• No results found

IKzal blij zijn als je er bij dit eerste bezoek aan India zonder infectieziekte afkomt,’ had mijn huisdokter voor vertrek tegen me gezegd. ‘Ik ben nooit ziek,’ had ik overmoedig geantwoord. ‘Juist daarom,’ schoot hij terug, ‘bevattelijke mensen zijn voorzichtiger dan jij het ooit worden zult.’

Hij kreeg gelijk. Twee weken voor mijn beraamde thuisreis kwam ik in New Delhi plotseling plat te liggen met hoge koorts. Onze ambassade bezorgde mij gelukkig een goede dokter; want in India heb je er van allerlei soort. De dokter die ik aan mijn bed kreeg had in Engeland gestudeerd; bovendien was hij, zoals ik later aan zijn briefpapier (en aan zijn honorarium) merkte, een der lijfartsen van Nehroe. In elk geval was hij een kraan. Op de eerste blik, nog voor hij zijn stethoscoop uit zijn zijzak gehaald had, stelde hij longontsteking vast. Hij gaf mij pillen die na mijn terugkeer in Europa onbekend bleken te zijn, en na een etmaal was ik al koortsvrij. Hij ried mij aan één vliegtuig eerder te vertrekken dan ik van plan was geweest en zodoende kreeg ik eindelijk een dag of acht de tijd, niet alleen om de economische en politieke vraagstukken te overdenken die al reizend aan mij voorbij waren geraasd, maar ook om mij te bezinnen op alles wat mij in India had verbaasd, verrukt en soms teleurgesteld.

Voor een Europeaan is het heel gemakkelijk om je in India voortdurend kwaad te maken. Daarom is er geen beter en tegelijk slechter bron van inlichtingen voor de nieuweling in India dan een aantal Europeanen die samen zitten te borrelen, en al whiskey drinkend de ‘waarheid’ over India opdissen. Niet dat je dan geen

vermakelijke verhalen hoort, vooral over de manier waarop sommige kleine en grotere ambtenaren proberen er wat bij te verdienen. Maar tegenover elke corruptie-anecdote kon ik, hardop of in gedachten, er een stellen van groter kaliber

die uit Europa of Amerika afkomstig was. Als de corruptie dan platgepraat is, komt de Indische ‘luiheid’ aan de beurt. Een Europeaan die India en zijn geschiedenis door en door kent zei tegen mij: ‘Nergens in al hun heilige boeken vind je een zinnetje als in onze Bijbel: “In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen.” Hij was zelf een ijverig mens, en zijn woorden schramden met een scherp randje van verontwaardiging. Maar waarom moet ons westers werk-dynamisme als een wet voor de hele mensheid gelden? Ik benijdde de Indiërs soms om de zielerust waarmee ze urenlang op hun hurken konden zitten.

Toen ik koortsvrij was ging ik, in een deken gewikkeld, op het grasveld voor het huis in een luie stoel liggen lezen. De eerste dag vrat ik me op van ergernis over het deel van mijn reisprogramma dat ik had gemist, maar een belangwekkend schouwspel vlakbij bracht mij tot betere gedachten. Zes arbeiders van de gemeente Delhi waren bezig een duiker te maken onder een rijweg door. Bezig is echter een te groot woord. Ze kwamen om half negen aanzetten, zonken in een kringetje op hun hurken en kletsten tot bij half elf. Dan grepen ze plotseling hun schoppen en begonnen in snel tempo te graven, want elke dag, precies om half elf, kwam er een inspecteur

aanfietsen, die vijf minuten lang tegen een lantaarn leunend het werk gadesloeg zonder af te stappen. Zodra hij verdwenen was gaarden de noeste werkers papier en twijgjes bij elkaar, toverden een keteltje te voorschijn en gingen thee zetten. In de loop van de middag herhaalde zich hetzelfde spel. Zes goede arbeiders onder een voorman hadden het hele karwei in twee dagen kunnen klaren. Deze zes kregen in acht werkdagen een greppel van vier meter lengte voor elkaar.

Zo zou ik door kunnen gaan, bladzijden lang; maar welke goede zaak zou ik daarmee dienen? Geen enkele. En bovendien heeft elke boekhouding een kreditkant. Ik had duizenden kilometers gevlogen met Indian Airlines. Elk vliegtuig vertrok op de klok, en wat vliegveiligheid betreft staat deze maatschappij internationaal zeer hoog aangeschreven. Het Tata-concern met zijn 120.000 arbeiders, die staal, textiel en honderd andere produkten maken, is tot ver buiten India beroemd, ook om zijn sociale instelling; tachtig percent van het kapitaal

van anderhalf miliard (in guldens) is in handen van filantropische instellingen. En op de internationale conferentie voor kernfysica te Genève (1955) bleek, speciaal tot verbazing der Amerikanen die van hun regering geen mond mochten opendoen, dat Indische atoomgeleerden op het gebied van de kernfusie het verst gevorderd waren van alle landen.

Daarnaast missen de Indiërs het nabootsingsgenie der Japanners. De Indische lucifers (staatsmonopolie) zijn de slechtste van heel de wereld; de verbrande kop valt gegarandeerd af, en het houtje gloeit zonder mankeren na. Toen ik voor een kennis in een huishoudwinkel een Primus zocht (Indische imitatie) bleek pas van het zesde en laatste exemplaar dat de winkelier in arren moede voor mij uitpakte, de pomp te werken: de andere vijf waren defect van de fabriek gekomen.

En toch is het onrechtvaardig indien ik, afkomstig uit een hemelstreek waar de industrie anderhalve eeuw oud is, de maatstaf van technische perfectie ga aanleggen in een land, waar de halve bevolking net uit het stenen tijdperk gestapt is, waar nog tientallen miljoenen houten ploegen worden gebruikt, en dat tot voor kort als koloniaal wingewest werd uitgebuit enkel terwille van zijn katoen, thee en jute. Want wie dat doet, schaart zich met minachting voor de geest, aan de zijde der technisch volmaakte barbaren die nu de hemel willen bestormen voor ze iets van de werkelijke noden en behoefte der aarde hebben begrepen. Een ander volk is een machtige boom, waarvan de wortels anders groeien dan de onze; ze doordringen een andere aarde, en het loot ademt in een andere lucht. Dat is de eerste en voornaamste reden waarom de kritiek van de Atlantische, rationele mens op het doen en laten der bevolking van India zo onvruchtbaar en nutteloos blijft, terwijl deze kritiek trouwens voor het overgrote deel zich zelf veroordeelt door zijn volslagen harteloosheid. Bovendien is deze kritiek niet half zo raak als sommige redevoeringen van Nehroe en diens vice-president, Radakrisjnan. Maar de vader die zijn kinderen beknort, ontzegt dat recht aan zijn buurman. Zo is de mens, en dat wordt te dikwijls vergeten door de kritikasters. Het schort ons niet aan geld en technisch inzicht, maar wel aan liefde. De ‘HelpIndiaClub’ gaat het derde Indische

jarenplan nu bijstaan met leningen waarvan het overgrote deel uit Amerika komt. Dat geld wordt niet geleend uit schaamte, omdat wij in het westen onze buik dagelijks vol hebben, niet uit mededogen met de vele tientallen miljoenen wier aards bestaan één lange hongertocht is, maar allereerst uit eigenbaat en politieke angst. Angst, dat India, het op één na volkrijkste land op aarde, anders wel eens communistisch zou kunnen worden.

Toen ik India verliet, zei ik met zwaar hart het land vaarwel, dat wellicht de moeilijkste economische problemen op aarde heeft. Omtrent de oplosbaarheid waag ik me niet aan voorspellingen, want daarvoor ruikt 't me in de wereldpolitiek te branderig. Wie voorts de profeet wil spelen over het armste land ter wereld, terwijl hij tussen Delhi en Karatsji op tienduizend meter hoogte, bijna in het luchtledige dus, eenKLM-biefstuk van de haas, met malse doppertjes zit op te smikkelen, mist volkomen de zin voor het ridicule. Een cognacje toe, meneer? Graag, als ik er een stukje kaas bij kan krijgen. Natuurlijk meneer. Enzovoorts, tot je op Schiphol de vliegtuigtrap afdaalt enkel door het geacht van je volle buik te volgen.

Daarom vroeg ik me, terwijl deDC-8 in razende vaart westwaarts stoof (eer je in kon dutten, stond de luchttaxi alweer kerosine te zuipen op een volgende zandvlakte) iets anders af: wat heeft India je nu in een kwartjaar gegeven? Heb je er lekker gegeten? Neen, dat niet bepaald. De Indische keuken is tamelijk fantasieloos, de pseudo-Europese is ‘made in England’ en dus waardeloos, en mijn enige verrukkelijke maal genoot ik in een achterbuurt van Calcutta bij een Chinees. En toch wist ik mij een voller en rijker mens. Waarom dat nieuwe gevoel, vroeg ik mij af, terwijl ik in de stratosfeernacht staarde, van tussen de sterren thuis te zijn? Omdat ik in India op een nieuwe en indringende manier de oude les der wijzen geleerd had dat de tijdelijke en zichtbare wereld gedragen wordt door een eeuwige, onzichtbare geest. Tussen Bahrein en Caïro, slapeloos en overwaaks, dacht ik: daarginds vlamt Aldebaran nog als een fakkel in de nacht; maar boven de Ganges gaat nu de zon op en bij duizenden dalen de gelovigen de trappen af en dompelen zich in het heilige water. Bij het goud van de zonsopgang

voegen ze het goud van hun offerande, de slingers goudsbloemen. En daar, op een vlondertje apart, zit die oude grijze man weer, die mij in aarzelend Engels één regel vertaalde uit het boek dat hij aan het water voorlas, de Bhagavad-Gita, de ‘Zang van God’: ‘Weet dan dat enkel Ik besta, en dat op één atoom van Mij het ganse universum steunt.’

Maar meteen dacht ik: pas nu op, en verval niet in gedweep met Yogi's; want de westerling die dat doet bedriegt enkel met geleend soelaas zijn eigen stervensangst. En India is meer dan de blik van wijze ogen die je aanstaren vanuit het oneindige; het is ook de onbedoeld verwijtende blik van kinderen die gedoemd zijn tot hongerlijden en niet begrijpen waarom.

Eenmaal thuis zei ik tegen mijn vrouw: ‘Hier zijn mijn jas en mijn broek en mijn schoenen. Ik zelf kom over een paar dagen wel.’ Want alleen mijn lichaam was nog thuis; de rest zwierf nog ergens in India. De longspecialist schreef me een maand luilakken voor, en ik keek om me heen, en verbaasde me. Niemand zat hier op zijn hurken, want iedereen bezat minstens drie stoelen: een eetstoel, een slaapkamerstoel en een luie. Alles glom, want over alles heen lag het vet der welvaart in een ranzig laagje dat meteen de geest verstikte. Alles was even keurig gekamd en bijgeharkt, en daardoor stomvervelend. Wanneer ik in New Delhi op het grasveldje buiten mijn tijdelijk tehuis zat te typen, verveelde ik me nooit. Eerst kwamen, aangekondigd door luid gezang van devote liederen, de twee kerels die met heilig water van de Ganges leurden. Dan sloop er een boef binnen die me gouden ringen probeerde te verkopen. Ze waren natuurlijk én gegapt én doublé, maar zijn welsprekendheid blonk als echt goud. Daarna dook er een slangenbezweerder op met een tot fluit verbouwde kalebas, gevolgd door een pienter joch met drie afgerichte apen. Over de bedelaars tussendoor zwijg ik maar.

Ik miste ze, en verlangde terug naar India, waar het mensenleven nog een wonder is, tussen de barsheid van een beurtelings verzengde en verzopen aarde en de furie van een blakende hemel.