosta dorst niet te lachen. Toen hij weer onder zijn oksel doorkeek waren Milja en de ezel al een heel eind voorbij het wachthuis.

Er was niets gebeurd. Ook de bachi-bozouk was verdwenen.

‘Ga nu naar den weg toe, Kosta,’ zei Kroum gebiedend, ‘we moeten zoo natuurlijk mogelijk doen, begrijp je? De bachi-bozouk mocht niet merken dat wij, Milja's schoonbroers, ongerust over haar waren, maar nu zou het weer gek zijn wanneer we niet een van beiden met haar gingen praten...’

Milja zat wijd en breed op het houten draagzadel tusschen de twee zakken. De gouden strepen op haar jak waren grauw van het stof. Hij greep haar hand en fluisterde: ‘Wat heeft de bachi-bozouk tegen je gezegd?’

‘Zoo mag Allah het zien! dat zei hij.’ Er kwam een spottend lachje rond haar vermoeide mond.

‘En... vroeg hij niet, zooals ze altijd doen, wat er in die zakken zat?’

Milja keek hem strak aan met haar zwart omkringde oogen. Het leek Kosta alsof die oogen niet naar hem keken, maar naar een andere wereld, naar een land achter de bergen, waar hij nooit geweest was en nooit komen zou.

‘Er zit maïsmeel in die zakken, Kosta,’ zei ze eindelijk rustig.

‘En vroeg hij je niet om af te stijgen en de zakken open te maken?’

Milja kruiste haar handen op de roode strepen van haar bolstaand schort en glimlachte, zoodat haar gele tanden bloot kwamen.

‘Dat doet een Musulman niet,’ zei ze bijna trotsch. ‘Hun profeet heeft hun eerbied geboden voor vrouwen wanneer ze zijn zooals ik. Begrijp je nu, waarom Damian mij naar de markt stuurde, broertje?’

Ze lachte toen ze Kosta's verbaasde gezicht zag en sloeg met

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(11)

een looftak, die dwars over het zadel lag, naar de flappende ezelsooren.

Kosta keek schuw naar de boog van haar buik onder het schort, waarvan het zatte rood al vlamde in den komenden avond, gaf de ezel een klap en liep langzaam terug over de stoppels naar de rand van de rogge, waar Kroum alweer een heele hap uitgesikkeld had.

Het werd avond en stil. De wind woei opeens de zon achterna, en plakte de hemden die grauw geworden waren van het zweet, tegen hun natte ruggen. De korte eindjes stoppel begonnen te gloeien, en de windveeren boven de Bistrabergen in het Westen werden rossig als de staart van den goudvos, waarop de Turksche commandant reed.

‘Het vuur,’ zei Kroum zachtjes. En toen hard: ‘Er komt ander weer broertje.’

Kosta knikte en haalde zwijgend zijn wenkbrauw op. ‘Over minder dan een maand,’

zei Kroum troostend. Kosta keek schuw om naar het witte wachthuis. Uit de kachelpijp boven het dak sliertte een dunne reep rook. De niets vermoedende bachi-bozouks brouwden vredig hun pilav.

1)

Aan den rand van het veld lagen hun schapevachten, die zij los rond hun schouders sloegen. En toen sjokten ze achter elkaar over het smalle pad naar huis.

Kosta dacht aan het vuur. De takkebosschen lagen al klaar aan de rand van het woud, een uur stijgen boven hun woning. Maar nog dertig zonnen zouden moeten ondergaan voordat Kroum zijn tondel bij het papier zou houden, en het papier bij de takken, druipend van petroleum. Eerst moest de heele oogst binnen en dat was maar goed ook...

‘Elke garf is een brood,’ peinsde hij, ‘brood dat reiken moet tot het volgend jaar wanneer de rogge weer zwaar op het veld zal staan. En we hebben veel noodig in een jaar met z'n zessen: Moeder en Damian en Milja en kleine Stana en ik en Kroum;

en nu komt er nog eentje bij, dat maakt zeven...’ Meteen begon hij te lachen.

1) rijst met kip

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(12)

Kroum draaide zich om. ‘Waarom grinnik je zoo?’

‘Omdat de kleine natuurlijk melk zal drinken en geen brood eten,’ zei Kosta goedmoedig.

Kroum werd nijdig. ‘Wat is dat nu weer voor een wartaal?’

Kosta haalde zijn schouders op. Hij brak een paar aren af uit de akker van Tochev waar ze langs liepen, beet de halmen er af en woog de korrels op zijn hand.

‘Onze aren zijn zwaarder,’ zei hij gelukkig. ‘Er zal genoeg brood zijn voor een lange winter.’

Kroum keek hem over zijn schouder aan. De twee driftige plooitjes, die Kroum in zijn jeugd al had wanneer hij er eentje ranselen ging, stonden recht tusschen zijn lange, dunne wenkbrauwen gekerfd.

‘Denk jij nog wel aan iets anders dan aan eten en drinken,’ zei hij heesch, ‘vergeet je het vuur en de strijd voor de vrijheid? Bah, je bent eigelijk niet waard een van de onzen te zijn!’

Hij begon groote stappen te nemen en Kosta zag zijn waaiende schapevacht verdwijnen rond een hoek van het pad waar doornstruiken stonden.

Maar daarachter was een bron, en even later lagen zij toch weer naast elkaar met hun hoofden in het water, lang en geduldig slurpend als moede dieren.

Van de Korab tot de Belasjitsa-bergen, een afstand van drie dagreizen, liepen duizenden en duizenden Macedonische maaiers door die zelfde roode schemering naar huis, over de akkers bij Serres, het golvende Ovtse Polje, bij Chtip, over de vlakte van Kavadartsi, en het Pelagonische land voorbij Prilep waar het klooster van den heiligen aartsengel met zijn witte gaanderijen over uitstaart. Zij kenden elkander niet, maar toch dachten zij allen in dit schemeruur aan één ding en hun oogen schitterden met de onrust van sterren voor den regen. In hun handen lag enkel de sikkel, maar thuis, onder de witte boerderijtjes of ergens binnen de gevlochten omheining van den hof lagen in een geheime bergplaats de gesmokkelde Mausergeweren, de blauw-stalen trommelrevolvers, de kistjes ammunitie, de opgerolde patroongordels, de kleine bommen, de rood-

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(13)

bruine kluiten dynamiet. Veel van dit wapentuig was sinds maanden Macedonië binnen gesmokkeld door vrouwen als Milja. En zoo hielpen zelfs de ongeboren kinderen mee in den strijd om de vrijheid van Macedonië, den strijd der Christelijke Slaven tegen hun Islamitische meesters.

De avondster was al uit toen Kroum en Kosta bij den ingang van het dorp het smalle pad naar hun huis inbogen. Uit de vlakte komende was de boerderij der Drangov's een der eersten in het dorp, maar hij lag niet zooals de anderen dicht aan den weg die voorbij het kleine kerkhof en de twee bronnen eindelijk in een geitepad verliep dat in twee slingers tusschen het eikehakhout verdween.

Damian's grootvader Todor, had het huis gebouwd tegen de zonnekant van een klein zijravijn. Het lag afzonderlijk, en vanaf de houten gaanderij was van het nabuurhuis enkel het roode dak te zien, maar toch waren de buren in geval van nood gemakkelijk te beroepen.

De oude Mische, een welgedaan lakenkoopman uit Solun

1)

had zich op zijn zestigste jaar weer in de Macedonische bergen teruggetrokken, grollend tegen de Grieksche Joden in de stad die hij in zijn korzeligen ouderdom onuitstaanbaar begon te vinden.

Hij was wee van de kleffe zoutsmaak van de Golf, die hij den heelen zomer lang maar niet uit zijn mond kon weg spoelen, hoeveel glaasjes pruimengenever hij ook naar binnen sloeg, en toen zijn eenige dochter aan de malaria stierf, verkocht hij aanstonds zijn zaak en toog terug naar de heuvels. Toch zond hij zijn zoon Damian naar het Bulgaarsche gymnasium in Solun, dat hij trouwens met rijke giften

ondersteunde. Hij deed zich in zijn geboorteplaats voor als een arm man, die veel geld in een onvoorspoedige handel had verloren. Hoewel hij geld genoeg bezat voor tien bedden, sliep hij liever op den grond tusschen twee schapevachten, enkel om te voorkomen dat de Turksche belastingambtenaren vat op hem kregen. Maar wat bij den ouden Mische nog plagerij was, werd bij den

1) Saloniki

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(14)

jongen Damian al haat; het lijdelijk verzet van zijn vader tegen de Turksche autoriteiten groeide bij den zoon tot woede, doch zij werd getemperd door een bedachtzaamheid die weinig bij jonge jaren paste.

Damian werd onderwijzer, maar na een jaar niesde hij de verflucht van de schoolbanken uit zijn neusgaten, toog te voet door de Macedonische heuvels naar zijns vaders huis in het kale ravijn, waar de oude Mische hem grommend ontving.

Drie uur lang bleven zij samen opgesloten in de woonkamer; en den volgenden dag voor zonsopgang was Damian weer verdwenen. Een jaar later kwam hij weer terug;

twee torba's

1)

vol boeken hingen aan het houten draagzadel van den witten pony, die hij aan den teugel achter zich aantrok over het laatste stukje steile pad voor de woning.

Dit keer ontving de oude Mische hem met een breeden glimlach. Een week lang hielp Damian ijverig mee met het dorschen; toen zadelde hij de pony weer en toog over de Babouna bergen naar Prilep en Veles, de middelpunten van den tabakshandel.

Telkens wanneer hij terugkwam glimlachte de oude Mische breeder en met vermoeider oogen; tot hij op een zomermorgen, na bij het opstaan zijn gewone glaasje pruimenjenever gedronken te hebben, stokstijf van de verandatrap naar beneden sloeg en niet meer opstond.

Tot groote verbazing van Kroum en Kosta groef Damian, op de eerste nacht na zijn terugkeer een driedubbele torba vol Turksche gouden ponden uit den stalbodem, en den volgenden dag las hij hun een gedeelte van het testament voor, dat hij onder het leer van zijns vader's schapevacht vandaan tornde. Er bleek wel zooveel uit dat de boerderij van hun drieën bleef, maar dat Damian het vrije gebruik over de goudstukken kreeg. De eerstvolgende keer dat hij van een handelsreis terugkeerde bracht hij een vrouw mee, Milja Rasvigorova.

Ze was een wees uit Kratovo, dat aan de andere kant van de Macedonische heuvels lag, recht onder de opgaande zomerzon.

1) geweven zakken

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(15)

Damian had haar leeren kennen op de school in Solun, waar ze onderwijzeres was.

Maar nog voor de bruiloft trok zij de dorpskleeren aan en bleef die ook daarna dragen.

Kosta en Kroum hielden weldra van haar, omdat ze rustig en mooi was, voortreffelijke kaschkaval

1)

kon maken en op een geheimzinnige manier, hoe, dat begrepen ze niet, driekwart van de vlooien die er vroeger waren uit huis hield. Ze hadden het vreemd gevonden dat ze bij haar eerste bezoek zes Montenegrijnsche revolvers uit haar zadeltasschen haalde, die Damian dadelijk verstopte; maar toen Damian van elke reis met wapentuig terugkwam, begonnen ze te begrijpen. Behalve de revolvers had ze ook een medicijnkastje bij zich gehad, vol smeersels en druppels en wit verband, voor kapotte vingers en tegen loopende oogen en snijdende

maagkrampen. En dan een afzonderlijk blik vol witte kininepillen. Telkens wanneer Damian op reis ging stopte ze een fleschje vol er van in zijn zadeltasch. Want de vlakte rond Veles, Prilep en Skoplje was vol rillende gele koortslijders; de eenige beesten waar de Turken geen belasting op hieven, waren de vlooien en de

malariamuggen, vandaar dat er zooveel waren beweerde Damian. Hij deelde de kinine aan de koortslijders uit, maar gebruikte zelf als voorbehoedmiddel liever

pruimenjenever, waar hij duchtig naar stonk wanneer hij terugkwam.

Twee maal per jaar vergezelde Kroum hem op zijn reizen, maar nooit kwamen ze samen naar huis. Daarna was Kroum altijd zwijgzaam en wanneer Kosta nieuwsgierig werd en iets vroeg streek Kroum enkel zijn korte snorren op.

Ze waren gewend geraakt aan het eeuwige rondzwerven van Damian die hoogstens twee van de twaalf maanden op het land werkte en de rest van de tijd in tabak deed waarvan ze nooit een kruimel te zien kregen.

Hij kwam wanneer niemand hem verwachtte; de eenige die vrijwel met zekerheid wist wanneer hij op zou dagen was zijn moeder. Ze liep meestal zwijgend door huis of bemoeide zich met de kleine Stana, haar eerste kleindochter. De rest van den

1) gele schapenkaas

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(16)

tijd weefde ze. Soms hield ze ineens den weefspoel vast, begon met haar hoofd te schudden en zei doordringend: ‘Damian komt morgen.’

En hij kwam ook. Meestal merkten Kosta en Kroum dat hij er was aan de hoefsporen van zijn pony in het stof of de modder op het pad naar hun deur.

En daarom schrok Kosta toen Kroum zoo heftig zijn arm beetpakte dat de schapevacht van zijn schouder viel. Hij wees naar de witgekalkte muur onder de gaanderij en fluisterde: ‘Kosta, er staat maar een zak buiten en Milja kan die andere niet meer binnen gedragen hebben! Wat is er gebeurd?’

Zij slopen door den schemer als dieven op hun eigen huis toe. Uit de ondiepe delling achter het ravijn klonk het zingen der meisjes aan de bron die water gingen halen voor den nacht.

Damian zat voorover gebogen bij den haard, met zijn handen breed op zijn knieën.

Zijn hoofd met de platte pet hield hij ver naar voren alsof hij met uitgestrekte nek naar iets luisterde. Maar hij deed het enkel om het Milja makkelijker te maken, die groot en wit voor hem zat. De schaar die zij in haar vingers hield flikkerde in het kaarslicht. Zij knipte langzaam en zorgvuldig de linkerkant van Damian's baard. Het haar zag er vreemd uit alsof het geschroeid was en Damian hield zijn linkerooghoek, die anders altijd lachte, pijnlijk omlaag.

‘Goedenavond mannen,’ zei hij rustig. ‘Willen jullie die tweede zak even naar binnen brengen?’

‘Naar dezelfde plaats?’ vroeg Kroum met een onnatuurlijk hooge stem, terwijl hij het dunne eind van zijn snor opstreek.

‘Naar dezelfde plaats,’ baste Damian. ‘En je hoeft niet zoo gewichtig te doen broertje.’

‘Wat is er met je baard?’ zei Kroum opeens druk om zich een houding te geven.

‘Niets,’ antwoordde Damian. ‘Erwas een Turksch wapentransport dat we niet konden laten loopen en ook niet meenemen. Toen hebben we er een bom onder gelegd, maar de lont brandde een beetje te vlug. Nu verdient Milja de duiten die ik anders aan een Turksche kapper in Gostivar had moeten dokken, haha!’

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(17)

Hij lachte scheef en pijnlijk met de onbeschadigde kant van zijn gezicht, en toen hij zag dat Kroum besluiteloos naar Kosta keek ging hij door: ‘Kosta mag vanaf heden alles weten, want we gaan gauw beginnen...’

Milja knipte door alsof ze niets gehoord had. Maar Kroum deed een dreunende stap naar voren en vroeg met bei zijn vuisten in de lucht: ‘Wanneer?’

‘Leg die sikkel weg voor je ongelukken maakt,’ zei Damian spottend, ‘en breng die zak naar binnen! Vlug!’

Kroum draaide zich gehoorzaam om en gaf Kosta kwaadaardig een stoot in zijn ribben. Kosta was sprakeloos bij de deur blijven staan. Al den tijd dat zijn broers spraken had hij met zijn linkerhand werktuigelijk de lage wieg heen en weer geschommeld waarin de kleine Stana sliep.

De rietmat rook naar de vochtige avondlucht waar hij te lang in gehangen had, beneden over het touw in den hof en er zaten geen vlooien in de schapevacht die Kosta maar half over zich heentrok. Alles was dus frisch en rustig. Maar toen hij eenmaal languit op het balkon lag kon hij zelfs met vuistslagen zijn bonzend hart niet tot bedaren brengen. Vannacht zou hij alles hooren. Inslapen kon hij niet. Anders was de slaap als de asch die je 's avonds over het vuur strooit. Het verdwijnt en je ziet het niet meer, maar het blijft toch branden. Met de slaap was het net zoo: als je sliep leefde je door maar je wist zelf niet hoe. Nu hield de opwinding hem wakker en tusschen al die anderen die rustig sliepen, voelde hij zich als een heete sintel die weggerold is uit de aschhoop en nu naakt en alleen in de nacht ligt te gloeien. En zoo sterk was dit gevoel dat hij met een ruk de schapevacht over zich heen trok, om er zich onder te verbergen.

Het ging dus weldra beginnen; en ze sliepen alsof er niets aan de hand was! Damian die zoo'n verantwoording had als voivoda

1)

sliep vlak achter de deur, door drie wrakke planken van Kosta gescheiden. Er stond een prijs op Damian's hoofd, maar

1) aanvoerder

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(18)

wanneer ze daarover spraken schudde hij meewarig zijn hoofd met de platte pet en zei: ‘Arme Turken! Wat zullen ze nog lang moeten loopen!’

En beneden in den hof, snurkende in het maïsstroo dat dik in de kar lag, sliep Kroum die overdag zoo opgewonden was. Kosta keek naar de sterrebeelden die onder de ruw gezaagde rand van het plankendak te voorschijn zakten; telkens wanneer hij opkeek stonden ze dieper naar beneden, groot en gaaf en glinsterend in het bleeke stuk lucht tusschen het plankendak en de ruige rand van het ravijn. Het ging vlugger dan het groeien van een roggeaar, dit bewegen van den hemel; maar toch o, zoo langzaam.

‘Als die roode ster achter de stutbalk van het dak verdwijnt, dan moet het twaalf uur wezen,’ dacht Kosta, en hij wachtte er op met zulk een spanning alsof de opstand dan meteen beginnen zou. Hij verlangde naar de opstand en was er bang voor, en zoo was het ook met de middernacht die kwam, wanneer hij veel zou hooren wat tot nog toe verborgen voor hem gebleven was. Daarom schrok hij geweldig toen de twee hanen ineens begonnen te kraaien terwijl de roode ster nog een handbreed van de balk vandaan stond. Hij scharrelde onder de schapevacht uit en tikte tegen de deur.

‘Damian, de hanen hebben gekraaid!’

‘Wek Kroum,’ klonk het dof terug. Een oogenblik later stonden ze met hun drieën in de donkere stal. Damian hing de twee dekens die hij meegenomen had voor het tralievenster en over de reten van de deur en stak toen een kaars aan. Opzij van het varkenshok was een platte plank met een spijker en daar duwde hij de kaars met de onderkant hard en nijdig in. Terwijl Kroum en Kosta de trog klaar zetten, sneed Damian de touwtjes van de eerste zak door. Tegelijk dat de maïs in de trog begon te ritselen was Kosta's spanning weg: zijn hart klopte rustig omdat hij iets doen kon.

Hij tilde met alle macht de berstens volle zak op, die zijn nagels bijna uitscheurde.

Telkens hoorde hij een zachte plof en dan graaide Damian een zwarte doos uit de trog: de patronen. Zes maal plofte de maïs dik en

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(19)

zwaar en dan zonk de zak, die Kosta nu met zijn knie omhoog hield ineens in: dat waren de revolvers.

Toen alles bij elkaar stond ging Damian naar den stalhoek en lichtte met een griep de mest van het valluik. Kosta gaf hem de doozen aan en daarna de revolvers. Damian zag er in het kaarslicht raar uit met de eene helft van zijn gezicht kaal geknipt en vol donkere vlekken van de jodium: maar Kosta dorst niet te lachen.

‘Waar zou die brief zitten?’ bromde Damian. ‘Ik weet er wel alles van, want ik heb hem zelf opgesteld, maar ik wil hem toch lezen.’

‘Misschien in de revolverétui's!’ fluisterde Kosta die ineens zijn hart weer voelde kloppen.

‘Ik heb hem,’ fluisterde Damian terug. ‘Klimmen jullie naar beneden met de kaars en laat het luik vallen.’

Ze stonden dicht opeen gedrongen in het donker. Aan hun voeten glommen de revolvers en de bajonetten. Het eerste wat Kosta zag was het groote roode zegel met de leeuw en de woorden: Vetrechnata Makedonska Revoliutsionna Organizatsia, op het lint er onder. Terwijl Damian hem bij den schouder hield las hij langzaam:

‘Broeders! Het comité der officieren in Sofia wil onze plannen dwarsboomen, en eerder een opstand ontketenen om daardoor de organisatie der Macedonische patriotten in handen te krijgen. Deze week nog rukt de eerste tcheta uit Kiustendil op en zullen de Turken alles weten. De opstand moet vervroegd worden, ook al is de oogst nog niet binnen. Alle voivoda's moeten de 12en Juli op de afgesproken plaats zijn. De dag waarop de opstand uitbreekt is in bijgaande brief vermeld.

Het Centraal Comité.’

Hij keek Damian ontsteld aan. ‘We zijn dus nog niet klaar?’ Damian haalde de schouders op. ‘Of we klaar zijn of niet, den opstand verliezen we toch.’ Hij plukte een bruingeworden tabaksblad van een bundel, die aan een spijker tegen den muur hing en begon het werktuigelijk tusschen zijn handpalmen fijn

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(20)

te wrijven. ‘Denk je dat ik de minste hoop heb om nog drie maanden te leven?

Voivoda zijn beteekent spoedig bij Petrus en Paulus aankloppen. De Turken zijn tien maal zoo sterk als wij.’ Hij bekeek de kromgekrulde tabaksvezels op zijn handpalm en haalde er een hard stukje stengel uit dat hij met zijn nagel wegknipte. ‘Met hun Anatolisch leger,’ ging hij voort, ‘kunnen ze ons in een handomdraaien Macedonië uitvegen. Waarom ze het niet doen? Eenvoudig omdat ze arbeiders noodig hebben voor hun akkers.’

‘We beginnen dus een opstand die van te voren verloren is?’ zei Kosta smartelijk.

‘Hoe kun je daar zoo rustig over spreken!’

Het venijnige glimmen van het kaarslicht in de geweerloopen deed hem opeens pijn aan de oogen.

‘Natuurlijk,’ zei Damian rustig. Hij haalde een boekje cigarettenpapier uit zijn borstzak en blies er geduldig een blaadje af. ‘Tenzij God een wonder verricht is er van winnen geen sprake. Het is er ons trouwens niet om te doen. Europa wakker schudden, dàt willen we. We hebben niet voor niets de Fransch-Turksche bank in Saloniki laten springen en dat Fransche schip vol munitie voor de Turken.’ Hij likte de cigaret dicht en nam vuur aan de kaars. ‘Macedonië zal branden als een toorts Kosta! Maar Frankrijk en Rusland en Oostenrijk zullen die brandstapel zien en ons te hulp komen. Wij moeten dus laaiend branden, en lang!’ Hij deed een heftige trek aan de cigaret en trapte hem toen uit op den grond, tusschen de hoopjes revolvers, elk in hun leeren étui.

‘En Milja?’ zei Kosta benauwd. ‘En het kind dat komen gaat? En de rogge? Alles zal vertrapt worden!’

Damian's oogen werden groot van verbazing. ‘En je oom Boris, wiens hoofd ze omlaag gekaatst hebben van de citadel van Skoplje, zoo maar in het slik van de Vardar, als een rotte meloen? En je nichtje Militsa uit Kavadartsi, dat de redifs

1)

te grazen hebben genomen? Welke Macedoniër zal haar trouwen, ziek als ze is? En de duizenden ispolitchari,

2)

die slavenbrood

1) Turksche reservisten.

2) pachters.

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(21)

eten? En Vadertje Gorast die ze op het altaar van zijn eigen kerk vermoord hebben, precies daar waar jij je gelofte aflegde? Telt dat niet? Het kind zei je, niet waar? Juist voor het kind moeten we vechten! Misschien zal het geboren worden in een vrij land!’ Hij gaf een trap tegen de revolvers, die van het stapeltje tegen de muur afgerold waren en hernam: ‘Ik zal het niet meer beleven dat we dit wapentuig enkel zullen gebruiken om 's winters de wolven in hun bast te schieten, wanneer we laat van de markt thuis komen. Maar indien ik niet sterf, indien ik niet bereid ben om te sterven, dan zal mijn zoon zijn bruiloft niet vieren onder het kruis, maar nog onder de halve maan! Denk er om Kroum!’ besloot hij opeens zachtjes en nadrukkelijk: ‘Het kind moet Todor heeten, net als zijn grootvader, Mische's vader...’

‘En wanneer het een meisje is?’ aarzelde Kosta.

‘Het wordt geen meisje,’ bromde Damian. ‘Ten eerste heb ik er al een en ten tweede zal Milja me dat niet aandoen; twee meisjes achter elkaar; uitgesloten! En nu moet ik weg. En je weet wat je beloofd hebt Kosta! Aarzelaars kunnen we niet gebruiken.’ Hij wees op de stapel geweren in den hoek: ‘Vrijheid of Dood, jongen!’

‘Hij meent het zoo kwaad niet,’ zei Kroum, ‘hij praat alleen maar als een meisje.

Hij is net zoo goed een kerel als wij, kijk maar naar zijn bult, nietwaar Kosta?’ Hij gaf Kosta een klap op zijn schouder. ‘En nu als de bliksem de frissche lucht in, anders stikken we nog voor de opstand begint!’ Meteen pakte hij Damian bij de beenen en tilde hem omhoog naar de stalvloer.

Juist toen Kosta klaar was met het spreiden van mest over het valluik stak Damian den hof over. Hij zag in het vergrauwende duister de twee geweerloopen boven Damian's schouder, en de bult van de zware patroontasschen boven zijn buik. Hij dacht aan Milja, hoe zij wit en breed op het zadel gezeten had, in den zonnigen middag. Hier ging Damian, haar man, door den donkeren voormorgen; maar in de zware bult die hij onder het hart torste zaten twee honderd patronen, de dood voor twee honderd

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(22)

Turken. Hij gaf Damian zwijgend de hand en ze kusten elkaars wangen. Boven Damian's scheefgeknipte baard en zijn bruine wang vol jodiumsmeren zag Kosta een eender licht als in Milja's oogen geschenen had. Maar in Damian's oogen was het grooter en strenger. En in het land voorbij de bergen waarheen zijn oogen keken, groeide niets dan distels.

Kroum lag alweer te ronken in de kar, maar Kosta kon de slaap niet vatten. Hij keek met oogen die knipperden van de slaap naar het netwerk der takken tegen den morgenhemel, die zoo vol nieuwe, felle kleur zat als een pasgeweven schort. Toen de hanen opnieuw kraaiden stond hij op, pakte in het voorbijgaan de groote aarden waterkan en de sikkel die hij over zijn schouder legde en daalde omlaag naar de beek.

Hij nam een paar groote teugen van het morgenkoele water, liet het even langs zijn heete oogen stroomen en proestte toen de druppels van zich af. Daarop haalde hij een hamertje en de slijpsteen uit zijn zak en begon geduldig de sikkel te wetten. Het Centraal Comité kon de opstand laten uitbreken wanneer het wilde; maar op zìjn veld zouden de Turken enkel nog maar stoppels vinden!

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(23)

II Milja's geboorte

ER kwam verandering in de lucht. Toen Kosta met Kroum en Petar den herder het pad afliep naar de woning van den pope, zag hij hoe over de verre Bistra bergen een gerekte grauwe wolk lag. De wolk volgde, dun als een penseelstreek, de toppen en dalen zoodat het in het avondlicht net de deken leek die een slaper over zijn knieën en schouders trekt. Zoo'n deken op de Bistra voorspelde altijd regen, de mesthoopen waar ze langs kwamen stonken trouwens vervaarlijk.

Toen het pad even omhoog liep haalde Kosta de herder in. De schapevacht over zijn schouder rook naar oude gele kaas en naar het jonge gras in de Bistrabergen dat even scherp geurt als jeneverbes.

‘Morgen regen Kroum,’ zei hij neerslachtig.

Kroum hield op met fluiten en zei, zonder zich om te keeren: ‘Onzin. We kunnen geen regen gebruiken. Ik zal trouwens de pope om zon laten bidden; dan kan hij meteen bewijzen waar hij goed voor is.’

‘Kosta heeft gelijk,’ zei de herder. ‘Maar het geeft niets. Het gaat niet regenen vóór achten, en om twaalf uur is het vast weer droog. Maar ik zal vóór de

morgenschemering de takkebosschen onder de groote spar naast de bron slepen.’

Meteen zweeg hij, als had het praten hem uitgeput.

Het was volle schemer toen ze voor het huis van den pope stonden. Kroum pakte de kleine herder bij zijn schouders en keek hem dringend in de vreemde, gele oogen.

Ze stonden zoo ver van elkaar in zijn zwartgebrand gezicht dat in den avond even donker was als de roode Macedonische aarde, dat je van vlakbij maar goed in een oog tegelijk kon kijken. Misschien was het daarom dat zoovelen in het dorp den herder wantrouwden en beweerden dat hij valsch was. Hij had trouwens rood haar.

Alleen Kroum scheen daar maling aan te hebben. Terwijl de hond van de pope hen rond de beenen baste, zei

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(24)

hij, zoo luchtig en lachend dat het bijna op minachting leek: ‘Je hebt dus alles goed bedacht, Petar? We zijn nog niet binnen, al ontvangt de hond ons zoo vriendelijk.

Maar de hond is de pope niet. Vadertje zit nog aan tafel bij de pruimenjenever en je kunt nog veilig naar je schaapjes terug. Je wilt dus mee?’

De herder schudde langzaam zijn hoofd heen en weer, zooals de Macedoniërs doen wanneer ze ‘ja’ willen zeggen en zweeg. De pope kwam naar buiten.

‘Koest!’ riep hij woest tegen den hond, en toen opeens met gedragen stem, die plechtig door den avond klonk als het ruischen van de wind in de sparren: ‘Vrede zij met U.’

‘En oorlog aan de goddeloozen,’ zei Kroum kort en spottend.

‘Ik heb een klant voor je Vadertje. Pak maar meteen een kaars, en laten we naar de kerk gaan.’ Doch tegelijk met die woorden stapte hij de drie treetjes van de stoep op, nam zijn zwarte muts af en kuste de hand van den pope.

‘Hij heeft spijt,’ dacht Kosta, ‘waarom spot hij altijd zoo?’ De pope sloot zijn hond binnen de deur en liep toen donker voor hen uit. Kosta bekruiste zich toen ze de kerkhofpoort onder door gingen. Bij het negende kruis rechts nam hij zijn muts af, knielde even en kuste de aarde, zoo heftig dat hij de korrels op zijn lippen proefde terwijl hij de anderen achterna liep. Het was het graf van den ouden Mische.

Hij schoof voorzichtig de drie treetjes naar beneden om in de kerk te komen. Zoo koel was het binnen de dikke muren dat het leek alsof hij in water stapte. Terwijl ze schouder aan schouder stonden te wachten naast de deur, maakte het wijde gewaad van den pope een dof geruisch in het donker, dat nog vaagjes naar wierook geurde.

Achter de ikonostas, de wand vol afbeeldingen van heiligen die het koor met het altaar van de kerk scheidt, ging een kaars aan. De pope riep hen. In het voorbijgaan zag Kosta vaag de donkergroene staart van den draak, dien de aartsengel Michaël met zijn speer omlaag houdt. De engel zelf kon hij niet zien. Op een klein tafeltje lag een evangelie in een dikken zilveren band, vol

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(25)

bloemfiguren. In de richels was het zilver zwart maar de verhevenheden glommen wit in het kaarslicht. De pope schraapte een paar maal zijn keel, dat het hol door de kerk klonk.

‘Is deze man waardig?’ vroeg hij eindelijk.

‘Niet zoo waardig als ik, maar toch minstens zoo waardig als iedereen die ik aanbreng,’ antwoordde Kroum. De pope haalde zijn schouders op, bukte zich en haalde onder zijn gewaad een revolver te voorschijn, die hij schuin over het evangelie legde.

‘Als dat zoo is, geef mij dan je dolk, Kroum,’ zei hij zachtjes. De herder tastte snel onder zijn oksel, liet het lemmer in de lucht omkantelen en gaf zijn mes met het hoornen heft naar voren aan den pope. Doch Vadertje Zacharia strekte afwerend de hand uit. ‘Dit is niet geoorloofd,’ zei hij plechtig.

Kosta nam het mes en gaf het zijne aan den pope, die het langzaam onder de loop van de revolver doorschoof.

‘Kniel,’ zei hij toen, ‘en spreek mij na.’

De kleine ruimte rook naar wierook en uien. Alleen de dolk en de revolver glommen groot en plechtig in de plas wit licht op de zilveren bijbelband.

Kosta keek naar de ingedeukte neus van den pope. Dat hadden de Turken gedaan met kolfslagen. Over de rest van de lidteekens groeide 's pope's lange draderige baard, die naar schapevet stonk.

Maar zoo er een waardig was, dan wel Vadertje Zacharia. Hij keek nog eens naar de ingedeukte neus, en tastte toen tersluiks naar zijn eigen bult, het eenige wat hem verbond met dezen man God's, voor wien hij een kinderlijken eerbied had.

De woorden van den herder klonken het bassen van den pope dun achterna.

‘Ik zweer op den naam van Jezus Christus, en op het Heilig Kruis, dat ik het devies van de Intern-Macedonische Revolutionaire Organisatie “Vrijheid of Dood” trouw zal blijven, en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen.’

‘Kus nu de wapens’, zei de pope met uitgestrekte hand.

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(26)

De herder boog zich over het evangelie. Het licht viel op de landkaart van rimpels in zijn donkerroode nek.

‘Zie zoo, dat is alweer voorbij,’ zei Kroum opgeruimd. ‘Pope, je mag een halve kaars voor de organisatie opschrijven. En desnoods een heele kaars, want

morgenavond om dezen tijd zijn we toch rijk - en hebben we ook niets meer te verliezen. ..’

‘Luister niet naar dezen spotvogel,’ zei de pope, terwijl hij zijn handen ophief.

‘Gaat nu heen in vrede en wacht mij buiten den kerkhofmuur. Ik moet nog een woord tot dezen jongen man richten.’

Kosta tikte den herder op den schouder en wenkte hem mee te gaan. Zoodra zij verdwenen waren zette Vadertje Zacharia de handen in de zijden, waardoor hij met zijn wijde mouwen in het donker ineens op een reusachtige zwarte vogel geleek, en zei, met zijn gewone scherpe, vlugge stem: ‘Kroum, deze inwijding bevalt mij niet.’

‘En waarom niet?’ zei Kroum driftig. Hij haalde uit zijn binnenzak een stukje bruingeel papier en een stompje potlood te voorschijn, schoof het zilveren evangelie met de blauwe revolver er overheen opzij, en begon geknield te schrijven.

‘Ontvangen van Strahil Mikailov ... koopman te Debar ... de som van honderd Turksche ponden in goud. V.M.R.O.’ Hij drukte zwaar op zijn potlood en trok de hoofdletters drie keer over. Hij haalde een zegelring uit zijn zak, nam de druipende kaars van den houder en begon het geschrift te lakken. De pope nam haastig het evangelie weg en draaide een paar keer in gedachten verdiept de krakende trommel van de revolver rond, voor hij hem onder zijn soutane wegstopte.

‘Een zakgeldje voor de tcheta,’ pope, zei Kroum vroolijk. ‘We zullen dien wanbetaler uit Debar zijn sprongen wel afleeren. Drie keer manen, dat is in de organisatie nooit voorgekomen.’ De pope had de armen over de borst gekruist. ‘Heeft hij het geld?’ vroeg hij twijfelachtig met het hoofd schuddend.

‘Natuurlijk,’ zei Kroum vastberaden. ‘Hij heeft 2000 pond op de Ottomaansche Bank in Solun.’

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(27)

‘Het spijt mij soms Kroum,’ en de pope schudde langzaam zijn hoofd, ‘dat wij in de Organisatie enkel maar de doodstraf bezitten.’

‘Nu geen menschlievendheden tegenover verraders,’ zei Kroum korzelig. ‘Alles of niets. Vrijheid of Dood. Hij heeft gezworen en nooit betaald. Hij is trouwens een dief. Vraag maar aan Petar... Petar is een brave. Hij sprokkelt al sinds weken gratis hout voor ons. Bij de bron op de bergpas ligt nu al een toren van takkebosschen, ik heb er wel enkel drie van gezien maar Petar zegt het, en hij heeft trouwens ièts moeten doen in zijn vrijen tijd. Dat zal morgenavond een vlam geven van hier tot

Constantinopel! Maar wat ik zeggen wilde: Strahil Mikailov deed Petar een half jaar loon te kort en gapte zes van zijn eigen schapen. Daarom koos ik Petar uit om het geld te innen. Morgenmiddag komt Strahil over de Bistra bergen terug uit Tetovo waar markt is. Op die manier snijdt hij het eind door de Radika kloof af. Dat denkt hij tenminste ... begrijp je, pope?’

‘Laten we maar naar buiten gaan,’ antwoordde Vader Zacharia zuchtend. ‘Het zal wel zoo moeten; maar soms vind ik de jeugd wel wat al te ijverig.’

Buiten, voor de kerkhofmuur, onderhield Kroum zich langen tijd fluisterend met Petar. Kosta zat op zijn hurken in het vochtige gras en keek naar de bleeke sterren.

Uit het Westen kwam damp opzetten. Toen Petar eindelijk weg was, den heuvel op en de broers langzaam naar huis liepen, zei Kosta:

‘Kroum, heb je dat mes van Petar bekeken? Precies zoo'n mes heb ik in Tetovo gezien in de winkel van Hadji Klissura. Het zijne was heel nieuw, geen drie dagen oud. En Petar beweerde dat hij in geen half jaar in de vlakte geweest was.’

‘Onzin,’ zei Kroum, ‘waar dat mes vandaan komt interesseert me trouwens niet.

Ik weet immers waar het heengaat!’

‘Nu?’

‘Recht in het hart van Strahil Mikailov!’ zei Kroum fluisterend. ‘En laten we ons haasten, vannacht komen de mannen de munitie halen.’

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(28)

‘Ben je er zeker van dat Petar oprecht is?’ zei Kosta twijfelend.

‘Zoo zeker als van de sterren boven mijn hoofd.’

Meteen hield Kosta hem staande bij den schouder; en toen hij omhoog keek ontmoetten zijn oogen een doffen, grauwen hemel. ‘Een beetje regen, broertje!’ zei Kroum vroolijk. ‘En nu op naar de uitdeeling!’

Den volgenden dag was Ilinden, Eliasdag; maar de meeste boeren werkten toch, zuiver uit zenuwachtigheid en om nog zooveel mogelijk van de oogst binnen te krijgen. Sommigen bleven thuis en hielpen brood bakken, want allen die bij de organisatie hoorden, wisten dat 's avonds de opstand beginnen zou. Wanneer ze elkaar tegenkwamen op de smalle paden en het licht in elkaars oogen zagen, keken ze ineens onverschillig opzij en groetten norsch om zich niet te verraden. Geen wist er nauwkeurig hoe groot de tcheta zijn zou; alleen Damian en Kroum, de aanvoerders.

Elke man kende alleen zeven of acht anderen, waar hij zich bij moest voegen.

Den heelen morgen waren er grauwe koppen geweest en om tien uur begon de regen te vallen. Kosta, die buiten de oven stond te stoken die opzij tegen het huis was aangebouwd, ging naar binnen om zijn schapevacht te halen. Milja zat in de woonkamer op de bank. Ze had het spinrokken in haar roode gordel gestoken, die zeer breed en wijd om haar heen hing. Maar ze hield de spoel onbewegelijk vast en haar vingers streken spelend over de kroezige witte wol, zonder dat ze een draad trok. Naast haar zat Kosta's moeder, met het hoofd in een witten doek, waardoor haar huid nog geler scheen.

‘Hoe gaat het, Milja?’ vroeg Kosta bedremmeld. Ze draaide langzaam haar hoofd om en keek Kosta vol aan met haar donkere oogen onder de dunne, zwarte

wenkbrauwen. ‘Goed Kosta! Wat is de regen rustig na al die zon.’

‘Alleen worden de takkebosschen nat,’ mompelde hij tusschen zijn tanden en toen hardop: ‘Waarom draag je die ketting van blauwe beenen ringetjes om je hals?’

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(29)

Milja plooide haar mond langzaam tot een glimlach. ‘Dat wil Moeder,’ zei ze met een knipoog, ‘'t is tegen het booze oog, en ook om ze bij de hand te hebben wanneer het kind geboren wordt. Ik wou ze eerst niet aandoen, omdat ik tegen bijgeloof ben, maar toen zei ze heel terecht dat ik haar vanmorgen gevraagd had een witte hoofddoek om te doen inplaats van een zwarte. Nu, dat was toch ook bijgeloof?’

Kosta's moeder knikte en lachte. Kosta keek Milja met knippende oogen aan.

‘Het kind komt dus gauw?’ zei hij ademloos.

‘Doe je mond dicht malle jongen, anders moet ik zoo lachen en dat is niet goed.

Ja, het komt. Gauw. Misschien vannacht, misschien morgen. En ga nu naar je oven, anders bakken de brooden nog aan en jullie zult er vele, vele dagen mee toe moeten.’

Ze liet de spoel aan de korte witte draad heen en weer wiegelen en keek weer door het raam naar buiten.

Toen hij weer voor den oven stond schudde hij langzaam en nadrukkelijk zijn hoofd op en neer. Dat had Damian toch maar slecht uitgerekend, vlak voor de opstand.

Als lid van het Centraal Comité had hij allicht een andere datum kunnen kiezen - voor den opstand dan. Hij had het toch zeker op zijn knokken af kunnen tellen. En Milja scheen er zich niets van aan te trekken!

Hij veegde de regen die bij het bukken van zijn muts naar beneden liep, uit zijn oogen en ging nieuw hout voor den oven halen.

Om elf uur kwam er een reep blauw boven de Bistra bergen. De regen zeurde nog een half uur na in kleine dunne spetters; toen brak met geweld de zon door en in den vroegen namiddag was ook de troebel geworden beek weer helder. Kosta wreef in zijn handen, zon en wind - de takkebosschen zouden kurkdroog zijn.

In den namiddag ging hij het veld op om te maaien. Er waren witte wolkenkoppen, waar de zon venijnig tusschen door scheen. De wind ranselde de aren en droogde blazend de grond, zoodat tegen den avond het stof op den weg weer begon te war-

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(30)

relen. Om vier uur was Kroum het veld op komen wandelen, met de handen in de zijden en de sikkel over den schouder. Hij begon te maaien zonder een woord te zeggen, maar wanneer Kosta hem aankeek knipoogde hij vroolijk. Ze waren nog geen drie schreden in het koren gevorderd, of er kwam een pony aan. De rijder was Strahil Mikailov. Hij reed voorbij zonder roep of groet. Kroum begon tusschen zijn tanden te sissen en spoog toen opeens met kracht in de stoppels. ‘Die doet zijn laatste rit,’ zei hij minachtend.

In den laten namiddag viel de wind langs het veld en onder de dalende zon begonnen de wolken in lange rijen op te trekken naar het Westen. Hun koppen lagen omhoog in den bergwind, ten teeken dat het goede weer zou aanhouden. Telkens stond Kroum stil en rekte zich met gebalde vuisten uit. Opeens gaf hij een paar nijdige klappen in het koren en gooide zijn sikkel in een boog weg.

‘Kom Kosta,’ zei hij afgebeten, ‘anders wordt het te laat.’

‘Petar maakt de houtmijt toch klaar? We hoeven er enkel maar de brand in te steken... Laten we die reep nog afmaaien!’

‘Begrijp je dan niet dat ik het niet meer uithoudt?’ jubelde Kroum. En zonder zijn sikkel op te rapen sloeg hij de weg naar huis in.

Bij den ingang van het ravijn zagen ze al dat er buurvrouwen in den hof waren.

Achter het staketsel schemerde het rood der schorten. Marja, het buurmeisje, waarmee Kroum soms lange gesprekken hield bij de bron, kwam het pad naar de beek op met een kruik vol water op den schouder. Ze had hard geloopen en de druppels die uit de kan gegutst waren, lagen glinsterend op het stijve roode borduursel van haar mouw.

‘Het kind?’ vroeg Kroum kort toen ze vlakbij was.

‘Nog niet,’ zei ze hijgend, ‘maar luister eens...’

‘Vanavond,’ brak hij haar af. Hij sprong over het staketsel en was in vier sprongen bij den stal. Kosta struikelde de smalle treden van de verandatrap op. Maar bij de deur duwde zijn moeder hem terug. ‘Geen mannen hier!’ riep ze met ongewone

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(31)

scherpte. Een oogenblik zag hij nog haar witte hoofddoek. Toen smakte de deur dicht.

Even stond hij bedremmeld op de breede houten omloop, met hangende handen.

Toen zag hij Kroum de staldeur uitkomen en was met een sprong beneden. Kroum droeg een platte grijze pet, een leeren vest met koperen knoopen, nieuwe groene kousen met roode vierkanten erin gebreid en gele, varkensleeren opanken. Uit zijn gordel stak de kolf van een revolver, die zeker twee maal zoo groot was als die van de pope.

‘Pak je geweer en kom mee!’ schreeuwde hij.

Kosta holde de stal in. Kroum's kalpak lag in een hoek, boven op zijn oude opanken met gaten. Hij strekte zijn rechterarm uit en liet zuchtend den sikkel vallen. Zoo vast had hij het heft omklemd gehouden dat zijn heele hand er pijn van deed. Hij graaide een volle patroongordel uit den donkeren hoek, spuwde een paar spinnedraden uit zijn mond en rende met het geweer in de hand de hof door, Kroum achterna. Was dat Milja die zoo schreeuwde? Of keven de buurvrouwen enkel? Hij riep naar boven:

‘Hallo! Wat voeren jullie uit?’ Maar de deur bleef dicht.

Pas halverwege de bergwand bij de drie wolfseiken, zoo genoemd omdat de oude Mische daar twee wolven had neergelegd, haalde hij Kroum in. Kroum zwaaide zijn linkerarm driftig heen en weer, met zijn rechter drukte hij teederlijk een groen flesch met petroleum tegen zijn borst. Ze liepen snel verder zonder te spreken. De petroleum stonk in de pure avondlucht en in de stilte tusschen hun gelijke stappen hoorde Kosta hoe ze klotste in de flesch. De zon zonk rood achter de eikenkruinen en meteen begon Kroum de zigzagbochten af te snijden.

Eindelijk boog het pad naar links. Nu nog een recht eind door een holle weg. Vlak daarachter, tegen de rand van een diep ravijn, begonnen de sparren. Onder de tweede groep was de boom waar Peter bij de eikebosschen op hen stond te wachten. Er holden twee hazen over het pad dat nu recht op de bergkam

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(32)

voor hen uitliep. Kroum sloeg zijn hand aan zijn mond. Al loopende begon hij hortend te schreeuwen: ‘Petar! Petar!’ Er kwam geen antwoord. Een kraai flapte zwart en zwijgend door de roode lucht. In de toptwijg van een lage den, opzij van het pad, zat een vogel. De twijg wiegde en de vogel zong. De avond was rood en rustig. Alles leek onbekommerd en mooi. En daar stonden zij met z'n tweeën te schreeuwen, zweetend van de angst en van het hijgende loopen tegen den berg op. Het klonk hol en wanhopig door de stille lucht.

‘Strahil zal Petar toch niet te pakken gekregen hebben?’ mopperde Kosta. ‘Petar kan me niet schelen, op 't oogenblik tenminste. Als het hout maar klaar ligt!’ Kroum keek links en rechts naar de boomen die naar elkaar toeschenen te kruipen in den schemer. ‘Vooruit Kosta, naar de bron!’

In een drafje bereikten ze de tweede groep sparren. Het water sputterde vroolijk door de houten bronpijp. Het smaakte naar ijzer en dreef vol witte blaasjes. Maar de takkebosschen waren weg en Petar gaf geen antwoord op hun krijschend roepen.

Kroum pakte Kosta's schouder. Het water droop langzaam uit zijn zwarte snorren.

En ineens zag Kosta de kleine Kroum voor zich staan van zes jaar geleden, toen hij voor het eerst van een reis met Damian terugkwam, rillend van de malaria. Nu stond hij net zoo te hijgen, en zijn oogappels schenen opeens kleiner, saamgetrokken van angst of koorts, met veel schrikachtig wit er omheen. Hij slikte en slikte en hijgde eindelijk de woorden eruit:

‘Verraad Kosta! Petar is weg en het hout ook! Wat moeten we doen? Dadelijk gaan de vuren branden! Ons dorp en drie andere dorpen wachten er op! Alles loopt in de war! Zijn blik vloog in de rondte over de ruige bosschen. Dadelijk begint het te branden op de Babouna bergen! Vooruit! Sprokkel hout!’ Hij zette de flesch neer en schudde zijn broer heen en weer. ‘Sta niet met je oogen te knippen alsof je pas wakker wordt! Doe je domme mond dicht! Help!’

‘Ik help toch al!’ zei Kosta rustig. ‘Als we nu eens de drie doo-

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(33)

de eiken in brand gingen steken, je weet wel hier schuin links af, waar we verleden jaar die vos schoten?’

‘Erheen!’ gilde Kroum. Hij graaide naar de flesch en trok zijn broer mee. Kosta had zijn geweer laten vallen. Hij struikelde achter Kroum aan. Onder het rennen raapte hij telkens takken op. Toen ze bij de eiken stonden in wier kruinen het zwart van de nacht begon neer te dalen blies Kroum in woede naar het donkerroode Westen.

‘Hoe krijg ik ze in brand? Kon ik maar een stuk van de zon afslaan, dat zou pas een goede fakkel wezen!’

Het Oosten was nu geheel zwart en de eerste sterren traden rustig naar voren. Met elk woord dat ze spraken was het donkerder geworden, en met het duister groeide hun benauwenis. Ze stapelden takken aan de voet van den eersten eik, en aldoor heen en weer hollend staarden ze schrikachtig naar den verren bergkam, waar het vuur moest komen.

Juist toen ze een armvol twijgen doorgeknakt hadden en tot een pyramide opgebouwd, begonnen recht voor hen de onderste sterren onrustig te branden en gingen toen uit. De hemel werd vaalrood, net de kleur die oude hanen in hun kam en lellen hebben. ‘Het vuur van Prilep,’ zei Kroum verbeten. Hij had er in zulk een helsche angst op gewacht dat hij, nu het er was, schrik noch vreugde voelde. Hij trok met zijn tanden de kurk van de petroleumflesch en sproeide het vocht in wijde gudsen over de takken. Maar voor hij de rest op de eik kon gooien wrong Kosta hem de flesch uit de hand. ‘Minstens de helft bewaren,’ zei hij nijdig. Kroum knielde en streek drie lucifers tegelijk af. De takken knapten, ze bliezen als gekken in den gloed en toen Kosta het hoofd ophief om adem te scheppen, rook hij hoe zijn kalpak smeulde. Even lekte een vlam langs de eik. De bast smeulde, maar vatte geen vlam.

En het vuur zonk al, ondanks hun blazen...

‘Vervloekte Petar! Had ik maar naar je geluisterd Kosta! Nu zal niemand ons vuur zien! En de opstand bij ons zal net zoo vallen als die vervloekte vlam!’ Kroum's stem was donker en heesch van de tranen. Maar ineens vloog hij overeind en

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(34)

rukte zich het leeren vest van het lijf. ‘Geef je hemd Kosta,’ schreeuwde hij.

De koele avondlucht sloeg tegen Kosta's bezweete huid. Ze trokken samen de hemden aan flarden, sneden Kosta's bruine vilten jas aan reepen, goten over alles petroleum, bonden drie reepen linnen rond den eik terwijl het lage vuur hun beenen schroeide, bliezen nog eenmaal in de vlammen en gooiden toen de rest van de kleeren achter in het vuur, vlak tegen den boom. Nog een seconde omcirkelde het witte linnen de donkere bast van den eik; toen schoot de vlam verteerend naar boven.

Dozijnen vonken als vuurvliegjes dwaalden door den hemel, en meteen schoot het vuur wapperend uit de eerste zijtak. De eik knalde met al de kracht van zijn vast en vezelig hout; en groote lappen bast vielen ritselend in de vlammen. Vreezend dat het vuur niet genoeg voedsel zou hebben, had Kosta zich vliegensvlug uitgekleed. Hij stond naakt, met zijn donkere broek in de hand en staarde verrukt naar het wonder der vlammen. Alleen de Albaneesche patroongordel van opengewerkt leer hing over zijn schouder en het vuur glom in de stalen punten der kogels. Terwijl Kosta stap voor stap achteruit ging om aan de hitte te ontkomen, danste Kroum schreeuwend rond. Wapperingen van licht vlogen over zijn naakte schouders. ‘Kosta! Kosta! Ons vuur is het mooiste van allemaal! Er is geen ster meer te zien! Niets dan rook en vlammen! En Damian ziet het vanuit Prilep! Nu het antwoord van Kitchevo nog!’

De tweede eik vatte vlam. Ze waren even hoog en hun kruinen stonden dicht naast elkaar als twee borstelige wenkbrauwen. Een tijdje bleven de takken donker in den rook. Toen, zonder aarzelen, sprong het vuur over, snel als een in 't nauw gedreven eekhoorn.

Kroum schreeuwde door, maar Kosta kon in het laaien zijn woorden niet verstaan.

De eerste takken ploften omlaag. Kroum graaide er een uit het vuur en zwaaide hem rond, zoo hard dat de vonken in een cirkel om hem heen stonden. Kosta pakte zijn arm en wees naar het Zuiden.

‘Kitchevo!’ riep hij hard in Kroum's oor.

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(35)

In het Zuiden hing een gloed, zooals de maan maakt wanneer zij vurig op komt, vóór de groote regens. Kitchevo antwoordde. De cirkel der signalen was gesloten. In minder dan een half uur had het vuur van de revolutie een afstand afgelegd, waar voor een man te paard negen heete dagreizen noodig heeft. Met geluidlooze vlerken had de vogel van den opstand Macedonië doorvlogen; tusschen elke twee toppen éen vleugelslag. En overal waar hij neerstreek brandden de bergen.

Zij sprongen terug, want de eerste eik begon over te hellen. Blootsvoets in het frissche mos begon Kosta zijn broek aan te trekken, terwijl de gloed van het vuur heet op zijn oogen lag. Zij wisten dat zij dadelijk naar beneden moesten, maar het vuur hield hen vast. Hoestend van de rook die soms in een vlaag omlaag zwierde, staarden ze in verrukking naar het vuur, alsof het het heele Turksche rijk was, dat daar verbrandde inplaats van drie armzalige doode eiken.

Een vogel schreeuwde. En meteen dacht Kosta aan Milja.

‘Ga mee Kroum,’ zei hij, zijn broer aan de mouw trekkend, ‘het kind is er misschien al!’

‘Nu wat zou dat? Dat komt er best zonder ons!’

‘Maar een vrouw sterft toch wel eens als zooiets gebeurd? En als dat Milja nu eens overkwam! Dan moet Damian het toch dadelijk weten?’

Kroum haalde zijn schouders op. ‘De opstand is begonnen,’ zei hij somber. ‘Nu rekenen we niet meer met vrouwen en kinderen, vooral als ze ons niet kunnen helpen.

Alleen geweren tellen.’

Kosta balde zijn vuisten. ‘Maar begrijp je dan niet dat dit kind een bijzonder kind is, geboren als het wordt op de avond van een opstand, bij het licht van ons vuur?

Het dorp is er rood van, rooder dan van een dageraad! Wanneer het een jongen is, wordt het vast een groote voivoda! Ik wil de eerste nacht wacht staan naast de wieg, met geweer en al!’

‘We hebben vannacht wel wat anders te doen! Kom mee, en vergeet je geweer niet!’

Hollend over de bekende paden bereikten ze het dal. Bij elke

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(36)

keer van het pad raakten ze verder van het vuur vandaan, maar steeds konden ze elkaar's gezichten even duidelijk zien. Het waren niet langer de eiken die brandden, de heele boschrand laaide.

De tcheta moest zich in Tochev's hof verzamelen. Zijn huis lag vooraan, tegen de rand van de vlakte. In het voorbijgaan konden Kroum en Kosta hun overige wapens halen en nieuwe kleeren, want hier, ver van het vuur, sprong de nachtkoude hen naar de keel zoodat ze er van hoestten. Over alle huizen lag een zwakke gloed en de honden basten razend.

De hof was leeg, maar door de deur van de woonkamer scheen een kier licht. Kosta liep langzaam de wrakke traptreden op. Een lang oogenblik stond hij voor de deur en durfde haar niet open te duwen, bang voor wat er achter was. Hij hoorde zijn bloed razend slaan, in zijn polsen en in zijn hals.

Toen hoorde hij een klein gekerm. En in een flits herinnerde hij zich de zomeravond lang geleden, toen zijn vader Mische hem in den stal sloot, omdat hij stiekum te veel wijn gedronken had. Hun koe had de vorige dag gekalfd en terwijl hij mistroostig in het stalstroo zat, had hij in het donker aldoor hetzelfde kleine, kermende gepiep gehoord als nu.

Hij duwde de deur open. Zijn voet schopte tegen Milja's afgerolde weefspoel. De witte draad lag dwars over de planken en bij de derde plank was ze gebroken.

Zijn oogen gleden omhoog langs de draad. En nu zag hij Milja's gezicht boven witte schapevachten, bleek in het walmende licht der kaarsen. Moeder knielde bij haar en twee buurvrouwen. Twee anderen hadden iets levends in een witwollen doek en droogden er aan. Het was klein, en het bewoog en het gaf geluid.

Hij deed een stap naar voren en schraapte zijn keel.

‘Zoo, zoo, is dat nu voivoda Todor?’ zei hij halfluid. Meteen draaiden de vrouwen zich om zoodat hij hun gezichten niet meer kon zien, want de twee kaarsen en de stallantaarn stonden achter hen op tafel. Een sloeg er de handen voor haar gezicht en de kleinste begon te giechelen. Hij hoorde de nijdige

A. den Doolaard, Oriëntexpress

(37)

stem van zijn moeder: ‘Schaam je je niet, om hier halfnaakt binnen te komen?’

Hij keek kleurend omlaag, en zag zijn lijf tot den gordel toe vol zwarte haren. In het midden liep het zweet als door een gootje glimmend naar beneden.

‘We hebben - met onze hemden - het bosch aangestoken,’ zei hij, terwijl hij hulpeloos de kamer rondkeek, zoekend naar een kleedingstuk. Maar hij zag enkel de kale spijker, waaraan vroeger Damian's geweer hing, en tusschen de buurvrouwen door, op de tafel, een witte doek waarnaar hij heelemaal niet dorst te kijken; hij zou trouwens liever gestorven zijn dan nog één stap vooruit te doen.

‘Wat sta je daar nog,’ krijschte zijn moeder weer. Hij draaide zich bedremmeld om en voelde zich ineens ontzettend moe en terneergeslagen en slap in de knieën alsof hij te veel gedronken had. Hij haalde de schouders op en omklemde vast de geweerloop. Vrouwen waren toch maar vrouwen. Veel begrijpen deden ze niet.

Nu had hij het werkelijk koud. Zijn blik viel op het raam. Er hing een donkere deken tegenaan, op twee spijkers. Hij zette het geweer tegen den muur, greep er naar en wikkelde de deken om zich heen. En meteen dat hij die prikkerige, donkere lap rond zijn druipend lijf had voelde hij zich weer sterk en moedig. Bij de deur zei hij hardop: ‘pfff’ tusschen zijn tanden. Was dat een manier om uit te varen tegen een man die pas een bosch in brand heeft gestoken!

Maar zoodra hij op de omloop was begon hij toch te schreeuwen in de richting van de stal: ‘Kroum! Kroum! Het kind is er! Voivoda Todor is geboren! Nu zal alles goed gaan!’

‘Is 't een jongen?’ kwam Kroum's stem terug. De hof was zoo helder dat hij overal de strootjes zag liggen.

‘Natuurlijk!’ brulde hij, maar meteen siste hij weer: ‘pfff’ tusschen zijn tanden.

Hij zou het toch maar even gaan vragen. Je kon nooit weten.

Weer duwde hij de deur open. ‘Is het een jongen?’ zei hij hard. De vrouwen antwoordden niet. Ze stonden als schapen

A. den Doolaard, Oriëntexpress

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figuur 3 geeft de positie weer van zo’n satelliet met een tether in een baan om de aarde.. Doordat de tether zich in het aardmagnetisch veld bevindt, ontstaat er een

In Nikšić, dat zijn ouderwets karakter deels heeft behouden ondanks de grote staalfabriek in de onmiddellijke omgeving, kan men alweer overnachten in een zeer goed nieuw hotel,

De durf waarmee je die zakelijk gewaagde projecten opzette was, zonder dat je het vermoeden kon, voor mij een indirecte aansporing om me bij het ontwerpen van een roman geen spaan

Daar werkten zij met z'n zevenen: Monsieur Badou, de chef, die in een huisje naast de moestuin woonde en dien ze allemaal haatten omdat hij water in de wijn deed, maar tegen wien

Zijn de concurrentievoorwaarden (en/of de voor marktafbakening relevante factoren zoals technologische ontwikkelingen) voor gespreksafgifte op vaste of mobiele netwerken

Tegen 2021 moet de universiteit ‘iedereen de ruimte en veiligheid geven om op zijn of haar manier om te gaan met zorg en verlies’, staat in de intentieverklaring.. Maar zo lang

Een nieuw lied: Die met den armen heeft, compassie of medelyden, en in den nood hem geeft, die nooit gebrek zal lyden... Een

mij niet’, zei oom Barend; en toen weer hard, boven het ratelen van de trein uit: ‘je moet je niet verbeelden, dat ze getrouwd zijn, maar z'n trouwring heeft ie toch maar voor