• No results found

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand · dbnl"

Copied!
314
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

en Thailand

A. den Doolaard

bron

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand. Querido, Amsterdam 1962

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/dool001prin01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

AAN HAN SCHINTZ

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(3)

Inleiding

WIEuit een welvaartsstaat komt gelijk de onze, en door India gaat zwerven, en oren heeft om te horen en ogen om te zien, ervaart wat wij niet meer kennen: het drama van het mensenleven op aarde.

Maar het arme India gaf mij meer dan enkel schokken - een rijkdom zo

overstelpend, dat ik na twee reizen eenvoudig niet wachten kon tot na een derde om er anderen in te laten delen, het woord van Boeddha indachtig: ‘Wie van zijn rijkdom niet meedeelt, is een dief’. Rijkdommen aan landschapsschoon, aan volksfeesten, aan kunst, maar vooral aan gedachtendiepte. En dan kan ik het niet beter zeggen dan de grote oriëntalist Max Müller het deed in een rede, die hij in 1882 in Cambridge hield:

‘Indien men mij vroeg onder welke hemel de menselijke geest zijn kostbaarste gaven het volst heeft ontwikkeld, het diepst heeft gepeinsd over de grote levensvragen en antwoorden gevonden heeft die belangwekkend zijn zelfs voor hen die Plato en Kant van buiten kennen - dan zou ik wijzen op India. En als ik mij afvraag aan welke gedachtenwereld wij Europeanen, die bijna uitsluitend gevoed zijn met de gedachten van de Grieken en Romeinen, en van slechts één Semitisch ras, het Joodse, een tegenbeeld kunnen ontlenen dat nodig is om ons innerlijk leven voller, rijker, breder en waarachtiger menselijk te maken, en dat niet voor dit leven alleen, maar ook voor het eeuwige daarna - dan wijs ik opnieuw op India.’

Een van de grote, wereldomspannende gedachten die in India geboren zijn heet Boeddhisme. Ik maakte er voor de eerste maal kennis mee oen ik hoog in de Himalaya lag te huiveren in mijn tent, terwijl mijn Tibetaanse muilezeldrijver, die als echte nomade buiten lag bij het stervend vuur, voor het slapengaan de ‘mantra’ bad: ‘Om Mani Padme

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(4)

Hum’ - ‘O, schitterend juweel uit de lotosbloem, amen.’ Toen was het voor mij nog een vaag gemurmel zonder diepere betekenis. Maar toch liet het mij niet los, omdat ik al spoedig merkte dat de persoon van deze man, misschien de trouwhartigste van allen die ik op mijn tocht door het leven heb ontmoet, geboetseerd moest zijn door zijn geloof. Na mijn terugkeer begon ik het Boeddhisme te bestuderen, en toen ik de gelegenheid kreeg voor een tweede tocht oostwaarts, koos ik als eindbestemming van de luchtreis de hoofdstad van Thailand, Bangkok. In Thailand is het Boeddhisme staatsgodsdienst. Dit heeft zeker zijn nadelen, maar het gaf mij in allen gevalle gelegenheid tot een kennismaking, die de beste handboeken nooit bieden kunnen.

Daarom vindt men in dit boek ook de geschiedenis van de prins die bedelaar werd, om tenslotte door de verre nazaten van zijn eerste volgelingen als gouden god ten troon geheven te worden. Maar dit goud is slechts het bekleedsel van de harde steen van de oorspronkelijke leer, die in beginsel trouwens nog steeds beleden wordt - de leer der geweldloosheid. Ik beschreef haar ook, omdat ik leven moet in een westerse wereld die met haar ganse kostbare beschaving in de draaikolk is geraakt der geweldsaanbidding. Daarnaast is Thailand (op de eerste blik) een verrukkelijke idylle en Bangkok een van de boeiendste steden op aarde.

En toch boeide India, dat ik op de terugreis voor de tweede maal bezocht, mij nog meer, allereerst door zijn oneindige veelvormigheid. India: dat zijn de 3300 goden die tezamen één god zijn. India: dat zijn ook 450 miljoen mensen, waarvan er honderd miljoen aan de rand van de honger leven. Een stil tournooi tussen mystiek en marxisme: dat is het India van vandaag.

Hoe gemakkelijk is het niet om over India een ellende-reportage te schrijven! Even gemakkelijk is het om te vervallen in de halfzachte onwaarachtigheid van sommige westerlingen, die bij het zien van elke halfnaakte fakir in extase raken. Juist omdat ik India ging respecteren heb ik oprecht geprobeerd om het midden te houden tussen barse kritiek en kritiekloze dweperij. Voor beide geeft India aanleiding, maar beide schieten hun doel voorbij. Of liever: beide schampen machteloos af aan een land dat sinds tientallen eeuwen al zijn invallers en belagers

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(5)

heeft opgeslorpt, niet alleen in de diepte van zijn landmassa, maar in de eerste plaats in de bodemloze afgrond van zijn eeuwigheidsbesef.

De Indische beschaving en de Chinese zijn op aarde de enige, die sinds vijfendertig eeuwen ononderbroken voortduren. De beschaving van de Sumeriërs, Hethieten, Egyptenaren, Babyloniërs, Azteken, Maya's, Hellenen - zij alle zijn onder het stuifzand van de historie bedolven en pas de oudheidkunde en geschiedvorsing van de laatste honderdvijftig jaar hebben hen tot een nieuw schijnleven gewekt. Maar door de gedachtenwereld der Hindoes loopt een draad zonder breuk, die vijfendertig eeuwen geschiedenis met elkaar verbindt. De geheiligde formule waarmee de moderne gelovige Hindoe het daglicht begroet is meer dan dertig eeuwen oud. En daarom kan men van klassieke Indische beschaving eigenlijk niet spreken. Het is altijd dezelfde, in nieuwe vorken. Ik heb dus geprobeerd om zowel de middeleeuwse Dravidische tempelbouw te beschrijven als de moderne vijfjarenplannen. Want wie de antieke monumenten van een beschaving bewondert, maar met een koud oog over bedelaars en daklozen heenkijkt, blijft een culturele fariseeër.

Het spreekt vanzelf dat ik de reusachtige Indische olifant niet binnen net spalier van deze weinige bladzijden kon opsluiten. Er staat in dit boek bijvoorbeeld geen woord over Kasjmir. Toen ik een indruk van de Himalaja moest geven had ik de keuze tussen Kasjmir en Kulu, en ik koos Kulu omdat het oorspronkelijker is en omdat sinds Kipling niemand erover heeft geschreven. Er staat geen woord in over de wereldberoemde Taj Mahal, waarbij ik Amerikaanse dames uit Kansas en Florida heb zien snikken van ontroering. Maar ik beschouwde het niet is mijn taak om de Islamitische monumenten in India te beschrijven, omdat dit boek geen

kunstgeschiedenis is, maar allereerst de zeer persoonlijke weergave van de ontmoeting met een volk; en waar ik mij aan monumenten waagde, daar verkoos ik Indische, uit de Hindoereligie geboren.

Dit boek is gegroeid uit twee lange reportages, geschreven in opdracht van de

‘Gelderlander Pers’, waarvan ik sinds 1948 medewerker ben. Het is een even eigenaardig als opwekkend verschijnsel dat sommige

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(6)

dagbladen vooral de laatste jaren in hun weekeind-bijvoegsels beschouwingen brengen, die men vroeger slechts in week- en maandbladen aantrof. De concurrentie van de dagbladpers met nieuwe media als radio en televisie moge daaraan niet vreemd zijn. Desondanks wens ik als schrijver mijn oprechte erkentelijkheid uit te drukken voor de gelegenheid die ik kreeg om al reizend de werktekeningen te maken voor dit boek. En dit des te gereder, omdat ik weet dat de krant en zijn afgezant hetzelfde denkbeeld huldigen: de noodzaak van een nieuw en universeel humanisme, bestaande uit een poging tot respectvol begrip van de medemens.

Wanneer ik tenslotte mijn dank uitdruk aan de vertegenwoordigers en employé's van onze vaderlandse luchtvaartmaatschappij, deKLM, die mij in India, Pakistan en Thailand wegwijs maakten en als kind aan huis ontvingen, dan sluit dit, ondanks het woord ‘vaderlands’ onmiddellijk aan bij het voorafgaande. De wereldomgordelende luchtzee kent geen grenzen, en nergens ervaart men hun dwaasheid beter dan binnen de enge begrenzing van een cockpit. Daar treft men meer werkelijke wereldburgers dan in welk ander gezelschap dan ook; want vliegend van volk naar volk wordt men óf een robot, óf - en dat is doorgaans het geval - een verdraagzaam mens.

En die verdraagzaamheid is een voorwaarde om gelukkig te kunnen zijn in India, reusachtig eiland in de wereldzee der beschavingen, tegelijk een halve dag en dertig eeuwen van Europa verwijderd.

A. den Doolaard

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(7)

Vliegend langs de Gouden Cirkel

‘ENwat gaat U in India zien,’ vroeg de pers-attaché van de ambassade van India mij, toen ik in Den Haag voor de eerste maal met hem kwam spreken over een driemaandse reis door zijn vaderland. ‘Slangenbezweerders, fakirs, maharadja's en olifanten met vergulde slagtanden?’ Hij bedoelde, of ik tot het romantische soort reizigers behoorde, die vanuit air-conditioned hotels onder geleide van gidsen enkel wereldberoemde monumenten bezoeken als de marmeren Taj Mahal in Agra, de met wandschilderingen gevulde grotten van Ajanta en Ellora bij Bombay en de tempels van Khajuraho, waar sommige wanden overdekt zijn met innig verstrengelde liefdesparen. ‘Khajuraho is zelfs zo in trek gekomen,’ voegde hij er ironisch aan toe,

‘dat onze nationale luchtvaartmaatschappij er in het toeristenseizoen speciale vluchten naar maakt. Wat vroeger vanuit Delhi drie dagen kostte, kan nu gesnoept worden tussen de morgenkoffie en de cocktail. Ze denken dat het een oosterse variatie op La vie Parisienne is,’ ging hij door, ‘terwijl de paring tussen de god en zijn tegendeel zuiver spiritueel is bedoeld als symbool van de eeuwig terugkerende scheppingsdaad.

Maar dat is moeilijk uit te leggen aan westerlingen uit het atoomtijdperk.’ Ik onderbrak zijn filosofisch betoog met de mededeling dat ik, zoals altijd en overal op mijn reizen, vóór alles het volk wilde zien en hoe het leefde. ‘Dan moet ik één waarschuwing geven,’ hernam hij. ‘U bent negenenvijftig. Dat is voor Nederland betrekkelijk jong, maar voor India oud, heel oud zelfs. De gemiddelde levensduur van onze mensen is amper vijfendertig. U zult prachtige dingen zien, maar ook verschrikkelijke ellende, honger, overbevolking, woningnood. Leg al uw Europese begrippen over

welvaartsstaat in een koffer, sluit die af en laat hem achter. Wij bestaan meer dan 3000 jaar, maar we bestaan als onafhankelijk land, dertien jaar welgeteld, sinds augustus 1947. Daar-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(8)

voor lagen vier eeuwen van overheersing, eerst door de Islamitische Groot-Moguls, die uit Turkije en Perzië kwamen, daarna door de Britten. Als u, als voortvarend West-Europeaan teleurstellingen beleeft omdat alles u te langzaam gaat, denkt dan ook aan de geest van inertie, van slapheid, die het bijna onvermijdelijke gevolg is van eeuwen kolonialisme. En vergeet daarbij alweer één ding niet. India is een democratie, terwijl al onze buurlanden dictaturen zijn, openlijk of verkapt. Met behulp van slavenarbeid kan men prachtige produktiecijfers bereiken voor de statistieken:

maar in een democratie is dat moeilijker. Probeer dus ook in onze fouten de deugden te vinden.’

Ik dankte de heer Kaul voor zijn oprechtheid, die mij beter smaakte dan de propagandistische zoetigheden die sommige diplomatieke vertegenwoordigers vertrekkende publicisten voorschotelen. Een paar weken later, op een grauwe septemberse regenmorgen, verliet ik Schiphol aan boord van de ‘Uranus’, een propeller-straalvliegtuig van het type ‘Electra’. Vergeleken bij deDC-8, de oceaanreus der luchten, leek de ‘Electra’ een luxejacht, minder robust gebouwd misschien, maar eleganter en moeitelozer bij het starten en landen. Dank zij de bereidwilligheid van deKLM-persdienst en de medewerking van de drie bemanningen die deze ‘Electra’

van Amsterdam naar New Delhi brachten, had ik gedurende de hele vlucht, behalve bij de starts en landingen, vrij toegang tot de cockpit. Ik kon dus dikwijls mijn stoel uit, en de meer dan rijkelijke kost aan boord maakte deze digestiewandelingen trouwens zeer noodzakelijk. De culinaire verwennerij aan boord van de

KLM-vliegtuigen kan het duidelijkst meetkundig worden uitgedrukt. Het traject Amsterdam-India vormt een onderdeel van de zogenaamde ‘Golden Circle-’ route.

Deze ‘gouden cirkel’ kronkelt via Bangkok, Tokio en de Noordpool terug naar Amsterdam. Iemand die in Amsterdam dun als een streepje instapt zou na het doorvliegen van deze cirkel het toestel zonder twijfel bolrond verlaten, omgetoverd van sperzieboontje in blozende tomaat.

Een grote vliegreis heeft slechts één nadeel, dat echter geldt voor elke snelle verplaatsing over een flink stuk van de aardbol: men stormt in een tijd van uren door even zovele duizenden jaren van beschavingsge-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(9)

schiedenis en historie heen, zonder dat men de landen die men aandoet anders dan met de vingertoppen aan kan raken. Voorbij Sicilië zet de zonsondergang een vuurrode streep achter een zonnedag die voorbij de Alpen begon, en de sterren wemelen omhoog vanuit een donkerpaarse zee. Even later zijn we in Caïro. Wat is Egypte voor ons, nachtelijke trekvogels op weg naar het verre Oosten? Een slimme jongen met een rode fez die ons de weg moet wijzen van de verfrissingshal, maar ons eerst naar een curiositeitenwinkel loodst waar honderden stomme Farao's en evenzovele sfinxen ons vanaf schandalig slecht gegoten koperen asbakjes aanstaren, à raison van één Engels pond per stuk. Dadelijk duiken we de nacht van Arabië in, het land van wierook en mirre. Als ik vanuit mijn achterovergeklapte fauteuil naar buiten staar zie ik de juwelenschat van duizenden koninginnen van Sjeba aan de hemel schitteren. Dat is de woestijn: naaktheid onder God's almacht. Maar voor ons trekken al die sterren zich plotseling samen tot één ster van landingsbanen, bejuweeld met amberen, groene, blauwe en witte lichten: het vliegveld van Dharhan, de oliestad midden in het zand. Onder aan de trap staat een statige Arabier in witte burnoes: met stekende ogen neemt hij het stel Christenhonden op, die zich een uur komen verpozen op de bodem van zijne Islamitische majesteit Ibn Saoed.

Ik heb schijnbaar slechts even geslapen, wanneer de steward me op de schouder tikt: ‘Gezagvoerder Hoedeman nodigt u uit naar de cockpit te kormen. Over tien minuten gaat de zon op, en dat wou u toch zien?’ Slaapdronken waggel ik naar het kleine knusse kamertje voorin, waar de robijnrode lichten op de vele

instrumentenborden nog aan zijn; maar recht vooruit blinkt alweer de rode vlam die daarnet door de Middellandse Zee werd gedoofd, en nu triomfantelijk herboren wordt uit het grauwe water van de Perzische Golf. Ik mag in de stoel van de tweede piloot komen zitten, die in de cabine in mijn stoel zijn log bij gaat werken. Gezagvoerder Hoedeman kijkt op zijn horloge en dan op een blocnote. Hij is het type van de jonge, scherpe, wetenschappelijk geschoolde piloot. ‘Volgens mijn berekening komt de zon op over drie minuten en dertig seconden precies.’ Ik kijk naar de primaire vliegin-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(10)

strumenten: we vliegen op 19.000 voet met een snelheid van 225 knopen. We naderen de kust, die nog verborgen wordt door een brede laag grauwe cumulus-wolken. De naald van het radiokompas begint te trillen. ‘Staat er hier een radiobaken aan de kust?’ vraag ik. ‘Ja, we gaan er dadelijk overheen, hier hebt u de kaart,’ zegt de gezagvoerder. Even later flapt de naald om, en hij verlegt de koers enige graden oostelijker in de hartlijn van het nieuwe stuk van luchtweg Amber-10. Maar dan vergeet ik alle techniek: uit een nest van gele windveren stijgt de zon als een vogel van vuur omhoog. Hier, tussen de naakte aarde en de kristallen hemel, in een atmosfeer zonder een waas van vocht, schijnt het oergeweld van de levengevende planeet vele malen zo groot als in ons dampig geboorteland. Even later wordt mijn stekend netvlies gewaar dat dit ook niet meer de zon is van het Europese zuiden, maar een naakt zwaard, zonder mededogen, een blindslaand geweld, dat de mens als een vluchteling voortdrijft naar schaduw.

In de woestijn van de morgen duikt een slordige oase op van grauw beton, neergesmeten aan de rand van blakerend water: de Indische Oceaan.

Voor de meeste luchtreizigers is het oponthoud van twee uur in Karachi een aangename verrassing na de lange nacht. Een snelle autobus brengt ons in een paar minuten naar hetKLM-hotel, waar men zich op zijn gemak kan opfrissen in een kamer met bed en douche. We kruisen een buffelkar, voortgedreven door een magere, donkerbruine man, die een witte lendendoek draagt en een witte tulband. Met een schok besef ik dat ik in Indië ben, en toch weer niet. Want Karatsji is de hoofdstad van Pakistan, een van de vreemdste produkten van modern politiek vernuft en eeuwenoude religieuze haat.

Tientallen jaren hadden de Islamitische Indiërs en de Hindoes gezamenlijk gestreden tegen de Britse overheersing. Maar in 1906 al kwam naast het

Hindoe-Congres een Moslim-verbond tot stand. En eigenlijk werd Pakistan reeds geboren in 1933, toen een groep jonge Islamitische studenten hun geloofsgenoten opriepen tot de strijd voor een nationale Moslim-staat in Noordwest-India. Als naam stelden zij Pakistan voor, een woord, opgebouwd uit afkortingen voor de verschillende land-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(11)

streken, die zij saamgevoegd wensten te zien. DePwas de eerste letter van Poendsjaab, het Vijfstromenland, deAbetekende Afghan, de noordwestelijke grensstrook,KIstond voor Kashmir,Svoor het woestijngebied Sind enTANwas de laatste lettergreep van Baluchistan.

Reeds tijdens het gemeenschappelijk verzet tegen het Britse kolonialisme waren Hindoes en Moslims in daadwerkelijke botsing gekomen. De Islam en het Hindoeïsme zijn beide veel meer dan enkel religie; zij betekenen ook een geheel eigen levenswijze en een apart cultuurpatroon. Het Hindoeïsme steunt op een kastebesef dat de Islam verwerpt. Het strenge monotheïsme van de Islam was onverenigbaar met de vormenrijkdom aan godsbesef die uit het Hindoeïsme omhoogbloeide, en die door de Islamieten als afgoderij werd veroordeeld. Alleen het kastensysteem reeds maakte huwelijken tussen leden van de beide gemeenschappen onmogelijk. Zo bleven ze niet alleen vreemdelingen voor elkaar, maar elk verschil in levensopvatting werd tot een wrijfpunt, overal waar Hindoes en Moslims dicht op elkaar woonden. De Hindoes hielden de koe voor heilig, en wanneer de Islamieten eens per jaar, bij de herdenking van Abrahams offer, een koe ter dood brachten, waren vechtpartijen het gevolg wanneer het offerbeest soms opzettelijk aan Hindoetempels voorbij werd gevoerd.

Omgekeerd stuurden Hindoes hun religieuze processies dikwijls juist op de gebedsuren langs moskeeën.

Gandhi's en Nehroe's plan, een verenigd onafhankelijk India, met bijzondere rechten voor alle minderheden, bleek daardoor niet levensvatbaar; haat en wantrouwen doodden de wortels voor ze in de Indische aarde konden doordringen. Op 14 augustus 1947 schonk Groot-Brittanje daarom de onafhankelijkheid aan twee deelstaten: aan India en aan de beide stukken van Pakistan, die door meer dan 2000 kilometer Indisch gebied van elkaar waren gescheiden. Nog voor de onafhankelijkheidsverklaring was er reeds gevochten in Delhi, in Calcutta, in de Poendsjaab. En het was in dit

Vijfstromenland dat een van de grootste tragedies van de moderne geschiedenis begon. Aan weerskanten van de nieuwe grens gingen dorpen in vlammen op; de Sikhs en de Hindoes joegen de Moslims over de kling en omgekeerd. ‘Of ik me

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(12)

1947 herinner?’, zei een oud man in de hoge Kuluvallei later tegen mij. ‘Dat was de herfst toen de forellen in de Beasrivier vetter waren dan ooit te voren. Hogerop in de vallei, bij Nagar, stond een dorp waar enkel Moslims woonden. Ze fokten kippen en verkochten de eieren. De Sikhs kwamen uit de vlakte van de Poendsjaab naar boven, overvielen het dorp en sneden in één nacht alle mannen, vrouwen en kinderen de keel af. Ze smeten de lijken in de Beas en de vissen vierden feest.’

Aan weerskanten van de nieuwe, kunstmatige grens raakten de religieuze minderheden door dergelijke moordpartijen in paniek. In de nieuwe staat Pakistan verbleven twintig miljoen niet-Islamieten; in India woonden veertig miljoen Islamieten verspreid tussen meer dan 300 miljoen Hindoes. In october 1947 begon de grote dubbele exodus uit het brandende, bloedende Vijfstromenland. De Moslims vluchtten uit het oostelijke, Indische deel; Sikhs en Hindoes uit het westelijke. Te voet, te paard, op ezels en kamelen en in ossekarren trokken lange kolonnes van tienduizenden door het verschroeide landschap. Moordlustige benden overvielen elkaars konvooien en lieten treinen met vluchtelingen uit de rails lopen. Van de zeven miljoen Moslims die aan het einde van 1947 uit India westwaarts de wijk hadden genomen, kwamen er onderweg een half miljoen om, door moord, honger en uitputting. Meer dan vijf miljoen Hindoes en Sikhs verlieten de westelijke Poendsjaab; ook zij verloren op de vlucht honderdduizenden wier lijken door zwermen gieren tot op het geraamte werden kaalgepikt.

In Bengalen, dat eveneens in twee stukken uiteenviel, wist Gandhi, geheel alleen, door zijn grote autoriteit een tweede ramp te voorkomen. Hij liet aankondigen dat hij ditmaal tot de dood toe zou vasten indien er ook in Bengalen bloed zou vloeien.

Nimmer had zijn leer der geweldloosheid een groter overwinning behaald. De Hindoes vereerden hem als een heilige. Toch was hij in al zijn grootheid feilbaar als elk mens;

want de geweldloze verzette zich niet toen Nehroe in de herfst van 1947 reguliere troepen zond naar het in grote meerderheid Islamitische Kasjmir, dat door een Hindoekliek werd geregeerd. De altijd oproerige stammen uit het Afghaanse grensgebied waren namelijk Kasjmir binnengetrokken om hun geloofsgenoten te beschermen tegen

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(13)

de Hindoe-troepen die in dienst stonden van de maharadja, Hari Singh, een Sikh. Na hevige gevechten trokken commissies van de Verenigde Volken tenslotte een demarcatielijn die tot op vandaag het nog steeds omstreden Kasjmir in tweeën deelt.

Ten koste van zijn leven wist Gandhi een tweede ramp te voorkomen: dat India een theocratische Hindoestaat zou worden waar de Moslims buiten de wet werden geplaatst. Toen de Indische nationaal-fascisten eind 1947 dit programma bekend maakten, besloot Gandhi opnieuw tot de dood toe te vasten. Op de zesde dag van deze vasten reeds legde Nehroe die het op dit punt volledig met Gandhi eens was, een plechtige gelofte af dat de overblijvende Moslims in India veilig zouden zijn en hun volledige burgerrechten zouden behouden. Het was trouwens Nehroe die zich meer dan eens, met gevaar voor eigen leven, in Delhi in het straatgewoel had geworpen om Moslims te redden. Gandhi vastte echter nog om een tweede reden.

Pakistan had recht op een half miljard roepie uit de gemeenschappelijke schatkist, en de Nehroe-regering had besloten dit bedrag te blokkeren om Pakistan het oorlogvoeren in Kasjmir te bemoeilijken. Om dit besluit te brandmerken als een onrechtvaardige en immorele daad gaf Gandhi nu zelfs zijn laatste voedsel, de geitemelk op. Binnen een week moest het kabinet-Nehroe kapituleren en het geld werd overgemaakt.

Dit was de grootste morele overwinning van Gandhi's leven, juist omdat hij die behaalde op zijn eigen medestrijders, die samen met hem dertig jaar lang geweldloos hadden gestreden tegen het Britse geweld, en die hij nu door zijn voortgezette ‘ahimsa’

tot geweldloosheid tegen de Moslimminderheid en rechtvaardigheid tegenover Pakistan dwong. Toch beschouwde hij in diepe verslagenheid zijn leven als mislukt, omdat hij er niet in was geslaagd Hindoes en Moslims te doen samenwonen als broeders in één huis. Twee weken na zijn grote overwinning werd hij onderweg naar een bidstond door een Hindoe-nationalist vermoord.

De dramatische ontstaansgeschiedenis van India en Pakistan ontzenuwt de al te gemakkelijke stelling dat de ontwikkeling der volken overwegend beheerst zou worden door economische motieven. De Moslims

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(14)

scheidden zich af omdat zij zich in de eerste plaats Moslims voelden en daarna pas Indiërs. Maar economisch was de afscheiding een ramp, vooral voor Pakistan.

West-Pakistan bestond voor meer dan de helft uit woestijn, terwijl acht miljoen hectare vruchtbaar land bevloeid werd door rivieren, die deels in India ontsprongen en deels in Kasjmir. Eerst in 1961 werd deze waterkwestie na stroeve

onderhandelingen geregeld. Oost-Pakistan, het deel van Bengalen dat overrijkelijk bevloeid wordt door de benedenlopen van Ganges en Brahmapoetra, was er oppervlakkig gezien veel beter aan toe; maar het had niets aan zijn overvloed aan jute, katoen en huiden zolang de weverijen, spinnerijen en leerlooierijen op Indisch grondgebied stonden. Als zinnebeeld van menselijk onverstand en

onverdraagzaamheid joegen de twee deelstaten, die elkaar economisch eens op natuurlijke wijze hadden aangevuld, elkaar op moordende kosten. Oost-Pakistan moest fabrieken gaan oprichten en India moest voor zijn lege fabrieken de grondstoffen katoen en jute gaan verbouwen, waardoor het toch al te krappe landbouw-areaal voor voedseldoeleinden nogmaals inkromp.

Zo werden in 1947 en 1948 in de kaart van het subcontinent met de bebloede punt van moordenaarsdolken nieuwe grenzen getrokken.

Maar de luchtvaart kent geen grenzen. Toen de ‘Electra’ opnieuw steil

omhooggeschoten was zag ik onder mij geen bloedige streep. De velden van Pakistan gleden bedrieglijk vredig over in die van India. Drie uur na het vertrek uit Karatsji gleden we neer op het vliegveld van Delhi, de hoofdstad van een republiek die één zevende van de bevolking der aarde omvat. Bij die meer dan 400 miljoen zielen voegde zich nu een nieuw stofje mens: de schrijver van dit boek.

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(15)

Het Huis van de Sneeuw

IKbleef slechts vijf dagen in New Delhi. Niet omdat ik niet goed terecht kwam: onze culturele attaché, de heer J.A. Schaap, had mij een rustige kamer met badkamer bezorgd in een privéwoning aan de rand van een villawijk. Maar India is niet de stad;

India is het land, waar meer dan tachtig percent van de bevolking in dorpen leeft. En dan vond ik Delhi zelfs geen prettige stad. Zij vormt een uitstekend hoofdkwartier voor wie naar India gaat om er de vele monumenten der Moslim-architectuur te bestuderen; maar ook dat was mijn reisdoel niet.

De stad bestaat uit twee delen: Nieuw-Delhi, met zijn ministeries, winkelcentra, kantoren en gordels van villawijken, en Oud-Delhi, waar de ambachtslieden, kleine employé's en armoedzaaiers op elkaar gepropt zijn in een benauwde wijk die wemelt van Hindoetempels en moskeeën. In Oud-Delhi leven per vierkante mijl 250 maal zoveel mensen als in de nieuwe stad; dit zegt voldoende over de woningmisstanden.

En dan kamperen, zoals ik op mijn eerste nachtelijke zwerftocht zag, honderden families nog in het vrije veld dat zich uitstrekt tussen de oude stadsmuren en het Rode Fort, de machtige vesting van de zeventiende-eeuwse Groot-Mogol Sjah Jahan.

Vlak bij mijn woning verhief zich de hoge omwalling van een ander fort: Purana Quila. In de zonsondergang glansden de oude muren als rijpe rozebottel. Maar wat ik binnen de kantelen zag was minder rooskleurig. In oude barakken vegeteerden reeds sinds 1947 een goede vijfduizend vluchtelingen uit Pakistan. De diepe nissen in de vestingwal bleken als onderkomen bijzonder in trek, want ze waren 's zomers koeler en 's winters warmer dan de tochtige barakken.

Het ging tegen mijn neiging tot oprechtheid en onpartijdigheid in om mijn rondreis door India te beginnen met de ellende-reportage die

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(16)

Delhi mij onder de neus duwde. Een Europeaan die naast mij kwam staan, gniffelde toen hij zag hoe ik op een zondagmorgen vroeg een zwarte asfaltmachine

fotografeerde, die langzaam werd voortgezeuld door vier witte ossen. Zodra het asfalt was gespreid kwam een dozijn voddig geklede, magere vrouwen aandansen met manden grint op het hoofd. Ik vroeg aan de voorman wat ze verdienden: per dag twee roepie (f. 1,50). ‘Leuk voor een Europees blad, die achterlijkheid,’ zei mijn Europeaan, een Duitse toerist, terwijl hij op de grintsjouwende vrouwen wees, wier lenig ballet schoon was om te aanschouwen: het tillen der manden die door betulbande kerels in witte lendendoeken werden volgeschept, het heupwiegend gaan, het wegsmijten van het grint in een armbeweging en lichaamsdraai die even volmaakt van vorm waren als de bloemarabesken op de moskee die de achtergrond vormde.

Ik vond het maar gedeeltelijk leuk, maar zag af van de uitleg waarom. Mijn gevoel zei mij dat ik beter zou doen bovenaan in India te beginnen, bij de bergen. Van bezoeken aan ministeries was ik trouwens gauw genezen. Als ik geen hulp had gekregen van Narendra Nath, oud-tenniskampioen van India en vertegenwoordiger van deKLM, zou mijn hele reisplan verstrikt zijn geraakt in het wurgend

lianenvlechtsel der Delhische bureaucratie.

Met een slinger goudsbloemen in de hand liep ik naar Gandhi's eenvoudig grafmonument en zodra ik de guirlande had neergelegd voelde ik mij vrij om te vertrekken. Sinds mijn aankomst viel het vuur trouwens van de hemel. Een laatste vleug schroeide mijn longen toen ik op een late septembermorgen om half zeven in deDC-3 klom die mij vanaf het vliegveld Safdarjung naar de hoge bergvallei van Kulu zou brengen. De Dakota had al een half uurtje in de zon gestaan, maar zodra we los waren drong koele lucht de cabine binnen. Na de tussenlanding in Chandigarh, de nieuwe hoofdstad van Poendsjaab, zwierden de groene voetheuvels van de Himalaja omhoog. We koersten de brede kloof in van de rivier Beas, een kloof die zich bij een onverwachte elleboog tot een diepe sabelhouw versmalde, zodat de vleugeltippen de rotsribben aan weerskanten leken te raken. ‘Begrijpt u nu waarom

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(17)

we zo vroeg vertrekken?’, zei de piloot, een reus van een Indiër die ik even in zijn cockpit had opgezocht. ‘In de vroegte is het hier doorgaans helder, maar als er later op de dag wolken opkomen, zou ik hier in een rattenval zitten, want er zijn geen radiobakens en ik moet enkel op zicht vliegen.’

Een ogenblik verbreedde dit zicht zich tot een verre keten van verblindend witte sneeuwbergen. De Himalaja! Mijn droom van jaren! Maar meteen moest ik naar de cabine om mijn gordel aan te gespen, want de lastige daling naar de brede grasbaan buiten het stadje Kulu ging beginnen. Na de perfecte landing stapte ik in het gras en keek rond. Ik bevond mij midden in een groene vallei van een anderhalve kilometer breedte die zich, zoals een blik op de kaart mij toonde, over een kilometer of zeventig uitstrekte in de richting noord-zuid. Echte bergen waren er niet te zien en ik voelde me lichtelijk teleurgesteld. De komende weken zouden mij leren dat dorpen met berghotels waar de gletsjers glanzend vlak buiten de ramen hangen als de witte was aan een drooglijn in de Himalaja ontbreken. Dit is het grote verschil met de Alpen.

In de Himalaja zijn de naderingsmarsen naar de massieven van sneeuw en ijs lang, tijdrovend en uitputtend.

Bijna even tijdrovend bleek de tocht naar het bergdorp Manali, hogerop in de vallei, dat ik op raad van vrienden als hoofdkwartier had uitgekozen. In twee uur tijds was ik 250 kilometer naar het noorden gevorderd: maar voor de veertig kilometer die mij nu nog van Manali scheidden had ik volle vijf uur nodig. Ik wist reeds dat je in India de tijd moet hebben, en ging languit liggen in de schaduw van een grote tent, die als bagagedepot diende. De aankomst van het vliegtuig was blijkbaar nog altijd een merkwaardigheid, want een paar dozijn dorpsbewoners waren op de glanzende aluminium vogel afgekomen. Naast mij stonden een paar tanige vrouwen, gekleed in enkellange gewaden van rood-geel-zwart geruite wol. Ik moest twee keer kijken voor ik het merkwaardige ornament geloven kon waarmee ze zich hadden opgesierd.

Ze droegen geen oorbellen maar neusbellen. Beide neusvleugels waren doorboord, en op die neusvleugels glansden in goud gevatte half-edelstenen. Iemand die sinds jaren de vallei bewoont ver-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(18)

zekerde mij later dat de Kulu-dames zelfs bij zware neusverkoudheid deze ornamenten niet verwijderen. De Kulumannen bleken bijzonder verzot op een dracht, die uit een pyjamabroek en een tweedjasje bestond. Van de oorspronkelijke volksdracht was doorgaans slechts het hoofddeksel overgebleven: een wit- of bruin-vilten kalotje, versierd met oplegsels van veelkleurig fluweel.

Al deze mensen hadden een volkomen arisch type. Toen de autobus eindelijk vertrok, merkte ik (enige vreemdeling tussen dertig Kulunezen) dat ze zich gedroegen zoals de meeste bergbewoners waar ook ter wereld: waardig, terughoudend en zelfs schuw. Als buitenlander kreeg ik vanzelfsprekend de plaats naast de chauffeur, vlak onder een trommelvliesverscheurende luidspreker. De rit langs de woeste bergstroom verschilde weinig van die door onverschillig welk Alpendal. Alleen groeide hier een boom, die wij slechts in een andere variëteit en in veel kleiner afmeting kennen: de ceder. De Himalaja-ceder bereikt een hoogte van twintig tot veertig meter, en draagt de naam van ‘deodar’, wat letterlijk ‘de deur der goden’ betekent. Voor de gelovige Hindoe vormen deze deodars de forse stijlen van het donker en schaduwrijk

voorportaal dat men doorschrijden moet om te naderen tot de blinkende troon der goden: de Himalaja.

Op de witte mijlstenen langs de grintweg stonden de aanduidingen beurtelings in het Engels en in het voor mij toen nog onleesbare Hindischrift. ‘Manali één mijl’.

Eindelijk! Het liep al tegen énen en ik kreeg honger. - Die ik plotseling vergat, toen ik voor een houten huis naast de weg een tweede droomvervulling zag: een Tibetaanse gebedsvaan. Sinds jaren lees ik over Tibet wat ik te pakken kan krijgen, en ik wist dus, wat deze gebedsvaan betekende.

De Boeddhistische gebeden worden gedrukt op lange repen fijn linnen die dan aan een hoge paal worden genageld. Op die manier zendt de wind ze voortdurend de lucht in.

Maar hoe kwam die gebedsvaan hier? Het raadsel werd opgehelderd zodra ik mij bij de ingang van het dorp uit de bus gewrongen had.

Het zou toch wel een kwartiertje duren eer de bagage, waaronder mijn zware plunjezak met kampeerspullen, bij het eindpunt was afgeladen,

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(19)

en dus slenterde ik te voet de smerige dorpsstraat in, tussen twee rijen open houten winkeltjes door. En onmiddellijk stiet ik op mijn eerste Tibetanen. Het waren twee mannen en een vrouw, gekleed in smerige donkerwollen tunieken; maar de vrouw droeg rond haar tanige hals een lange ketting van okkernootgrote turkooizen, en een der mannen had laarzen met hoge vilten schachten, die kunstig met rood leer waren ingelegd. Ik rook hen al op meters afstand, want hun kastanje-bruine gezichten glommen van de boter. Ik groette ze met de groet, die trouwens overal in Indië gebruikelijk is: ik legde mijn vlakke handen tegen elkaar met de vingertoppen naar boven, boog en zei: ‘Namasti’ (‘Wees geëerd’). Zij beantwoordden mijn groet, zij het met een heel ander accent, en begonnen toen onbedaarlijk te lachen.

Ze lachten mij niet uit, maar maakten er zich vrolijk over dat een volslagen vreemdeling die uit een autobus kwam tollen dergelijke beleefdheidstermen gebruikte.

Na de lach vervielen hun gelooide, door de wind der hoogten getoermenteerde gezichten in de gewone grijns van stille, humoristische levensaanvaarding.

Doch het dorp Manali herbergde meer rassen en sekten. Voor een ijzerwinkeltje zat een Sikh zijn lange zwarte haar te luchten. De Sikhs behoren tot een sekte, wier voorschriften onder andere het roken, drinen, scheren en haarknippen verbiedt. Naast hem lag zijn purperen tulband. Voor een groentewinkeltje stond een broodmagere man die uit mahoniehout gebeeldhouwd scheen. Hij was naakt op een lendendoek na; zijn gezicht en zijn warrige pruik waren besmeerd met witte as. Hij was een van de ongeveer vijf miljoen ‘Saddhous’, die door heel India heenzwerven van de ene heilige plaats naar de andere. Zij bezitten niets behalve hun lendendoek en bedelnap.

De nap was in dit geval een fikse koperen pot. Niemand weigert hun een aalmoes in natura, en de groentenman legde er gehoorzaam twee appelen in.

Kulu-vrouwen torsten gebukt balen van het verrukkelijk geurend berggras. De autobus probeerde zich toeterend een weg te banen door en kudde van honderden geiten. Uit een open gaarkeuken sloeg de scherpe geur van kruiden. Door de goot opzij van de hobbelige weg liep een stroompje water. Het volgen van dit drabbige stroompje gaf

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(20)

mij, paradoxaal gezegd, een glashelder inzicht in de hygiënische toestanden, die niet alleen in dit deel van India heersen. De kok hurkte er naast, en zat met een vieze vaatdoek een koperen kookpot uit te ragen. Ter hoogte van de autobushalte liet een rondzwervende koe er een grote plak naast vallen, waarop zich dadelijk een

vliegenzwerm stortte. Ik charterde twee dragers voor mijn bagage, duidde hun uit dat ik naar het pension van majoor Banon moest, en volgde hen op de stijgende weg, waarlangs het beekje nog steeds voortvlood.

Bij de uitgang van het dorp zat een Tibetaan er zijn lange zwarte haar in te wassen, en even verder speelden drie Kulu-jochies er mannekepis in. Toen wist ik wel, waar de cholera en de gastro-enteritis vandaankomen.

Het mij aanbevolen pension van majoor Banon bleek een groot houten huis te zijn midden in een kunstig bevloeide boomgaard waar de beroemde Kulu-appelen en peren werden geteeld.

Op het kantoor vond ik een Chinees die gebroken Engels sprak. Hij wees mij een ruime tweepersoons-kamer waarachter zich een washok bevond. Er stonden een tobbe, een waskom, een puts, en een grote emmer water. Toen ik naar de wc vroeg toonde de Chinees mij het ‘stilletje’, dat ik eerst voor een vierkante kist had gehouden.

Hij verzekerde mij, dat de ‘sweeper’ (een schoonmaak-factotum, dat tot de kaste der

‘onaanraakbaren’ behoort) het stilletje regelmatig zou komen legen. Dit bleek ook sporadisch het geval te zijn, en dan verdween de inhoud, zoals ik een keer zag, in de boomgaard.

De vooroorlogse Balkan indachtig vond ik het best, al zal mijn huisarts, die mij vóór vertrek zorgzaam van een pond anti-infectiepillen voorzag, wel van mening verschillen. Dat er met al het wilde, stromende water in en boven Manali gemakkelijk waterleiding in huis aan te leggen viel was bij de oude majoor Banon trouwens blijkbaar nooit opgekomen. Hij bleek een bedaagde, zeer vergeetachtige halfbloed te zijn, de zoon van een vroegtijdig gepensioneerde Britse majoor die zich hier eind vorige eeuw vestigde en de appelteelt in deze vallei invoerde. Hij had het leger moeten verlaten omdat hij een Indische vrouw huwde. Dat zij rijk was, terwijl haar voorname familie tot de

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(21)

hoogste kaste, die der Brahmins, behoorde, maakte zijn vergrijp tegen de

onverbiddelijke wet der Britse apartheid enkel maar erger. De tegenwoordige majoor Banon huwde twee Kuluvrouwen, vriendelijke, gerimpelde oudjes die ik af en toe met blinkende neusgaten over het erf zag scharrelen.

Het menu dat voor alle gasten tezamen aan een lange tafel werd opgediend bleek voortreffelijk, en vierentwintig uur lang deed ik niets dan eten en slapen. Slapen onder dekens; want Manali ligt 1800 meter hoog en de nachten waren koud. Toen maakte ik op een wandeling kennis met een groepje leerlingen van een middelbare jongenskostschool in New Delhi, die in Manali met twee leraren op herfstvakantie waren. Zo viel ik in handen van de jonge natuurkundeleraar Beas, die op een goedige aap leek, en van de wiskundeleraar, dr. Devinder Singh, een Apollo van een Sikh.

Toen ik met hem kennismaakte was hij net bezig zijn fraaie baard in de vorm te brengen met behulp van een elastieken rekverband. De meeste Indiërs die het Engels machtig zijn, onderhouden zich graag met vreemdelingen, en bovendien zijn ze doorgaans zeer vriendelijk, gastvrij en behulpzaam.

‘Morgen gaan wij met de jongens op trektocht naar de Rohtangpas,’ zei dr.

Devinder tegen mij, ‘waarom gaat u niet met ons mee?’

‘Hoe hoog is de Rohtang? 13.400 voet?’ Dat was dus wat in de Alpen een flinke vier-duizender heet, en ik had dat jaar nog helemaal niet geklommen. Devinder verzekerde mij dat er over het hele traject een muilezelpad liep. Je kon de pas ook op een pony doen, maar dat vond hij ‘geen sport’. Ik ook niet - al ben ik er sindsdien anders over gaan denken. In elk geval hoefde ik mijn eerste Himalaja-excursie niet alleen te doen. In het gehucht Kothi, dat volgens mijn kaart op ongeveer 2750 meter lag, zouden we de nacht doorbrengen in een gouvernementshut. ‘Met keurige slaapkamers,’ verzekerde dr. Devinder mij, terwijl hij vol zelfbehagen zijn

blauwzwarte baard opstreek. ‘U hoeft enkel uw slaapzak mee te nemen; wij zorgen voor de rest, ook voor het eten.’ De vele nachten indachtig, die ik in Alpenhutten, eveneens met keurige slaapkamers, op de planken vloer had doorgebracht, besloot ik toch maar mijn opvouwbare bedje op mijn rugzak te snoeren, terwijl

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(22)

ik mij in het pension ook al uit voorzorg een machtig ontbijt aanmat. In alle vroegte, om half zeven, want ik was toch tegen de dageraad wakker geworden dank zij majoor Banon's voortdurende zorg voor zijn boomvruchten. Er huizen in deze buurt grote kolonies fikse vleermuizen, zogenaamde ‘vliegende vossen’, die laat in de avond en tegen de morgenschemer uitvliegen en zich dan bij voorkeur op appelsap vergasten.

Op de uren dat een fatsoenlijk mens in deze hoge berglucht net slaapt, of er net over droomt nog lekker niet wakker te willen worden deed een Kulunees de ronde door de grote boomgaard onder het huis onder het uitstoten van ijselijke kreten onderstreept door tromgeroffel. Het schijnt dat de vleermuizen daar bang voor zijn. Ik de eerste avond ook; ik dacht dat er een gek was losgebroken.

Ik had alle tijd om het ontbijt te verteren, want twee uur na afspraak daagden er twee knapen op met de mededeling dat de stoet ‘in aantocht’ was. De schuld aan de vertraging droeg een overgeschoten pony. Dr. Devinder had twee pony's willen huren om het beddegoed van de scholieren en de kist met etenswaar te transporteren. Maar de ponyverhuurder bezat er drie en wilde er niet één onbeheerd achterlaten. Dus had de leraar tenslotte een vrachtautootje gehuurd, wat tevens goedkoper uitkwam, daar dit ook een dozijn kostschoolmeisjes plus lerares zou vervoeren, die ook al naar de Rohtangpas wilden. De vrachtautobestuurder had beloofd prompt om één uur boven te zijn, want de tocht naar de hut, waarvoor een uur of vier was uitgetrokken, zou de knapen zeker hongerig maken.

Eigenlijk waren we aan de verkeerde kant van de rivier, want de berijdbare kuilen- en gatenweg liep beoosten de Beas, en het hotel lag op een heuvel aan de westoever.

Maar het was intussen al knap heet geworden, en niemand had zin om een mijl terug te tippelen naar de brug in het dorp. Mijn kaart toonde bovendien een brug een uurtje stroomopwaarts, met het hotel verbonden door een fraai stippellijntje. Weldra raakten we achter een machtig woud van Himalajaceders het stippellijntje kwijt, omdat een hoge rotswand er een streep doorheentrok. Na veel en luid geschreeuw kwam er een jonge herder aandraven, die ons tegen een fooitje (dat ook in deze hemelstreek de Turkse bena-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(23)

ming ‘baksjiesj’ draagt) het slingerende éénmanspaadje wees naar de brug: een glibberige balk dwars over de woeste bruisende rivier.

Nauwelijks op de weg raakten we een van de twee leraren kwijt: de docent in natuurlijke historie en fotografie. Op een stenige wei kampeerde een groep Tibetanen met een kudde schapen. Deze nomaden verlaten in de herfst de noordelijker gelegen vallei van Lahoul, die een gemiddelde hoogte heeft van 3000 meter, en trekken voor de winter naar het mildere Kulu. De leraar wilde een dozijn jonge lammetjes fotograferen die door elkaar krioelden onder een kastanjeboom, maar hij lette niet op de vier woeste herdershonden die binnen een paar seconden alle vier tegelijk aan zijn kuiten hingen. Gehavend en geschokt hinkte hij naar Manali terug.

De knapen, die niets torsten dan hun regenjassen en zakken zuurtjes hadden er intussen de pas ingezet, en ik met mijn zware rugzak bleef zwetend achter: een eerste tocht is voor mij altijd een vermageringskuur. De vallei splitste zich in tweeën, de weg steigerde de bergwand in, en voor het eerst zag ik in de verte gletschertongen waar wolken wit overheenzwierden. Een springploeg was bezig het nauwe pad te verbreden. De leider, een forse Kulunees met lange zwarte haren, riep mij zijn tent binnen. ‘Ik met een stel dommeriken alleen hier,’ zei hij in gebroken Engels, ‘vertel mij van de wereld. Waar vandaan? waarheen? waarom? wat doen? vrouw? kinderen?

wat denken van Kroesjtsjef, van Mao, van Nehroe?’ Om mij het beantwoorden van deze stortvloed vragen te vergemakkelijken viste hij onder zijn bed een fles met spraakwater op. Het bleek een nogal koppige soort rijstwijn te zijn.

Wij spraken met elkaar zoals alleen de simpelen van gemoed het kunnen, die diep van binnen weten dat alle mensen op aarde één zijn; het gaat daarbij nauwelijks om de woorden en de gebaren, maar om de intentie der verbondenheid door het aardse lot. Hij liet een pan rijst aanrukken met scherp gekruid schapenvlees, en veegde met zijn smoezelige zakdoek een schoon bord voor mij vuil. We aten het gerecht volgens 's lands wijze, door de rijst met toebehoren met de vingers tot ballen te rollen en die in de mond te wippen. Ik wist dat dit de eerste

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(24)

van vele dergelijke ontmoetingen zou zijn. Ze kosten tijd; maar wat is tijd, behalve een kil begrip? Het ligt er maar aan hoe men zijn levensweg wil afmeten: in mijlen en seconden of in stonden van geluk.

Een kwartier hoger lag rechts van de weg een wit tentenkamp van Tibetaanse nomaden, in een zijvallei die doodliep tegen een hoge rotswand. Net toen ik die wand bekeek om te zien of er geen geitepaadje doorheenliep, pakte een Tibetaanse lama, die bovenop zijn kale bruine schedel een pluk zwart haar droeg, mij bij de arm. Met welsprekende gebaren legde hij mij de afkorting uit. ‘Weg zo-ho-ho-ho-ho-ho-ho,’

zeiden zijn handen terwijl ze zes zigzags in de lucht tekenden. En op de rotswand wijzend: ‘Paadje phuuuuuu!’ Ter verduidelijking tekende hij met zijn wijsvinger een kurketrekker, waarvan de punt steil omhoog wees. Uit alle zes tenten kropen nu mannen en vrouwen. Een paar droegen er gelukkig nog resten van volksdracht:

schorten, geweven in veelkleurige evenwijdige strepen. Grijnzend en lachend bekeken ze mijn fototoestellen. Toen het om fotograferen ging stelden ze zich natuurlijk op alsof ze net uit de diepvries kwamen. Weer werd ik getroffen door de goedmoedige, kinderlijke argeloosheid van deze gelukkig kijkende mensen, die altijd en overal grijnzen - ook op de propagandafoto's die hun nieuwe heren en meesters, de Chinezen, verspreiden. Deze propaganda kan alleen niet verklaren waarom zovele duizenden Tibetanen de wijk genomen hebben naar het grondgebied van India.

Om drie uur in de middag bereikte ik eindelijk de hut, die vlak naast een ander Tibetaans kamp lag, religieus versierd met lange guirlanden van gebedsvaantjes. De jongens zaten nog steeds met knorrende magen op de vrachtauto te wachten, die pas tegen de vroege schemer (half zes) aankwam. Bovenop de rollen beddegoed en de kisten met etenswaar leunden een dozijn zwartharige en -ogige Indische ‘tieners’, die dadelijk twee van de drie kamers in beslag namen. De derde kamer werd door de ‘shawkidar’, de grijze huttenbaas, toegewezen aan de jongens met hun leraar, de gebaarde Sikh dr. Devinder. In de kamer stonden twee Indische bedden. Het beddestel is van hout, en de rechthoek waarop men ligt is strak bespannen met door elkaar gevlochte re-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(25)

pen linnen (de proletarische versie is een vlechtwerk van touw). Je ligt er goed op, maar niet met zijn veertienen, en dus zette ik mijn bedje op veranda. Het sanitair in het achterhok, dat uit één wasbak en één po bestond, leek bovendien weinig

verleidelijk voor een sardientjesnacht.

Als avondmaal aten we rijst met chilli en ‘chapatti's’. De chapatti is een pannekoek van ongerezen gerstemeel. Het meel wordt met water aangelengd, het deeg wordt op een ronde schijf dun uitgerold en de witte plak gaat dan even in de braadpan. De volgende morgen vroeg kregen de jongens en ik er elk twee koud mee, als mondkost onderweg. Gelukkig hadden we in de morgenschemering goed ontbeten, met zijn veertienen rond een grote pan rijstepap geschaard. Dit waren allen jongens uit gegoede families; en eens te meer verbaasde ik mij zowel over deze Indische soberheid als over de hoge eisen die wij, Westeuropeanen, onnadenkend en vanzelfsprekend stellen in een wereld, waarin honderden miljoenen mensen het met nog veel minder moeten doen. De sjouw naar de 4000 meter hoge Rohtang-pas werd een van de vermoeiendste tochten die ik in mijn lange bergbeklimmersleven heb gemaakt. Een half uur voorbij het rusthuis hield de voor jeeps nog net berijdbare weg op, tegelijk met het statige woud van Himalajaceders. Over kale hellingen zigzagde een pad omhoog dat uit stof en enkelverstuikende keien bestond, glad en glimmend geschraapt door de hoeven der pony's en muildieren die sinds onheuglijke tijden heen en weer trekken tussen de vallei van Kulu en de hoge vallei van Lahoul, aan het eind waarvan een tweede pas, de Kun-zum, naar de grens van Tibet voert. Een paar keer haalde ik groepjes meisjes in, die vroeger waren weggegaan. Ze hadden last van ademnood, maar bleven moedig glimlachen.

De zon stond blakend in een diepblauwe hemel; maar op de laatste stijging werd haar warmte weggeblazen door een hoge, dunne, klagende, schrille wind. Nog anderhalf uur kou en keien: toen vouwde de Rohtangpas zich breed open. Plotseling rees de naakte, witte bergwereld van de Lahoul-keten omhoog. Dit was slechts een zijketen van de Himalaja, en de toppen reikten amper tot 6000 meter. Maar toch

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(26)

bleef ik getroffen staan, want dit waren meer dan enkel bovenmaatse Alpen. Zij straalden met een licht dat niet van de sneeuw, maar uit de hemel zelf scheen te komen. En ik begreep waarom de Hindoes dit ‘Huis der Sneeuw’ voor heilig houden.

Bij ons vereenzelvigt men Himalaja maar al te dikwijls met Mount Everest en andere bekende toppen, zoals Makalu, Kanchenzönga en Annapoerna. Maar de Himalaja is 3000 kilometer lang; en de keten waarnaar ik staarde droeg de volslagen onbekende naam van Laguche Dhar. Wat gaf het? Ik deed wat ik een vriend in het vaderland, die deze reis nooit zou kunnen maken, had beloofd: met uitgestrekte armen groette ik de machtigste bergketen ter wereld.

Ook hier wapperden eenzame gebedsvanen in de wind. Hij blies wreed en bitter en koud.

Het was half één, en vanuit het westen kwamen, zoals elke dag, de eerste wolken aanzetten. Ik daalde omlaag naar de luwte onder een rotsmuur, at daar een halve chapatti en dronk toen onvoorzichtig bijna mijn hele veldfles leeg. De terugtocht over de eindeloze keien werd een marteling voor de vermoeide knieën en kuiten.

Tweemaal barstte een pikzwarte wolk los in mitrailleurvuur van hagel, maar ik liep onverschillig door. Later werd de hagel tot regen. Ineens moest ik achter een rots klimmen om mij te verbergen voor de vele ponykaravanen die langstrokken: ik voelde de eerste, dringende verschijnselen van een lichamelijk ongemak, waaraan bijna geen nieuweling in de Himalaja ontkomt, en die de Britten met hun sterk gevoel voor decorum ‘heuvelziekte’ gedoopt hebben.

In de grote woontent van een Tibetaan, die, zoals een beschilderde plank aangaf, een ‘Hotal’ dreef, warmde ik me bij het vuur waarvan de rook door een gat in het dak naar buiten trok. Met tranende ogen dronk ik hete thee. Daar trof ik ook vier van de scholieren, die nauwelijks meer verder konden. Ik ging vooruit en beloofde hun komst aan te kondigen; maar onderweg moest ik weer de achterzijde van een aantal hoge rotsblokken opzoeken.

De eerste, die ik bij het rusthuis tegen het lijf liep, was een jonge landgenoot, Hans Heybroek. Deze botanicus was op een officiële missie in

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(27)

de Himalaja. Samen met een Indische specialist, dr. Rau, twee bedienden, een jeep met aanhanger en twee tenten toerden zij door de bergen om op hoge plekken stekken van de Indische iep te verzamelen, die resistent is tegen de in Nederland heersende iepziekte, welke men op die manier hoopt te bestrijden. Het geneesmiddel voor mijn aandoening was gelukkig dichter bij de hand. Hans Heybroek vond in zijn apotheek een drankje dat prompt hielp, en gaf mij voor de nacht gastvrijheid in zijn ruime tent, zodat ik niet opnieuw op de veranda hoefde te rillen.

Met stijve kuiten en een buik die nog drie dagen rommelde als een onweer, zodat ik op rijst-dieet moest, kwam ik de volgende dag in Manali terug. Ik betreurde de tocht niet, want op een weide onder de pashoogte had ik iets gezien wat nog maar enkele Europeanen hebben aanschouwd. Dorpelingen uit de omgeving van Kothi wijdden er hun goden, voordat ze naar het stadje Kulu trokken ter viering van het Dussehra-feest.

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(28)

De goden dansen

INheel India wordt bij het begin van de herfst, zodra de maan in haar eerste kwartier treedt, een groot feest gevierd dat in verschillende delen van het uitgestrekte land onder andere namen bekend staat. In het oosten, in Bengalen, heet het Durga Puja, de verering van de moedergodin Durga, die tevens de gemalin is van de grote god Sjiwa. Dat het hier oorspronkelijk een oogst- en vruchtbaarheidsfeest gold, wordt duidelijk als men de afbeeldingen ziet van de godin Durga, gekleed als een bruid in een met rood afgezette sari, terwijl aan de zoom van haar rokken vijf verschillende gewassen zijn vastgeknoopt die na afloop van het tiendaagse feest geoogst zullen worden.

In het noorden van India duurt het feest eveneens tien dagen en het draagt daarom de naam Dussehra (afgeleid van des = tien). Maar de hoofdpersoon der feestelijkheden is hier niet de moedergodin, doch een legendarische held: de koningszoon Rama.

Hij vormt het middelpunt van het in India overbekende middeleeuwse epos

‘Ramayana’ (de reizen van Rama). Het grootste deel van deze Indische Odyssee, die omstreeks 24.000 verzen omvat, dateert waarschijnlijk uit de derde of vierde eeuw voor Christus. De held Rama wordt als een van de tien incarnaties beschouwd van de god Visjnoe. Het skelet der handeling is simpel. Rama's gemalin Sita, de klassieke Indische belichaming van de ideale schoonheid en deugd, wordt ontvoerd door de boze demon Ravan naar het barbaarse land Lanka (Ceylon). Na een lange zwerftocht wint Rama haar terug, geholpen door zijn trouwe broer Lakshman en door de koning van het apenvolk, Hanuman.

In bijna alle dorpen en steden van Noord-India wordt tijdens het Dussehra-feest de inhoud van dit epos op tien achtereenvolgende avonden op kleine en grote schouwtonelen in de openlucht opgevoerd als een volksdrama. De grootste belangstelling trekt de tiende episode,

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(29)

waarin Rama, met bovennatuurlijke kracht bevleugeld door de grote godin Durga, de koning der boze demonen, Ravan, in een verschrikkelijk gevecht verslaat en Lanka verbrandt. In de hoofdstad van India, Delhi, wordt deze zogenaamde ‘Ram-lila’, Rama's avontuur, sinds enkele jaren door de beste Indische balletgroep op één avond opgevoerd als een dansspel met recitatief. De dag na de indrukwekkende uitvoering vloog ik naar de hoge bergvallei van Kulu om daar een Dussehrafeest bij te gaan wonen van een geheel ander karakter: kleuriger, barbaarser en folkloristisch

oorspronkelijker. Met de ‘officiële’ Dussehraviering in Noord-India houdt het slechts vaag verband en het begint bovendien op de dag nadat de feesten in de vlakte zijn afgelopen. Dit had een economische oorzaak, zoals mijn gastheer in Manali, majoor Bannon, mij uitlegde. Manali is het hoogste bergdorp in de vallei. Dag in dag uit trekken karavanen van muilezels en ponies met luid gerinkel van grote koperen bellen door de dorpsstraat. Drie belangrijke karavaanwegen uit Kasjmir, Ladak en het Tibetaanse grensgebied komen samen bij de 4000 meter hoge Rohtangpas. Via de vlak daaronder gelegen vallei van Kulu verspreiden ze zich weer waaiervormig naar de Poendsjaab, het Vijfstromenland, en de grote Noordindische vlakte. ‘In mijn jeugd nog,’ zei de bedaagde ex-majoor, ‘was het Dussehrafeest in Kulu niet alleen een religieuze plechtigheid, maar ook de belangrijkste jaarmarkt van heel Noord-India.

Uit West-Tibet kwamen karavanen met wol en tapijten, uit de hoge vallei van Lahoul geneeskrachtige kruiden, uit Yarkand, het gebied onder de Hindukush, dat nu tot de Sovjet-Unie hoort, een paar duizend paarden, ponies en muilezels. De kooplieden uit de vlakte togen dadelijk na hun Dussehra-feest naar boven met karavaanladingen thee, textiel en snuisterijen. Vandaag is dat nog steeds zo; alleen de karavanen uit de Hindukush en uit Tibet ontbreken.’

We zaten op het brede balkon van zijn gastenhuis. Links in de diepte rumoerde de rivier de Beas. De wind woei het belgerinkel van een nieuwe karavaan omhoog.

Opeens werd het overstemd door een ijle, schelle trompetstoot. Het geluid kwam uit het zware woud van sparren en ceders dat de rechterwand van de vallei verduisterde.

‘Maar wat

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(30)

was het verband tussen de jaarmarkt en de religieuze plechtigheid?’ vroeg ik ‘en waaruit bestaat die eigenlijk?’

De oude man keek mij met vage ogen aan. ‘Dat zult u vanaf aanstaande vrijdag wel voor u zelf zien,’ mompelde hij. Hij greep zijn wandelstok en strompelde weg naar zijn kantoortje. Zijn ontwijkende antwoord was typisch voor de bewoners van de vallei van Kulu, die, zoals ik reeds ervaren had, botweg weigerden om met buitenstaanders te spreken over alles wat met hun religie verband hield, ook de enkelen onder hen die het Engels behoorlijk machtig waren.

Een Britse etnoloog, dr. Victor Rosner, had enige jaren geleden een houten huis gekocht in een eenzaam dorp dat hoog tegen de valleiwand lag. Zodra de

dorpsbewoners merkten dat hij een studie wilde maken van hun religieuze gewoonten verzocht de orakelpriester, die in elk dorp het geestelijk gezag uitoefent, hem te vertrekken. Toen hij dit naliet brandde zijn huis ‘toevallig’ af terwijl hij met zijn vrouw op een verkenningstocht was. In een tweede dorp waar hij zich vestigde brandde zijn huis opnieuw af. Toen begreep hij dat de dorpsgoden, de ‘deotas’, die in elk gehucht een houten tempel bewonen, hem hadden uitgeworpen, en hij verliet de vallei voorgoed. Door deze systematische tegenwerking is er in de religie van de bergbewoners veel duister gebleven, en vanzelfsprekend prikkelde dit ook mijn nieuwsgierigheid. Achter het gastenhuis stak ik het erf over, waar Kuluvrouwen bezig waren het pasgemaaide gras uit de boomgaard in de hooischuur op te tasten, beklom een steile helling, en volgde een slingerend veldpad dwars door groene rijstvelden. Een tweede korte klim en ik stond in een woud van duizendjarige deodars, waaronder de mens klein wordt als een mier. Ik klopte instinctief mijn pijp uit tegen een stam, en staakte mijn binnensmonds geneurie, want ik wist en voelde, dat ik nu een van de heiligdommen van de vallei naderde: de tempel van de grote godin Hidamba.

Tussen de twee hoogste deodars werd de tempel zichtbaar als een pagode van vier verdiepingen, opgebouwd uit planken van cederhout. Deze pagodevorm wees op een onmiskenbare Boeddhistische invloed. De gevel was echter tot onder het eerste baldakijn over de hele breedte

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(31)

versierd met houtsnijwerk. In de kleine beelden herkende ik vele figuren uit de Indische mythologie, en daaronder Sjiwa, steeds vergezeld van zijn drietand.

Bovenaan liep een fries van tijgers en olifanten. Deze Hindoe-import uit een heter zuiden werd in betekenis volkomen teniet gedaan door de verzameling horens van inheemse dieren die er tegen vastgenageld waren: een verbleekt hertengewei, geflankeerd door de machtige rondgebogen horens van de ibex, het wilde bergschaap dat nooit onder de 4000 meter komt. Ik wist dat deze horens dienden om boze geesten af te weren. Zij moesten dus de godin beschermen, die onzichtbaar bleef achter de gesloten deur. Op de tempel afgaande was het geloof van de valleibewoners een mengsel van animisme en resten van Boeddhisme, terwijl het Hindoeïsme een oplegsel leek van latere datum.

De tempel verhulde een mysterie. Twee dagen later zou ik tot mijn verrassing ontdekken dat het geloof der valleibewoners terugging tot een der allerprimitiefste uitingen van religieus gevoel: de steenverering.

Moe en murwgebeukt door de wind kwam ik van de 4000 meter hoge Rohtangpas terug. De pas is bijna een mijl lang en honderden meters breed, en de koude valwind van de gletsjerketen in het noorden krijst er overheen. Men had mij gezegd, dat er iets onder de pas een beschuttende rotsmuur was, en aan haar voet een wel van helder bronwater. Tijdens de stijging, dubbelgebogen tegen de orkaan in, had ik te ver links gehouden om, bovendien opgenomen in de stofwolk van een stijgende karavaan, de rotsmuur op te merken. Tijdens de daling hield ik opnieuw te ver links, en opeens bleef ik getroffen staan. Een meter of tien voor mij brak het plateau af, en tussen mij en de rotsmuur, die ik bij het heengaan gemist had, stond een stuk oer-religie: een zuivere cirkel van rechtopstaande stenen, stuk voor stuk zwaar als grafzerken. Ik liep er omheen naar de rand van het plateau. Uit de diepte sloeg een luid en vijandig gejoel naar mij omhoog. Ik was blijkbaar midden in een godsdienstige plechtigheid terechtgekomen, die enkel sommige uiterlijke trekken gemeen had met de religieuze

‘opvoeringen’ welke ik enkele dagen later zou zien op de grote meentweide bij het stadje

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(32)

Kulu. Wat ik hier zag, was een strikt onderonsje van een paar honderd inboorlingen uit een afgelegen dorp in een zijvallei, en vreemdelingen waren hier niet welkom.

Ik klauterde desondanks naar omlaag en zag voor het eerst, midden tussen een dichte drom dorpelingen, de goden. Het waren geen beelden, maar maskers: drie zilveren, drie gouden, drie vrouwelijke en drie mannelijke, dicht bijeengegroepeerd onder een rood- en gouden baldakijn. Dit bizarre bouwsel stond boven op een draagbaar met lange stangen, die door vier man schouderhoog werden opgetild. Ik kon niet zien wat er verder gebeuren ging, want een strenge oude man, klaarblijkelijk een der dorpsoudsten, greep mij bij de arm, beduidde mij dat ik naast hem neer moest hurken, en zette tussen ons een van de honderden puntige stenen overeind, waarmee de luwe plek onder de rotsmuur vol stond. Op de platte punt van de steen legde hij een handvol rode amaranth, een gewas dat veel op onze wilde zuring lijkt, een tuf wilde rabarber en gaf mij toen tot mijn verrassing te kennen dat ik er twee papiertjes van één roepie elk bovenop moest leggen. Hij hield een brandende lucifer bij de kruiden, maar graaide het papiergeld haastig weg voordat het vlam kon vatten, en stak het rustig in zijn zak. Zodra de kruiden verbrand waren hing een vrouw met smaragden in de neusgaten mij een slinger van goudsbloemen rond de hals. Betekende dit, dat ik, zij het tijdelijk, in de dorpsgemeenschap was opgenomen? Ik kon het nauwelijks geloven.

De dorpsoudste was mij, om welke reden dan ook, blijkbaar gunstig gezind. Per slot moest ik het echter laten bij enkele haastige foto's van deze uitzonderlijke plechtigheid door de schuld van de orakelpriester. Maar ‘schuld’ is een verkeerd woord. Wat had ik, blanke indringer, behangen met glinsterende boze ogen, te maken in een

plechtigheid, waarbij over het wel en wee van het dorp in het komende jaar zou worden beslist?

De goden gingen met een ruk op vier schouders omhoog, een half dozijn trommelaars begonnen hun bokkevellen te bebeuken, twee man hieven zilveren horens ten hemel, twee andere bliezen uit alle macht in lange koperen bazuinen.

Naast de draagstoel der goden stond een man, die sprekend leek op middeleeuwse afbeeldingen van Johannes de Do-

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(33)

per. Zijn lange zwarte haren vielen krullend over de schouders van zijn enkellange witte gewaad. Zijn ogen waren halfgesloten en zijn mond hijgde. Ik had nooit de onvoorzichtigheid moeten begaan om door de menigte heen te dringen tot ik dichtbij hem was, want hij ontwaakte uit zijn extase, wierp mij een woeste blik toe, en strekte toen een bevende bruine hand naar mij uit. Drie dorpelingen duwden mij niet zeer zachtzinnig een eind weg, zodat ik de plechtigheid enkel vanuit de verte kon volgen.

Het ritme van de trommels versnelde zich, en de horens en bazuinen galmden luider. De goden wankelden heen en weer onder hun baldakijn, zodat de dragers telkens met hun kostbare last van stralende maskers dreigden om te vallen. Volgens het volksgeloof, zoals ik later ervoer, kunnen de dragers daar niets aan doen. Het zijn de goden zelf, die een woeste dans uitvoeren, een dans waarvan het ritme werd overgenomen door de orakelpriester, wiens magere lichaam schudde als een boomtak in de storm.

Hij stiet kreten uit, die door twee oude mannen dichtbij hem nauwlettend werden beluisterd. Zonder twijfel spraken nu de goden door zijn mond.

Opeens zweeg hij, wierp zijn armen in de lucht, en de stoet bewoog zich

voorwaarts, met schitterschetterende horens en uitzinnige bazuinen. Vrouwen renden er omheen en wierpen handenvol wilde rijst over de goden, die nu weer tot rust waren gekomen onder hun veelkleurig baldakijn. Toen de trommels zwegen, begon een paar honderd meter verder, op een hoge bergwei begroeid met kort gras, het uitdrijven van de zondebok.

De bok was in dit geval een jong lam. Een oude herder haalde het klagend blatende dier uit zijn witwollen tuniek. Een der dorpsoudsten zette een puntige steen rechtop, bedekte de top met kruiden, wreef er de vacht van het lam mee in, en verbrandde toen de kruiden in een soort open lepel, gevlochten uit ijzerdraad. Zonder twijfel symboliseerde deze verbranding een plaatsvervangend offer: in oude tijden was het lam zelf als brandoffer aan de goden opgedragen. Op een gebaar van een der dorpsoudsten weken de mensen nu opzij, zodat het

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(34)

lam geheel alleen stond tussen twee hagen van dorpelingen. Maar het bange beest trok zich niets aan van de oorverdovende muziek die het op de loop moest jagen en bleef op bibberende pootjes staan blaten. Als afdoend middel goot een der oude mannen het beest uit een koperen kan een straal water op de staart. Het liep op mij toe, en bleef vlak voor mij staan. Wat lag er voor deze primitieve mensen meer voor de hand dan daarin een teken te zien, dat ik, de vreemdeling en indringer, als zondebok moest worden uitgedreven? De orakelpriester gaf met bevende hand en schelle stem het bevel dat door de jonge boeren werd uitgevoerd. Ze duwden mij weg uit de menigte en gaven mij met opgeheven vuisten en knuppels te verstaan, dat ik mijn

‘boze ogen’, de twee Leica's, beter met bekwame spoed kon opbergen.

Ik verzette mij niet; zij hadden gelijk. In de luwte van een grauw rotsblok strekte ik mij uit in het geurende gras, en staarde de stofwolk van de stoet achterna, die zich met het toenemen van de afstand verduisterde tot een donderwolk, waaruit het bazuingeschal en hoorngeschetter zich in felle bliksemschichten ontlaadde. Langzaam trok het onweer van de grommende trommels af. Ik keerde op mijn schreden terug naar de geheimzinnige tovercirkel van rechtopstaande zerken waarnaast ik mijn rugzak had achtergelaten, en staarde peinzend omlaag op het grasplateau, dat volgeprikt stond met honderden puntige stenen: symbolen, sinds oeroude tijden, van de mannelijke en goddelijke vruchtbaarheid. Tussen de stenen lagen een paar lege pakjes Gold Flake en een kapotte schoen.

Toen ik omlaagdaalde hoorde ik in de diepte van de dalketel opnieuw het hoge gezang der bazuinen. De goden waren op weg naar het dorp. Over twee dagen zouden ze zich uit alle dorpen van de vallei in beweging zetten naar het stadje Kulu, voor een feest dat ik met verlangen tegemoetzag.

In Manali had ik kennis gemaakt met Mrs. Hotz, de vrouw van een vroegere secretaris van de Himalayan Club. Het echtpaar bezit sinds twintig jaar een zomerhuis dichtbij het dorp, op een plateau hoog boven de rivier. Zij vroeg mij vriendelijk op een borrel, ook om mij

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

(35)

goede raad te geven voor een trektocht die ik dadelijk na het Dussehrafeest wilde ondernemen. Vanaf het terras waar we zaten hadden we een onbelemmerd uitzicht op de vergletscherde bergketen die het dal van Kulu afsluit. ‘Daar ontspringt de Solang Nala,’ zei ik, in de verte wijzend, ‘en ik heb gehoord dat er in het hoogste deel van het dal veel beren zitten.’ ‘Zitten?’, lachte ze. ‘Weet u wat er drie dagen geleden gebeurde? Na uw eerste bezoek hier bracht mijn bediende u in het donker over het smalle, steile paadje omlaag naar de grintweg. Toen hij terugkwam liep hij langs het huis door de boomgaard naar zijn eigen kwartier. Rechtop tegen een appelboom stond een zwarte beer.’ ‘En toen?’

‘Hij gaf de beer met de lantaarn een klap op de snuit en holde terug naar het huis om een geweer te halen, maar de beer was intussen verdwenen. Dergelijke

ontmoetingen lopen niet altijd zo goed af. De broer van uw gastheer is op een avond in zijn eigen boomgaard zo door een zwarte beer toegetakeld dat hij drie maanden in het ziekenhuis heeft gelegen.’

‘De Himalaja is wel wat wilder dan de Alpen,’ zei ik, ‘ook wat de dorpsgewoonten betreft.’ Ik vertelde haar van de religieuze plechtigheid die ik boven op de Rohtangpas had meegemaakt: de dans van de godenmaskers, de uitzinnig schreeuwende

orakelpriester en tenslotte het uitdrijven van het zondelam.

‘Wij weten van de religie hier nog weinig af,’ zei Mrs. Hotz, ‘juist door de terughoudendheid en de trotse schuwheid van de dorpelingen. Wat u op de Rohtangpas zag was echt; maar wat u over een paar dagen in Kulu zult aanschouwen is een prachtig en boeiend schouwspel, waaraan alleen de ziel van het religieuze ontbreekt, want er treden geen orakelpriesters op om de wil van de goden te verkondigen die in elk dorp het middelpunt zijn van de gemeenschap. Maar laat ik proberen u uit te leggen hoe het feest in Kulu ontstaan is. Het is een eigenaardig verhaal, waarin politiek, religie en menselijke hartstochten door elkaar lopen.

Omstreeks 1650 werd het lagere deel van de vallei beheerst door een zekere Radja Jagat Singh. Hij had een vloek op zich geladen omdat hij

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A. den Doolaard, Oriëntexpress.. halen haar opgewondenheid weg en probeerde haar verdriet met emmers water het lokaal uit te plensen. Maar terwijl ze schrobde dat haar armen er pijn

Bourgondië, meer bepaald de residentie van Dijon, waar enkel nog de toekomstige hertog Karel de Stoute geboren werd, na twee kraambedden van hertogin Isabella in de Nederlanden

mij niet’, zei oom Barend; en toen weer hard, boven het ratelen van de trein uit: ‘je moet je niet verbeelden, dat ze getrouwd zijn, maar z'n trouwring heeft ie toch maar voor

In Nikšić, dat zijn ouderwets karakter deels heeft behouden ondanks de grote staalfabriek in de onmiddellijke omgeving, kan men alweer overnachten in een zeer goed nieuw hotel,

De durf waarmee je die zakelijk gewaagde projecten opzette was, zonder dat je het vermoeden kon, voor mij een indirecte aansporing om me bij het ontwerpen van een roman geen spaan

Daar werkten zij met z'n zevenen: Monsieur Badou, de chef, die in een huisje naast de moestuin woonde en dien ze allemaal haatten omdat hij water in de wijn deed, maar tegen wien

Een jaar vóór de start van het con- cilie liet hij in een algemene ver- gadering van het scuf al zijn interesse blijken voor een conci- lietekst waarin de Kerk haar visie

Al- leen wanneer we vertrouweling zijn van God en leerling van Jezus kunnen we overtuigende pries- ters worden.”. „Voor priesters is niets zo belangrijk als thuiskomen bij