• No results found

A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen · dbnl"

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

uitmuntende gezangen

A. de R. en J.G.

bron

A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen. Izaäk en Johannes Enschedé, Haarlem 1735

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/r___001spec01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Aan den leezer.

Wy deelen U E. hier mede eenige stichtelyke en verhévene Gezangen, dewelke vergaderd zyn uit de Schriften van de Heeren A. de R. & J.G. zalgr., die wy om haare uitnementheid waardig geacht hebben aan Godlievende gemoederen in Druk mede te deelen; waar in men klaar zien kan de liefde tot God, en de kleinheid haars zelfs.

De stofis édel, en de Dichtkonst blinkt niet minder uit. De Psalmen zyn zo veel de Grondtext gevolgt als mogelyk was: De Aanmerking over den eersten Psalm is een stukje van de uiterste achting en fraaiheid, en verdient met opmerking geleezen te worden. Lees en vermaak U zelven, waarde Leezer, in deeze uitgezochte Keurstoffen:

U E. de Vermaaning van Syrach aan bevélende, daar hy zegt: Myn Kind, indien gy

komt om den Heere te dienen, zo bereid uwe ziele tot aanvechting. Recht uw herte,

en verdraagt, en haast niet in den tyd, als de zelve over

(3)

u gebragt word. Hangt hem aan, en wykt niet van hem af, op dat gy moogt

vermeerderd worden in uwe laatste [dagen.] Neemt gaerne aan al wat u zoude mogen overkomen, en in de verandering van uwe vernedering zyt langmoedig. Want in 't vuur word het goud beproefd, en aangenaame menschen in den oven der vernedering.

Geloofd hem, en hy zalu helpen; en maakt uwe wegen recht, en hoopt op hem. Gy die den Heere vreest, geloofd hem: en uwe loon zal geenzins ontvallen. Gy die den Heere vreest, hoopt het goede, en eeuwige verheuging en barmhertigheid. Gy die den Heere vreest, verbeid zyne barmhertigheid, en wykt niet af, op dat gy niet valt.

Ziet de ou de geslachten aan, en merkt. Wie heeft op den Heere betrouwd, en is beschaamd geworden? Of wie is in zyne vreeze geb leven, en verlaaten geworden?

of wie heeft hem aangeroepen, en is van hem veracht? Want de Heere is een ontfermer

en barmhertig, langmoedig, en van groote barmhertigheid, en vergeefd de zonden,

en behoed in den tyd der verdrukking. Syr. 2:1-13.

(4)

Bladwyzer van de gezangen.

A.

Bladz. 70 Ach! God van Izraël.

48 Ach! kuische Sophia.

66 Ach! Morgenster, wanneer zult gy

verryzen.

65 Ach! myn God, wat ben ik duister.

69 Ach! wat is van den armen Mensch.

64 Al weêr een dag myns lévens voort.

D.

55 De Zon, op nieuw verreezen.

78 Doe d'onwaardeelyke herstelde Waarheid.

G.

71 Getrouwe Bruid, die voor myn hert.

62 Goede Jezu, ontferm U myner.

51 Gy zyt myn God, daar 'k op mag bouwen.

73 Gy zyt, ô God, de Rotz, daar wy op

bouwen.

H.

25 Haast U, Heer, om my te rukken.

38 Heer, ik zal U alleen.

22 'k Hef myn ziel tot U op, Heere.

35 Heilryke God, en Vader aller Wezen.

49 Heilryke Minnevonken.

56 Het Licht, Heer, is geweeken.

46 Hoe blinkt Gy, held're Morgenster.

58 Hoe lang, Heer, zultg', in toorn

ontsteeken.

54 Hoe wonder snel vliegt onze tyd!

18 Hoe zalig is de nieuw herboore Mensch.

I.

(5)

68

Ik steroog, met myn geest.

(6)

52 Jezu, die in myn boezem woont.

66 Jezu, myn allerwaardste Schat.

60 Jezu, uw trouw is wonder groot.

M.

1 Man na Gods hert, gezalfd met heilig smout.

28 Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog.

N.

40 Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer.

O.

74 O Edel Wezen! uit God gevloten,

29 O God, die d'Hémelen bewoont.

63 Op, op, myn ziel, hier 's nieuwe stof.

R.

89 Roemwaardig Treurtoneel van Christi bitter Lyden.

T.

75 Telt eens, zo gy 't getal kunt vinden.

78 Toen't eeuwig Godd'lyk Woord, de

wezentlyke Waarheid.

U.

26 Uit naare duisternissen.

W.

53 Waar zal ik myn oogen wenden.

61 Wat baat al 's Waerelds vreugd.

44 Wat is de mensch, als enkel ydelheid.

37 Weer, goede God, al wat myn voortgang let.

20 Wie is 't, dien Gy zo waardig kent.

42

Wien heb ik, goede God.

(7)

Koning Davids lof.

I.

Man na Gods hert, gezalft met heilig smout, Uw woorden zyn als 't allerfynste Goud, Gezuivert in een smeltkroes zevenvoud,

Gods loutre Oraak'len:

Uw liefryk hert maakt ons 't geheim bewust Der Wet, die in de Cedre Bondkist rust;

En vlecht een reeks, ontfonkt in dichtens lust, Van gulde schaak'len.

II.

De berg Gods Sion, is uw Helicon;

De Maagd Sophia (schoonder als de Zon, En lieflyker als 't licht) de kuische Non,

Die u helpt schryven.

Met haar zingt gy op 't vrolyk Snaarenspel, Hoe God gedient wil zyn van Izraël,

Dat d'Engel des Verbonds haar steeds verzel, En doe beklyven.

III.

Met haar ziet gy in Gods verborgen Raad, En maalt ons voor, de komst van 't Vrouwezaad, Zyn Priesterdom, zyn Koningklyken staat,

En wonderwerken.

Wie brand niet als hy in den Geest beschouwt, Hoe gy van trap tot trap de Liefde ontvouwt, Waar door die Hoeksteen draagt en t zaamenhouwt

't Gebouw der Kerken!

IV.

Troostryke baak, voor yder die misdoet;

Hoe valtge uw God in nedrigheid te voet;

Hoe wastge, in angst, 't bezoedelde gemoed Met heete traanen!

Hoe hechten, met onlydelyke smert, De pylen van Gods gramschap in uw hert, Daar 't zonder troost of heul besprongen werd

Van 's vyands vaanen!

(8)

V.

Der Vad'ren God verschynt in 't heilig Choor;

Als 't morgenlicht breekt zyn genade door Dien naaren nacht, en leent een gunstig oor

Na 't droevig wachten.

Hoe wascht uw moed, gesterkt door 't Heilverbond!

Uw geest herleeft, uw bleekbesturve mond Vloeit over van Gods Lof, uit 's herten grond,

Met nieuwe krachten!

VI.

Hoe voert gy God, als Redder van zyn zaak, Tot Sions heil, in, als een Held ter wraak Gerust, die in 't bloedstorten schept vermaak,

En groeit in 't woeden!

Een buld'rend onweêr voert hem brullend heen;

't Vuur bruist om hoog, 't gesmook verstikt beneên;

Het aardryk dreunt en loeit, door 't naar gesteen Uit 's afgronds vloeden!

VII.

De rotssteen scheurt, 't gebergte smelt als was;

Het woeste woud plotst brandend neêr op 't gras;

't Helsch roofnest haalt, door 't vuur gesloopt, in d'asch Zyn peuinhoop onder!

D'Aartsvyand, met een' hand vol overschots, Zo trots, zo wrevel tegen 't Erfdeel Gods, Vlucht voor de Blixem van der Vad'ren Rots

En felle Donder!

VIII.

't Zaad Abrahams, ontworstelt uit de klem Der kluisters, vliegt om hoog met hert en stem, Om voor Gods Throon in 't Nieuw Jeruzalem

Zyn lof te streng'len.

Daar paart 't zyn stem met orgel, trom en fluit, En bromt Gods roem met vrolyk juichen uit, Na 't voorbeeld van 't Throonvorstelyk geluit,

Met 't Choor der Eng'len.

(9)

IX.

Daar God, op 't Feest des Lams, het Houwlyk sluit Des Konings met de Vorstelyke Bruid,

Die munt in goud en zyd' borduurzel uit Vol hemelsch luister!

O Godlyk kroost, wat geest kan na waardy 't Oneindig schoon verbeelden, waar meê gy Inwendig praalt? 't is alles doof daar by,

Verblikt en duister!

X.

Die schoone ziet na bloed noch maagschap om;

Knielt voor haar Heer, en kust haar Bruidegom, De Erref-Prins van 's Vaders Vorstendom

En Adams looten.

Hoe deftig praalt zy met haar Maagdenstoet, Hoe Vorst'lyk wordze als Koningin begroet;

Hoe vallen met geschenken haar te voet Al 's Waerelds Grooten!

XI.

Hoe levertze, als een wynstok, spruit op spruit;

Daarz' haar Liefs disch meê ciert, en kroonswys sluit!

Elk breid zich weêr als een Olyfboom uit, In zon en regen!

Hoe kweekt zy d'eendracht in haar kroost! zo waard Als balzem op Aharons hoofd en baard,

En Hermons daauw op Sions kruin vergaêrt, Door 's Hemels zegen!

XII.

Wel hem, die zich geduurig herwaards spoeit!

Hier 's 't Canaän, daar melk en honig vloeit;

Hier 's 't Paradys, daar weeld'rig groeit en bloeit Wat 't hert kan wenschen.

Hier 's 't licht der blinden; hier 's der armen schat;

Hier 's troost en heul, voor die in God zich vat;

Hier zuigt zich elk op keur van bloemen zat, Die nooit verslenschen.

(10)

Korte aanmerkingen over den eersten psalm.

Inleiding.

De Man na Gods hert (daar Syrach met recht van zegt Cap. 47:2. dat hy van de kinderen Izraëls is afgezondert, als het vet van het Dankoffer) ons, genegen zynde, zyne geheimste onderhandelingen met God mede te deelen: heeft ons in den Eersten Psalm, en den Tweeden (die by de Oudste voor één gehouden worden; immers beide zonder Tytel zyn) den gantschen Inhoud zyns Boeks beknoptelyk voor oogen gestelt.

Doch met dit onderscheid, dat de Eerste op yder mensch in 't byzonder ziet, en de Tweede in 't algemeen de gantsche mensheid betreft; zo nochtans, dat elk zulks ook in zich zelven waar te neemen heeft na den inwendigen grond. Gelyk ook Paulus op deezen voet, 't geen van gantsch Izraël aangetekent staat, Exod. 29:44, 45, 46. op yder geloovige toepast, 2 Cor. 6:16,17,18. vergeleken met 1 Cor. 6:19,20.

§. 2. Het voorneemen is, tot aanleiding der onkundigen in Talen, eenvoudig uit te reiken, 't geen gevonden en ondervonden heb; doch met een spaarzaame hand: dewyl een ernstig zoeker, dit spoor volgende, rykelyk zo veel vinden zal, als hem nodig is, om in den inwendigen grond te koomen; en, zonder ons eigen zoeken in ons, alles in de wind gesproken is.

§. 3. Ik ben verzekert, dat, die deezen Psalm, met het geen daar omtrent gezegt

word, in de vreeze

(11)

Gods overdenkt en natracht; de verklaaring des Tweeden Psalms niet zeer van noden zal hebben; en noch veel minder van anderen. Want het kan niet meer bybrengen, als een nader bevestiging des eenigen en eeuwigen wegs tot God; die ons hier levendig genoeg word voor oogen gestelt. Daarom oordeel ik het verre het beste te zyn; dat yder, dien zyn zaligheid ernst is, in zyn eigen akker den schat nagrave; en volgens deeze gronden Davids, zyn geestelyke geboorte trachte, door Christus en in Christus, uit te werken: op dat hy door de wydloopigheid, die tot de verklaaring des Tweeden Psalms vereischt word, niet veel meer, door de listige Natuur, verrukt werde tot vernuftige spitsvoudigheden; als in den Geest inwendig gevordert: 't geen regelrecht stryd met het oogmerk des vroomen Konings; als uit de styl van schryven in dit Boek genoegzaam blykt; en inzonderheid uit het verhaal der geschiedenissen Izraëls Psalm 78, 105, 106 en 107. gemerkt hy doorgaans dringt op den innerlyken grond. Om welke reden hy ook nooit eenig bewys bybrengt, als voor vast stellende, dat die aan de zaak twyffelt, door geen woorden te helpen is.

§. 4. De Overzetters, die ik gebruiken zal, engebruiken moet, om iets nuttelyks te

zeggen, hebben voor een groot gedeelte eenige Eeuwen voor de komste van Christus

geleefd, en eenige der zelver twee of drie Eeuwen na Hem: welke by veele vroomen

altyd in groote achting geweest zyn om hun onpartydigen yver, die dikwils klaarlyk

uitblinkt. Gelyk de Waereld al lang zou ervaren hebben, inzonderheid in deeze

taalkundige Eeuw, indienze niet liever stryd en verwarring gezocht hadden, na den

Babylonischen aart, als vereeniging: daar het nochtans zodanige zaaken betreft,

waar omtrent God yder zyn licht mededeelt naar zyn welbehaagen, en niet ziet op

waerelds wysheid. Maar zo zwaar weegt het by de Schoolgeleerden, boven alle

anderen wys te schy-

(12)

nen, en alleen de waarheid aan zyn zyde te hebben. Immers ik heb den goeden God te danken, die my uit deezen stryd verlost, en de zoetigheid deezer vereeniging eenige Jaaren herwaards met groot genoegen heeft doen smaaken: gelyk ik hoop, dat hier eenigzins zal blyken voor den onpartydigen Zoeker der waarheid, voor wien dit alleen dienen kan.

§. 5. Lees derhalven, zo daar gelegentheid toe hebt, en genegentheid toe vind, deeze korte Aanmerkingen, die waarlyk van een langen nasmaak zyn: als behelzende de gronden van den waaren Godsdienst; en den weg aanwyzende, om daar toe, onder Godes genadigen zegen, te kunnen komen, datmen Hem kennen en dienen mag in geest en waarheid. Daarom bid ik, indien'er iets is, dat uw gemoed raakt; dat doch het wispelturig vernuft geen ruimte laat, om 't zelve te ziften, en te betwisten; maar sluit het op in het Cabinet uws herten: zo zal het geringe zaadje, hoe klein het ook schynen mag, na zyn verrotting in dien gezegenden grond, te zyner tyd vruchten voortbrengen, die der bekeeringe waardig zyn. Waar op Salomon ziende, zich niet vernoegen kan, met ons ten ernstigsten deezen grondregel in te preeken Prov. 4:20...

23. Geef acht op uw hert, boven al daar naerstig op te letten is: want daar uit zyn de

uitgangen des levens. Want, niet uit de Schrift, veel minder uit het vernuft, komt het

leven voort; maar zulks word alleen in en uit ons herte gebooren: 't geen onzen

Heiland doet zeggen Joan. 5:39, 40. Gy onderzoekt de Schriften; want gy meent in

de zelve het eeuwig leven te hebben: die zyn 't, die van my getuigen: maar gy wilt

tot my niet komen; op dat gy het leven hebben moogt. Welgelukzalig is hy, die deeze

Grondwaarheid erkennende, het getuigenis der Schriften aanneemt; en, volgens de

vermaaning van Christus, daar na tot Hem gaat: om het leven, 't geen de Schriftuur

den geloovigen toezegt, van Hem te ontfangen.

(13)

Aanmerkingen.

Vs. 1.

Welgelukzalig is de Man, die niet wandelt in den raad der godlozen, noch staat op den weg der zondaaren; noch zit in het gestoelte der spotters.

W

ELGELUKZALIG IS DE

M

AN

.] De oude Griekse Overzetters vertaalen deeze woorden verscheidentlyk; om hunne gedachten den Leezerte dieper in te boezemen:

doch zo menze byeen voegt, leverenze ons een stichtelyken zin; naamelyk, De nieuwe jonge onbevlekte Mensch is volmaakt, en zyn voortgang zal gelukzalig zyn. De twee Hebreeuwsche woorden, dus vereenigt zynde, brengen eigentlyk mede: De Man (te weeten, by uitneementheid, dat is, die zich recht mannelyk draagt: ziet Psalm 22:7.

49:3. en Jez. 59:16. daar Paulus het oog op heeft 1 Cor. 16:13.) is met een dubbelde zaligheid begenadigt; namelyk, in tyd en in eeuwigheid, volgens 1 Tim. 4:8. Deeze vereeniging geeft in de Grondtaal ook klaarlyk te kennen, dat die dubbelde zaligheid hem geenzins van buiten aankomt; maar uit zyn eigen wezen, en na zyn eigen aart, word voortgebragt: even als yders wedergeboorte, zyn eigen uitbaaring is, en geenzins de geboorte eens anders. Weshalven ook Pagninus, een ervare Hebreër, en eenvoudige yveraar om de Text klaar te vertaalen, in de voorige Eeuw, deeze woorden aldus heeft uitgedrukt: De welgelukzaligheden des Mans; daar, myns oordeels, alles wat wy gezegt hebben onder is begrepen, ofte lichtelyk kan toegebragt worden.

D

IE NIET WANDELT

.] De Ouden zetten het byna eenpaarig over: Die niet gegaan

is. De Rabbynen zeggen hier, niet zonder goede reden, na de gron-

(14)

den der Taal, dat alle woorden, van een voorleden tyd spreekende, een

geduurzaamheid en volharding te kennen geeven omtrent de zaak, dienze betreffen;

welke zich tot alle tyden en gelegentheden uitstrekt. Immers het is zeker, dat het hier zo gelegen is, volgens de verklaaring van Joannes, 1 Joan. 3:8, 9.

In den raad der

GODLOZEN

.] De Ouden zetten het over, vervremde, namelyk, van God. 't Grondwoord brengt eigentlyk meê, afvallen, en het onderling verbond breken:

ziet Ps. 18:22. En waarlyk, die eige raadslagen maaken, na hun vernuft, omtrent den Godsdienst, zonder op de inwendige leering des H. Geestes te letten, en zodanige raadslagen opvolgen; wat zyn die voor God anders, als verbondbrekers, al zweerenze geduurig noch zo zeer by de Schrift? Het betekent ook, ongerustig zyn; als blykt uit Job 34:29. 't geen onze Nederlanders ook hebben gezien, volgens hunne korte Kanttekeningen in den Staaten Bybel. 't Kan ook niet anders zyn, of, die den eenigen vasten Leermeester verlaaten, moeten met allerlei wind van leer gedreven worden;

en, om eenigzins overeinde te blyven, op malkander steunen en leunen: Waar op Jezaias en Paulus het oog hebben, Jez. 57:20, 21. en Hebr. 13:9.

Noch staat op den weg der

ZONDAAREN

.] Dit word van allen byna zondaaren vertaalt;

doch met die nadruk, dat het zodanige zyn by uitnementheid, als Marc. 2:15..17. Het

Stamwoord brengt mede, van het doelwit afwyken, Jud. 20:16. en van den rechten

weg, Prov. 19:2, 3. Zo dat David hier brandmerkt, die met overleg en dikwlls ('t geen

uit de verdubbeling der middelste letter, na de Hebreeuwsche wyze, blykt) van Gods

voorgestelde doelwit en afgebaakte weg afwyken. Welke moetwillige zondaaren

plegen genoemt te werden by uitnementheid, werkers der ongerechtigheid.

(15)

Noch zit in

HET GESTOELTE DER SPOTTERS

.] De Ouden zeggen, den stoel der pesten, of der pest by uitnementheid; ofte pestelyken stoel; ofte ook met de aloude Chaldesche Uitbreiding, de vergadering der uitlachers. Andere onder hen, die meer acht geven op de zaak als op de woorden, Den stoel der wettelozen. Die aldus in de Grondtaal genoemt worden, stelt Salomon regelrecht tegen de wyzen, Prov. 9:7 en 12. Eigentlyk betekent het zodanige menschen, die uit een groot gevoelen van hun zelven, zich in een valsche rust ter neder zetten; en uit dien hoofde den smertelyken arbeid der vroomen, om tot God te komen, en in de waare rust in te gaan, spottelyk uitlachen.

Welke averechtse schynheiligen waarlyk pesten zyn onder 't menschelyk geslacht, en wel ter degen zitten op den stoel der pestilentie. Ziet hier een merkwaardig exempel van Ps. 119:51. Het tegendeel is, met Maria te zitten aan de voeten van Jezus, om te hooren, wat uit zyn gezegende mond komt, Luc. 10:39. en met David in den waaren Tempel Gods, Ps. 27:4. Van deeze spotters geeft ons het Boek der Wysheid een nadenkelyk voorbeeld Cap. 2:1... 22. als ook van hunnen uitgang, Cap. 5:1... 14.

Zy worden van Salomon ook Prov. 3:34. tegen de zachtmoedige gestelt; 't geen de Rabbynen doet zeggen, dat het listige menschen zyn, om 't kwaade een goeden schyn te geeven.

Vs. 2.

Maar zyn lust is in des Heeren Wet; en hy overdenkt zyn Wet dag en nacht.

Maar

ZYN LUST

is.] De oude Grieken en Chaldesche Uitbreider zeggen: Zyn wil.

Eigentlyk betekent het Grondwoord, de begeerte, het verlangen, en welbehagen; ziet

Gen. 34:19. en Jez. 58:3. met een woord, het volle genoegen des menschen.

(16)

In des Heeren W

ET

.] Dit word van de Ouden ook zo vertaalt; hoewel, zo men het Grieksche woord nadenkt, wil het een verdeeling zeggen, waar door yder zyn bescheiden deel gegeeven word. De Chaldeër alleen zet het over Onderwyzing, en de Nederduitsche Kanttekening met hem. Het Stamwoord betekent werpen en inwerpen, als by exempel met pylen; ziet 1 Sam. 20:35, 36. En wat is Gods leering anders, als een inwerping van pylen in onze herten, na dat ons best van noden is, en yder voor zyn deel vereischt na zyn stand? Waarlyk, dit waaren de prikkels, daar Jezus Act. 9:5. met Paulus van sprak; gelyk de ervarentheid overvloedig leerd aan alle Godzoekende zielen. David meent hier dan geen uiterlyke Wet of Leering, gelyk men dit woord gemeenlyk opneemt, maar een inwendige scherpe onderrichting, gelyk de zaak ons leert Ps. 19:8. en de manier van spreeken Ps. 78:1. als ook de voorstelling des Nieuwen Verbonds Jerem. 31:33, 34. Hoe kan anderzins Gen. 26:4. Abraham gezegt worden, de Wetten Gods onderhouden te hebben, daar in zyn tyd geene Wetten van God gegeeven waaren? Wil men des niettegenstaande by het woord Wet blyven, zo moet men het noodwendig opneemen voor de Wet der Liefde, daar Jacobus van spreekt Cap. 2:12.

E

NHY OVERDENKT ZYN

W

ET DAG EN NACHT

.] Hier is omtrent den uiterlyken zin gantsch geen zwaarigheid, maar de zaak legt dieper als men gemeenlyk oordeeld;

want het ziet op een geduurige bezigheid in 't overdenken en herkaauwen van deeze Wet Gods. Om welke reden het woord Wet noch eens met nadruk herhaald word.

Als of de Man na Gods herte ons wilde instampen, datwe niets anders geduurig waar

te neemen hebben, als deeze onderwyzing in het binnenste van ons: 't geen ook

voorgebeeld word in Jozua Cap. 1:7, 8. Want dit wil David, dat men niet alleen doen

zal, als de

(17)

Zon der Gerechtigheid ons beschynt, en alles voor de wind gaat: maar ook alswe in duisternis zitten, en in de schaduwe des doods. Ziet Jez. 9:1. 50:10. Waar op de H.

Geest het oog heeft, Ps. 134:1, 2. Want de Schrift is geestelyk, en moet Goddelyk, niet menschelyk, nagedacht en betracht worden, in zyn diepte, en niet na zyn uiterlyke woorden ingezien: gelyk ons Paulus klaarlyk toont 1 Cor. 9:9, 10. en allen ervarenen overvloedig bekent is.

Vs. 3.

Want hy zal zyn als een Boom, geplant aan Waterbeeken, die zyn vrucht geeft in zynen tyd, en welks blad niet afvalt, en al wat hy doet zal wel gelukken.

Want hy zal zyn als een B

OOM

.] De oude Overzetters houden het Grondwoord, zo als het luid, naamelyk Hout: want zo plegen de Hebreen alle Boomen te noemen, het zy groene of dorre.

G

EPLANT

.] Zommige van de Ouden vertaalen het overgebragt en verplant, of eigentlyk van de eene plaats verplant in den ander: 't geen niet duisterlyk te kennen geeft, datze meer gelet hebben op den innerlyken grond, als den uiterlyken zin der woorden. De meening is, dat deeze Boom uit een dorre Woestyn uitgeroodt is, en daarna verplant in het Paradys Gods: waar mede de Geest speelt Psalm 80:10.. 13. en Ezech. 17:22.

Het vervolg zal zulks genoegzaam uitwyzen.

A

AN

W

ATERBEEKEN

.] De Ouden vertaalen het, nevens den uitgangen der Wateren:

buiten alle twyffel op de verdeeling der groote Reviere des Paradyzes het oog hebbende. Het Stamwoord betekent verdeelen; als te zien is Job 38:25. en Gen. 10:25.

't geen zeer zoet aanwyst, dat deeze Beeken als verdeelde stroomtjes zyn uit den

grooten vloed van 't Paradys: waar van Gen. 2:9-14.

(18)

verborgentlyker wyze gesproken word. Dit zyn de Beeken, daar David van getuigt Ps. 46:5. datze de Stad Gods, naamelyk het Heilige Sion in ons, verblyden.

Die zyn vrucht geeft in zynen

TYD

.] Het Grondwoord, dat tyd overgezet word, betekent eigentlyk een bestemden tyd, en een tyd als 't wel gelegen komt: 't geen levendig te zien is Jez. 50:4. en Prov. 15:23. Hy wil dan zeggen; als de gelegentheid daar is, en zyn tyd vervult. Ziet deeze manier van spreeken Lev. 26:3, 4. en de zaak Apoc. 22:2. Hoe troostelyk is dit voor een bedroefd gemoed, dat met zuchten verlangt zyn vrucht te zien! Hoe behoortmen, dit overwegende, den tyd en gelegentheid van God bestemt, met geduld te verbeiden! Dit doet den H. Geest zeggen; Die geloofd zal niet haasten, Jezai. 28:16. Waarom zal hy niet haasten? Om dat hy nooit in zyn verwachting zal beschaamt gemaakt worden. 't Geen ons de aardige verwisseling deezer woorden van Paulus leert Rom. 9:33. alwaar hy deezen Text uit Jezaias aantrekt. Waarom zoudenwe ons dan verhaasten, alswe den lieffelyken bloessem op onzen Boom zien pronken? Waarom zoudenwe ons inbeelden, dat het de vrucht is, daar David hier van spreekt? Laat ons toch met genoegen die laaten verwelken, en in stilte zich ter vrucht zetten; want zekerlyk zalze ter tyd en gelegentheid van God bestemd, ryp zyn. Zo wy ons buitens tyds verhaasten, en God te vooren komen; zo zullenwe onze vrucht verwaarlozen, en jammerlyk te schande gemaakt worden.

En welks blad niet

AFVALT

.] Zommige zeggen, verdort of verwelkt; 't welk op een

uitkomt, en gemeenlyk op malkander volgt: want de bladeren die verwelken, verdorren

en vallen af. Zo zal het met deezen Boom gantsch niet gaan, volgens Davids

getuigenis; 't geen hy nader en klaarder uit-

(19)

drukt Psalm 92:13, 14, 15. en Jerem. 17:8. noch breder word aangewezen: alwaar hy het tegendeel van de goddelozen aanwyst, gelyk ook David doet Ps. 37:34, 35.

Wat is dit ook troostelyk voor een jonge plante in de voorhoven des Heeren! Ziet hy zyne geboorte niet; zyne dagelyksche uitwerkingen toonen, als bladeren, wat hy voor een Boom van aart is, en hoedanige vruchten hy te zyner tyd zal voortbrengen: en hy kan zich uit Davids mond verzekeren, dat niets van zyn minste uitbaaringen ten goede zal verdorren, veel min ooit verlooren gaan.

En al wat hy doet

ZAL WEL GELUKKEN

.] De Ouden zetten het over, Zal een voorspoedige voortgang hebben: eigentlyk staat'er; Zal hy wel doen voortgaan;

naamelyk, God en de mensch; want het kan op beide evenwel gepast worden.

Weshalven wy het willen en 't volbrengen liever t'zaamenvoegen, gelyk Paulus doet Phil. 2:12, 13. als datwe zulks of God of den mensch alleen zouden toeschryven.

Welken voorspoedigen voortgang ons levendig en krachtig voor oogen gestelt word Rom. 8:28-32. en Jerem. 17:8. Zo dat geen Godzoekende ziel ooit reden kan hebben tot kleinmoedigheid, als hy aan deeze dierbaare beloften zich maar vast houd.

Vs. 4.

Alzo zyn de godlozen niet; maar als het kaf, dat de wind heenen dryft.

A

LZO ZYN DE GODLOZEN NIET

.] De oude Grieken en Latynen leezen de eerste woorden dubbeld, en zeggen: Alzo gaat het niet, alzo gaat het niet, met de godlozen.

Het zy, datze deeze woorden dubbeld gevonden hebben in den Text, ofte datze daar

door ons deeze gewichtige zaak te ernstiger hebben willen inscherpen; als meermaalen

van hen geschied. Immers het voegt hier zich, myns oordeels, wonder wel.

(20)

Maar als

HET KAF

.] De oude Grieken vertaalen het, een stofken; om de ligtigheid uit te drukken: 't geen wel past op 't geen Vs. 1. van de godlozen is aangetekent: waar op gezien word Dan. 2:35. en Matth. 3:12. En waarlyk is 't met hen zo gelegen; want zo haast de Heere hen door zyn Geest begint te wannen, zo verstuivense als het kaf voor de wind. Ziet deeze zaak breeder voorgestelt Ps. 35:5. en 68:1-4. als ook Jez.

40:6-8. vergeleken met 1 Petr. 1:23-25.

D

AT DE WIND HEENEN DRYFT

.] De oude Grieken en Latynen voegen hier deeze volgende woorden by; Van het aangezicht der Aarde; en zommige onder hen zetten het over: Dat de wind uitwerpt van het aangezicht der Aarde. Ik kan niet wel twyffelen, datze in hunne Boeken deeze woorden zo gevonden hebben, dewylze eenpaarig zulks aantekenen: ja niemand kan anders denken, die zonder vooroordeel hun bedryf in 't overzetten heeft nagespeurt. Gelyk zy nu meest het inwendige beoogen, zo geevenze ons hier te bedenken, dat den godlozen nooit, als de Geest des Heeren opstaat, toegelaaten zal worden, op der Aarde te blyven; immers voor al aan hen niet worden vergunt, de Nieuwe Aarde in haar heerlykheid te aanschouwen: als ook klaarlyk blykt uit Dan. 2:35. Doch hoe dit toe zal gaan, en wanneer zulks geschieden zal, is en blyft een verborgentheid, tot dat het God goedvinden zal te openbaaren: daarom willenwe ook gaerne hier van zwygen; en de vervulling in ons zelven betrachtende, deeze groote verandering des Waerelds in geduld verwachten;

volgens deeze trouwe vermaaning onzes Heilands, Marc. 13:31-37.

Vs. 5.

Daarom zullen de godlozen niet bestaan

(21)

in 't gerichte; noch de zondaars in de vergadering der Rechtvaerdigen.

Daarom zullen de godlozen niet

BESTAAN

in 't gerichte.] De oude Grieken en Latynen zeggen, opstaan; 't geen, volgens het Grondwoord, heel wel in een goeden zin kan opgenomen worden: want het word gebruikt in tegenstellinge van vallen. Ziet Ps.

18:38. en 20:9. waar van ons Christus een gelykenis geeft Matt. 7:26, 27. David wil ons inboezemen, datze niet bestaan, ja niet staan zullen kunnen voor Gods Vierschaar;

maar door zyn gericht terstond bezwyken: om dat hun bedryf geen grond noch wortel heeft. Waar op Job ziende, tegen zyne Vrinden, die hem veroordeelden, met nadruk zegt Cap. 19:28. Voorwaar, gy zoud zeggen; waarom vervolgen wy hem? nademaal de wortel der zaake in my gevonden word. Het is derhalven uit deeze woorden Davids ten vollen openbaar (het zy men zulks in 't byzonder of in 't algemeen, inwendig of uitwendig opneemt) dat alle die op zich zelven, of op anderen steunen, Gods oordeel, in tyd noch in eeuwigheid, zullen kunnen verdragen, en staande blyven: maar vallen en vervallen, en door den Geest des Heeren als een stofken weggeblazen worden;

hoe groote gedachten zy van zich zelven nu voeden, en uit dien hoofde de vroomen verwaandelyk bespotten.

Noch de zondaars

IN DE VERGADERING

der Rechtvaerdigen.] Veele van de Ouden

hebben hier geleezen, In den Raad; 't geen aan de verandering van een letter hangt

in de Grondtext, en wel kan byeen gevoegt worden. Want als het begint met hen te

nypen, en zy den goeden raad der vroomen, zo dikmaals hen voorgedragen, willen

in 't werk stellen, zo zal 't hen gaan als 't David ging met het harnas van Saul: en dan

zullenze nergens troost noch heul vinden, en onder de vroomen

(22)

zich geenzins kunnen vervoegen. Ja als het op een bidden komt om oly, zullenze niets van hen verwerven, Matth. 25:8, 9. en by gevolge niet ingelaaten worden Vs.

10, 11. Wat zal dit een groote verandering voor hen zyn, die nu de vroomen niet kunnen dulden in hunne vergadering!

Vs. 6.

Want de Heere kent den weg der Rechtvaerdigen; maar de weg der godlozen zal vergaan.

Want de Heere

KENT

den weg der Rechtvaerdigen.] Onze Taal komt hier best met het Hebreeuwsche overeen: dewyl wy, in zo een geval, zeggen; erkent: God kent dan hunnen weg, erkentze, keurtze voor goed, en draagt daar zorg voor. Ziet deeze zaak breeder Exod. 2:23-25. en Ps. 144:3. Paulus noemt het in 't Griex Rom. 1:28.

en wy in den zelven zin en kracht, in erkentenis houden. Dit is de troost van Gods kinderen, dat al hun doen en laaten, omtrent hun lichaam en ziel, maar inzonderheid omtrent hun handel en wandel, om tot Hem te komen, van God gezien, en ten goede aangenomen word: en daarom moet hen alles medewerken ten goede; al schynt het noch zo averechts te gaan voor de waereld, ja in in hun eigen oogen, volgens Rom.

8:28.

Maar de weg der godlozen

ZAL VERGAAN

.] Eenige Ouden zeggen met de Chaldeër:

Zal verdorven worden; 't geen eenigzins nader aanwyst het werk Gods daar omtrent.

Zo dat de weg, in haar zelven aangemerkt, geen stand kan houden, en, om hun verkeerdheid, van God ten gronde toe zal uitgeroeid worden; en zo zullen alle hunne schoone gedachten, woorden en werken, vernietigt worden, en als rook verdwynen.

Het einde en slot van alles is, en zal het altoos blyven, 't geen

(23)

Salomon met korte woorden voorstelt Prov. 16:2. Alle wegen des menschen zyn goed in zyne oogen; maar God weegt de geesten. En daar zal het met veelen zyn; Gy zyt van God gewogen, maar te ligt bevonden. De goede God doe ons allen die genade, datwe zulks in deezen onzen dag wel overdenken en na behooren ter harten neemen, den tyd uitkoopende, dewyl de dagen ten uitersten boos zyn: op datwe in dien doorluchtigen Dag staan mogen voor den Zoon des Menschen, en een Erfdeel verkrygen onder de Rechtvaerdigen. A

MEN

.

Na-reden.

Daar zietge een korte aanwyzing van 't geen my te binnen gekomen is omtrent de gronden, daar David zyn gantsche Psalmboek op gebouwt heeft; en die hy oordseld, dat wy in het leezen aller Psalmen ons altyd moeten voor oogen stellen. De breder verklaaring der aangeroerde zaaken laat ik yder over, die dit leesi of hoort; als ook het aanneemen of verwerpen van alles, wat hier is bygebragt: gelyk ook God alles diesaangaande aan alle menschen vrylaat; op dat hy in rechtmaatigheid hen, te zyner tyd, zou kunnen oordeelen uit hun eigen mond. Indien weinig of geen genoegen aan anderen gegeeven heb, heb ik evenwel dit genoegen in my zelven, dat ik in alle oprechtigheid gedaan heb, wat in myn vermogen geweest is: wyl niemand verbonden is meêr te doen, als in zyn macht is. Wil derhalven dit eenvoudig ontwerp met deezen hertgrondigen wensch besluiten: dat de Vader der Lichten door zyn goeden Geest ons en alle anderen, die zyn verschyning in geest en waarheid beminnen, den innerlyken grond deezer geheimenissen nader verklaare, en wezentlyk doe

ondervinden: op dat de waarachtige David, en niemand nevens Hem, onze eenige

Propheet, Priester

(24)

en Koning zy en blyve in tyd en eeuwigheid, met volkome verzaaking onzer eige wysheid, heiligheid en gerechtigheid, en aller andere menschen. A

MEN

.

Uitbreiding van den eersten psalm, Te zingen op de wyze van Psalm L.

I.

Hoe zalig is de nieuwherboore Mensch!

't Gaat hem, in tyd en eeuwigheid, na wensch, Die nimmer volgt der bondverbrekers raad;

Noch op den weg der stoute zondaars staat;

Noch zich gerust ter neêr zet met de zotten, Die, zelfs verdoolt, der wyzen weg bespotten.

II.

Maar houd zyn oog na binnen steeds gekeert, En luistert daar, wat God hem zelver leert:

Dit onderwys stelt hem alleen gerust;

Daar in alleen vind hy zyns hertens lust:

Dies tracht hy 't na, 't zy hem de dag verkwikken Komt, of de nacht zyn bange ziel verschrikken.

(25)

III.

Met hem zal 't gaan, als 't gaat een kwynent hout, 't Geen uit een hei, die nooit was omgebouwt, Geroodt, verplant word in een vruchtbaar land, Aan zulken oord, wiens grond aan alle kant De beeken steeds met levend nat besproeijen, Die uit den stroom van 't Hémelsch Eden vloeijen.

IV.

Dat groeit en bloeit; dat spreid zich breed en wyd;

Dat brengt zyn vrucht tot rypheid t'zyner tyd;

Dat houd zyn loof, in allerlei Saaizoen, En blad voor blad blyft even fris en groen:

Zo woelt vergeefs, wat vroomen wil verdrukken!

Want alles moet ten besten hen gelukken.

V.

Zo gaat het met de bondverbrekers niet;

Die ligter zyn als pluimtjes van het ried, Dat, van de wind geslingert, trilt en beeft;

En nimmer rust, dan als het stil is, heeft.

Gods wervelwind zal hen als kaf verdryven, Niet een van hen zal op der aarde blyven.

VI.

Zy zullen niet bestaan (hoe hoog en trots

Hun mond nu spreekt) voor 't strenge oordeel Gods:

Zyn vonnis zal hen als een donder slaan.

Niet beter zal 't de stoute zondaars gaan:

Geen van dien hoop, die nu de vroomen hoonen, Zal onder hen dan durven zich vertoonen.

VII.

God ziet en kent der bondgenooten weg;

Erkent, en keurt voor goed hun overleg.

Al hun bedryf is Hem zeer lief en waard:

Maar wat is 't eind' der Godvergeeten aardt?

Hy zal hun weg, hoe schoon hy schynt, verderven, En loon na werk voor eeuwig doen beërven.

AMEN! AMEN!

(26)

Den XV. Psalm.

Stem Psalm XXIV.

I.

Wie is 't, dien Gy zo waardig kent, Heer, dat hy in uw' Heil'ge Tent Mag woonen, en met U verkeeren?

Wie is zo zeer van U bemint;

Dat op uw Berg zyn rustplaats vind, Om eeuwig U aldaar te eeren?

II.

Die een onstraflyk leven leit, En 't oordeel in gerechtigheid Uitvoert, door my hem streng bevolen.

Die waarheid spreekt, met hert en mond;

En myn stem waarneemt in zyn grond;

Om nooit van 's levens spoor te doolen.

(27)

III.

Die met zyn tong zyn vrind niet vleit, En lagen in zyn hert bereid,

Om 't net hem over 't hoofd te trekken.

Die nooit zyn goeddoen loont met kwaad;

Noch redenen, uit eigen baat, Opneemt, die tot zyn nadeel strekken.

IV.

Die den verworpen mensch veracht, En houd in al zyn doen verdacht:

Maar eert, die my van herten vreezen.

Die d'eens gezwooren eed betracht;

En nooit verandert: om met kracht Te dempen 't oude heilloos wezen.

V.

Die nooit zyn geld op woeker langt, En geen geschenken ooit ontfangt, Om den onnooz'len te vertreden.

Die deeze dingen trouwlyk doet, Die zal, al wat hem hier ontmoet, Nooit wankelen in eeuwigheden.

(28)

Den XXV. Psalm.

I.

'k Hef myn ziel tot u op, Heere;

Laat my niet, die op u bouw, Schaamrood worden: red uw eere, Handhaaf uw bezwooren trouw!

Laat myn vyand nimmermeer Over my van vreugd opspringen!

Nooit liet gy beschaamt staan, Heer, Die standvastig aan U hingen.

II.

Die, met voorbedachten rade, Valsch en trouwloos om wil gaan, Zal nooit smaaken uw genade;

Maar verbaast en schaamrood staan.

Leer my, Heer, uw weg verstaan;

Doe my uwe paên betreden:

Breng my op uw effen baan;

Vest in 's waarheids spoor myn schreden!

(29)

III.

'k Wacht U daaglyks: hoor myn' béden, O! God myner zaligheid:

Denk aan uw' barmhertigheden;

Want die zyn van eeuwigheid!

Laat de zonden myner jeugd Nooit uw gunst te mywaards krenken:

Maar wilt, tot myns hertens vreugd, Aan my, om uw' goedheid, denken!

IV.

Wie kan God genoegzaam pryzen?

Hy is gantsch oprecht en goed!

Hy zal yder zondaar wyzen, Wat weg dat hy houden moet.

Die met ootmoed zyn bekleed, Zal Hy in het recht geleiden;

En die van geen trotsheid weet, 't Diep geheim zyns Wets verbreiden.

V.

Alle paden onzes Heeren Zyn vol goedertierentheid, En vol waarheid, voor die leeren

Acht slaan, wat zyn Woord hen zeid.

Wilt myn' zonden, goede God, Om uws Naams wil my vergéven,

Die ik tegen uw gebod Groot en grof ooit heb bedreven!

VI.

Al die God van herten vreezen, Zal Hy zelf den rechten weg Wyzen, die betreên moet wezen;

Waar toe mensch'lyk overleg!

Hun ziel zal het goede zien, Zo in leven als in sterven;

En hun zaad dit heil geschiên, Dat het 't Aardryk zal beërven.

(30)

VII.

De verborgentheid des Heeren Is voor yder, die Hem vreest;

Zyn verbond zal Hy hen leeren, Die Hem dienen in den geest.

'k Vest myn' oogen steeds op God;

Hy zal myn voet uit de netten Redden, die het heilloos rot Voor my in 't verborgen zetten.

VIII.

Wend U tot my; hoor myn klachten;

'k Zwerf in naare eenzaamheid!

Kom myn hertenleet verzachten:

Denk aan 't heil, my toegezeid!

Zie myn angstig worst'len aan, En d'elenden, die my knellen:

Wisch uit 't geen ik heb misdaan;

Laat uw wysheid my verzellen.

IX.

Zie hoe machtig myn' partyen Groeijen; zie hun wrev'len haat:

Zie hoe veel ik staâg moet lyden;

Zie hoe deerlyk 't met my staat!

Gy weet, dat ik op U bouw;

Wilt myn arme ziel bewaaren!

Red my, na uw oude trouw;

Laat geen schaamt' my wedervaaren!

X.

Laat oprechtigheid my dekken Als een schild, waar ik my keer:

Laat eenvoudigheid my strekken Voor een veilig tegenweer!

'k Wacht op U, en anders geen:

Waarom zoud Gy my verstooten?

Red uit al hunn' bangigheên Izraëls bedrukte looten!

AMEN, AMEN!

(31)

Den LXX. Psalm.

Stem Psalm LXXVII.

I.

Haast U, Heer, om my te rukken Uit d'elenden, die my drukken;

Haast U, doe my onderstand;

Eer ik gantsch werd overmant.

Maak hen schaamrood en verslagen, Die myn ziel geduurig jagen:

Dryf te rug, vol schand' en smaad, Al die lust heeft in myn kwaad.

II.

Dwing hen achterwaards te keeren:

Dat zy, rood van schaamte, leeren, Hoe gy t'huiszoekt, die van my Zeggen; Ha! hy raakt nooit vry.

Laat hen, die zich onderwinden,

(32)

III.

Laat hen, die uw heil beminnen, Alles door uw heil verwinnen:

En geduurig, trots die 't wraakt, Zeggen; God zy grootgemaakt.

Maar ik ben arm en elendig:

Haast U, haast U, die bestendig Myn hulp, en myn redder zyt.

Ach! vertoef niet, Heer, 't is tyd.

Den CXXX. Psalm.

I.

Uit naare duisternissen Des afgronds, nimmer moê t'Ontrusten myn gewissen, Roep ik van verr' U toe!

Wilt myner U ontfermen, Gelyk een Vader past:

Heb deernis met myn kermen;

Zo raak ik uit den laft!

(33)

II.

Wilt Gy U onderwinden Ons misdryf gaâ te slaan;

Wat aardworm zal men vinden, Die U te recht kan staan?

Maar neen, Gy wilt vergeeven;

Straks zyt Gy 't straffen moê:

Op dat, die heeft misdreven, Ootmoedig kuss' uw roê.

III.

Uw komst wacht ik gestadig Als Koning van myn hert:

Ach! God, zyt my genadig;

Gy weet, hoe 't wachten smert!

Geen schildwacht kan zo haaken Na 't breeken van de nacht, Als myn ziel 't troostryk naaken

Diens dageraads verwacht!

IV.

Hoopt, rechtgeaarde looten Des grooten Worstelaars, En worstelt onverdrooten;

God zegent niemand schaars!

By Hem is medelyden;

By Hem is volle zoen:

Hy zal zyn volk bevryden, En al hun schuld uitdoen!

(34)

Den CXXXI. Psalm.

I.

Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog;

Geen trotsheid praalter in myn oog;

Ik geef geen groote zaaken voor;

Met wond'ren vul ik niemands oor.

II.

Heb ik myn ziel niet neêrgeleid In ootmoed, en voor U bereid;

Ja als een kind gestilt, dat weent;

Wyl 't van zyn moeder word gespeent?

III.

Zo ik met voordacht my verhoog, En breed van wond're dingen boog;

Na ik geproefd heb uw genaâ:

Is 't billyk, dat uw roê my slâ.

IV.

Ik hoop, met een oprecht gemoed Te doen, als 't teed're schaapje doet, Na 't speenen; dat, in al zyn nood,

Geen toevlucht zoekt, als 's moeders schoot.

V.

Ik kleef U, Heer, eenvoudig aan:

Ach! had ik altyd zo gedaan.

Myn arme ziel is als een kind,

Dat aan de borst geen troost meêr vind.

(35)

VI.

Hoop, Izraël, hoop op den Heer;

Geef niemand nevens Hem die eer:

Sta vast op 't heil, ons toegezeid, Van nu aan tot in eeuwigheid.

Gebed des Heeren.

I.

O God! die d'Hemelen bewoont, En Vaderlyk meêdogen toont, Aan die met kinderlyk ontzach Met ons U dienen nacht en dag In geest en waarheid, welgemoed Te dulden kruis en tegenspoed.

II.

Uw Naam, dien Gy door 's Priesters mond, Uit kracht van Abrahams verbond, Leid' als een zegen op 't geslacht Van Jakob, werd' in volle kracht Geheiligt: dat door 't Godlyk Licht, 't Geen in ons schynt, elk zy gesticht!

(36)

III.

Uw Ryk toekome, waar in Gy Alleen de kroon en heerschappy Zult voeren, en 't herbooren volk Uw Throon omringend' als een wolk, Met heil'ge pracht en praal bekleed, Staan op uw wenk ten dienst gereed.

IV.

Uw wil geschiede op der Aard', Als in den Hémel; daar g' uw haard, En vaste woonplaats hebt gesticht, En eeuwiglyk houd vuur en licht:

Dat, zonder morren, vleesch en bloed Steeds voor den Geest zich buigen moet.

V.

Geef heden ons, ons daag'lyks brood, 't Geen Adam voor zyn val genoot:

Dat wy, door die krachtryke spys Gesterkt, ons spoên na 't Paradys;

En 't zorgen, hoe 't met 't lyf zal gaan, Op U volkomen laaten staan.

VI.

Vergeef ons onze schulden, Heer, Als wy vergeeven, die in eer Of goed ons hebben ooit misdaan:

Dat wy uw straffe roê ontgaan;

Wiens strengheid deerlyk proeven moet, Die wraakzucht in zyn boezem voed.

VII.

Lei' ons in geen verzoeking; want Wat aardworm is niet straks vermant?

Verzoek, schoon 't byster smert, die kracht, Dien Gy hebt zelf in ons gewracht:

Gelyk Gy Abraham verzocht, Als hy zyn Zoon ten offer brocht!

(37)

VIII.

Verlos ons van den boozen aart, Die ons verhinderd Hémelwaard 't Hert op te heffen onvermoeit:

Keer 't monster, dat in boosheid groeit, En bitter zich te wreken tracht

Aan die steeds op uw bystand wacht.

IX.

Want U is 't Ryk; U is de Kracht:

Wie heeft uw werken nagewracht?

U is de Heerlykheid alleen;

Gy, Heer, zyt God, en anders geen:

Uw Throon, uw Macht, uw Majesteit, Zy grootgemaakt in eeuwigheid!

X.

Verhoor ons, God van Izraël, In Christus Naam; op wiens bevel Wy U zo koenlyk spreeken aan Als kind'ren tot hun Vader gaan.

Voorbidder, biddens nimmer moê, Ach! zegt'er met ons Amen toe!

(38)

Pelgrimagie na 't ware vaderland.

Stem: O! zalig heilig Bethlehem.

I.

MENSCH.

Ik heb na 't Hemelsch Vaderland Een Pelgrimagie voorgenomen:

Immanuël, bied my de hand,

Dat ik mag tot myn oogmerk komen!

II.

CHRISTUS.

Verloore Schaap, daar hangt veel aan Myn droeve stappen warm te houwen:

Wilt eerst de kosten overslaan;

't Mocht, als de nood recht klemt, u rouwen.

III.

MENSCH.

Ik heb 't niet radeloos gedaan;

Maar met bedaartheid overwogen:

Zie myn oprecht voorneemen aan;

Heb met myn arme ziel meêdogen!

IV.

CHRISTUS.

Zo 't waarlyk ernst is van uw kant, Zal ik van myn kant haast doen blyken,

Dat voor myns Liefdens zoeten brand Al wat de Toorn vermag moet wyken.

(39)

V.

Des moet gy, als een dapper held, Te kost hier leggen ziel en zinnen:

Want 't Hémelryk lyd groot geweld, Eer 't zich van die 't bestormt laat winnen.

VI.

't Kent voor geen Krygsman, als in schyn, Die met iets anders zich bekommert:

Voor onderhoud bezorgt te zyn

Des lichaams, maakt 't gemoed beslommert.

VII.

MENSCH.

't Is mannewerk, uit 't zorgziek hert Dit ingekankerd kwaad te dryven:

En, hoe men omgeslingert werd, By 't heilig opzet trouw te blyven!

VIII.

CHRISTUS.

Wilt gy zyn na myns Vaders wensch, Zo moetge uw wil volkomen haaten;

En, als een louter Hémelsch Mensch, Zyn Wil in alles staan gelaaten.

IX.

Zo ben Ik u zelf voorgegaan:

Zou zich een zondig mensch verschoonen?

Die 't Kruispad weigert door te gaan, Zal nooit in Sions Tempel woonen.

X.

MENSCH.

't Is byster zwaar, met vleesch en bloed Beladen, 't kruis U na te dragen:

Maar zwaarder zal der Hellen-gloed Hen zyn, die vleesch en bloed ontzagen.

XI.

(40)

XII.

Ik wentel op U al myn zorg;

Gy weet, hoe 't met my staat geschooren.

Spreek voor Gods vierschaar, als myn Borg;

Want zonder U is 't al verlooren!

XIII.

Myn arme ziel, dat dierbaar pand, Beveel ik in uw trouwe hoede:

Doe my, als Redder, onderstand;

En blyf myn toevlucht, hoe men woede!

XIV.

CHRISTUS.

Hoe zeer gy overrompelt word,

Wilt my, maar nooit geen schepzel, vreezen:

Voeltge u tot wanhoop aangeport, Laat myn Naam uw plegtanker wezen.

XV.

Wat harden stryd, wat bangen nood, Na lyf of ziel, u word gebrouwen;

Stort kinderlyk 't hert in myn schoot, Het zal u nimmermeer berouwen.

XVI.

Zyt gy ontrouw, ik blyf getrouw;

Ik kan myn liefde niet verzaaken:

Ik heb 't randzoen voldaan; wie zouw Myn erfdeel my afhandig maaken?

XVII.

MENSCH.

Op dit woord gâ 'k na Bethlehem, Om in een duist're stal te zoeken

Den Bouw-Heer van Jeruzalem, Gewonden in verachte doeken.

XVIII.

Jeruzalem, Gods Zetelstoel, Hoe diep legt gy in 't hert begraven!

Mocht ik myn ziel, zat van 't gewoel, Eens aan uw stille stroomen laaven!

(41)

Pelgrims-klagt.

Stem Psalm LXXVIII.

I.

Heilryke God, en Vader aller Wezen,

Die met ontzach, als kind'ren past, U vreezen, Heb deernis met myn kommerlyke klagten!

Zouw ik alleen vergeefs uw heil verwachten?

Gy wilt den dood des zondaars immers niet:

Maar staakt uw toorn, als Gy boettraanen ziet!

II.

Hoe lang zal ik op 's vyands bodem zwerven;

En d'ydelheid afsterven zonder sterven?

Wend uw gezicht van myn bloedroode zonden;

Steroog niet meer op myn vervuilde wonden:

Woudt Gy met ons naar eisch van rechten gaan;

Geen mensch, hoe vroom, kon U ten antwoord staan!

III.

Eeuw in eeuw uit hebtg' aan uw volk doen blyken;

Dat Gy, die van uw Bond niet trouwloos wyken, Blyft, die Gy waard van ouds, getrouw, genadig, Barmhertig, goedertieren, en milddadig, Ja enkel Liefde, die van Stam tot Stam

(42)

IV.

Gy vaart wel uit, als zy zich grof verloopen:

Maar uw' genâ staat, als 't hen rouwt, straks open:

Gy handelt nooit in gramschap naar hun boosheid;

Maar denkt altyd in liefde aan hun broosheid.

Gy straft nooit, naar U 't muiten reden gaf;

Maar maatigt steeds gantsch Vaderlyk de straf.

V.

Den Aardkloot zal eer van zyn' grondvest wyken, Eer 't minste woord, ja tittel, zal bezwyken Des dieren Eeds, dien Gy uw' uitverkooren, Uit gulle gunst, zo dikwils hebt herzwooren.

Dit is de grond, daar myn Geloof op staat:

Ach! laat het zyn myn eeuwig Toeverlaat!

VI.

Laat U myn hert in Christus zo behaagen;

Dat Gy met ernst uw Ryk my na doet jaagen, En uw gerechtigheid, met vast vertrouwen, Dat Gy my nooit uw Liefde zult onthouwen;

Maar steeds myn ziel met Hemelsch Manna voên, En werpen toe 't geen 't lichaam heeft van doen!

VII.

Ik kleef U aan, myn God, naar myn vermogen;

Ach! hebt toch met myn zukkelen meêdogen!

Gy kent myn hert! wanneer, wanneer zal 't lukken, Dat ik myn vleesch naar wensch zal onderdrukken?

Geef hier uw zegen toe, daar 't al aan leit, En maak my los van alles wat ons scheid!

(43)

Kinderlyke toevlucht.

Stem Psalm CXIX.

I.

Weer, goede God, al wat myn voortgang let;

Leer my in alles naar uw Wille léven!

Gy hebt my dikwils Vaderlyk gered;

Wilt nooit, hoe 't gaat, myn arme ziel begéven!

Schenk my een hert, dat gantsch van liefde brand;

Op dat myn geest U eeuwig aan mag kléven!

(44)

Veilig toeverlaat.

Stem: Panis Angelicus:

I.

Heer, ik zal U alleen Beminnen eeuwiglyk:

Wyl Gy, en anders geen, Maakt, dat ik niet bezwyk;

Noch voor myn vyand wyk!

Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht!

Wee hem, die op een schepzel bouwt!

(45)

II.

Gy, Heer, Gy zyt myn rots, Myn hulp, myn borg, myn God!

Ik zal, den toorn ten trots, Myn toevlucht neemen tot Hem, als een veilig slot!

Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht!

Wee hem, die op een schepzel bouwt!

III.

Hy is myn schild, en zwaard;

De hoorn myns heils is Hy!

Gy, Heer, zyt roemens waard!

Ik roep tot U; maak my Eens van myn vyand vry!

Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht!

Wee hem, die op een schepzel bouwt!

(46)

Christelyk vertrouwen.

Uit Psalm CXV.

Stem: Jezu dulcis memoria.

I.

Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer, Alleen uw grooten Naam de Eer:

Om uw genad', en trouwigheid, Zo mild aan ons te kost geleit!

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

II.

Waarom zal 't blinde Heidendom Trots zeggen; dat hun God nu kom!

't Is ydel, datmen op Hem ziet;

Hy laat zyn dienaars in 't verdriet.

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

(47)

III.

Ziet onze God, ons schild en loon, Zit in den Hemel op zyn Throon;

Die door zyn Woord de Wereld draagt, En alles doet wat Hem behaagt!

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

IV.

Hun Goden, die steeds 't gierig hert Doen sloven, wyl 't nooit zad en werd, Zyn goud en zilver door den mensch Ten troon verheven, naar zyn wensch.

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

V.

Bouw, Izraël, bouw op den Heer:

Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!

Steun, Arons huis, steun op den Heer:

Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

VI.

Vertrouwt, die God vreeft, op den Heer:

Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!

Hy heeft in nood aan ons gedacht:

Wel hem, die op zyn redding wacht!

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

VII.

De dooden zullen nooit uw lof Verkonden; geef die leven stof:

Zo word uw liefd' en trouw verbreid Van nu aan tot in eeuwigheid!

Zie nederwaards van uwen Throon;

En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

(48)

Goddelyk aankleven.

Uit Psalm LXXIII.

Stem: Lofzang Mariae.

I.

Wien heb ik, goede God, Myn Heer, myn heil, myn lot, Als U alleen, hier boven!

Gy zyt al myn vermaak!

Op Aarden is geen zaak, Die dien smaak kan verdoven!

II.

Wanneer myn vleesch en hert, Van kommer, angst en smert Verwonnen, gantsch bezwyken;

Blyft Gy, den toorn ten trots, Myns hertens deel en rots, Die nooit van my zult wyken!

(49)

III.

Die U niet aan en kleeft, Maar elders zich begeeft, Zal als een slek verteeren:

Gy zult hen roeijen uit Met wortel, stam en spruit, Die van U afhoereeren!

IV.

Ach! 't is voor my zo goed, Heer, wat my ook ontmoet, U trouw'lyk aan te kléven!

Ik steun op 't heilig Bond, Bezwooren door uw mond:

Uw Liefde is myn léven!

V.

Ik hoop eens ryke stof Te krygen, om uw lof t'Ontvouwen, die U vreezen:

Als uw heilryke hand Myn ziel, dat dierbaar pand, Heeft van zyn quaal geneezen!

(50)

Levendig offer.

Stem Psalm CXVI.

I.

Wat is de mensch, als enkel ydelheid!

Ik zoek en wroet in 't duister als de blinden!

Leer, goede God, my 't rechte toepad vinden, 't Geen my uit dit verwarde doolhof leid!

II.

Ik leg voor U, die hert en nieren kent, Myn hert en nieren open; wiltze proeven:

Ik wil uw Geest, met voordacht, niet bedroeven, Die in myn ziel de Liefde heeft geprent.

III.

Maar wie doorgrond de dieptens van zyn hert:

Wie kan de boosheid, daar 't van krielt, ontvouwen, Wie kan zich voor zyn vonden veilig houwen:

Zo zyn oog door U niet geopent werd?

(51)

IV.

Dies bid ik U, als een onnozel kind Zyn Vader bid, om hulp en troost verlegen:

Schenk aan myn ziel uw Vaderlyken zegen;

Zo ik genade voor uw' oogen vind!

V.

Zo Gy voorziet, dat ik, door valschen schyn Misleid, myn weg voor U ooit zouw verderven;

Laat, voor dien tyd, my in uw' Liefde sterven:

Die dood zal my meer vreugde zyn als pyn!

VI.

Doch zo Gy ziet, dat ik in alles tracht Uw Wil te doen; ontsluit myn hert en ooren:

Dat ik my uws Wysheids Stem kan hooren;

En voor haar deur wacht houden dag en nacht!

VII.

Immanuël, bid voor myn arme ziel, In deezen nood; dat God zich wil erbarmen, En zyn verlooren zoon in liefd' omarmen:

Wyl ik weêmoedig voor Hem kniel!

AMEN! AMEN!

(52)

Minnelyke wenschen.

Stem: Hoe schoon licht ons de Morgenster.

I.

Hoe blinkt Gy, held're Morgenster;

Schoon ik uw licht maar zie van verr':

Geen glans kan by U haalen!

Breek door de bruine wolken heên, Die 't heilig Choor van 't hert bekleên, Met uw verliefde straalen!

Hoe goed, Hoe zoet

Zyn uw' lonken; Zy ontfonken All' myn krachten!

Hoe moet 't hert een kuss verzachten!?

Ach! Lief, wilt niet langer wachten!

(53)

II.

Heilryke Bruid, die yder Held, Die ridderlyk zich kwyt in 't veld,

Ten Houw'lyk word geschonken:

Maak my, door 't alverkwikkend Licht Van uw aanminnelyk gezicht,

Van wederliefde dronken!

Myn bloem, Myn roem, Help my lyden, Help my stryden, God ter eeren!

Wat kan aan uw zy' my deeren?

Ach! Lief, kom myn kracht vermeeren!

III.

Help, help my, zuiver Offerlam, 't Heil van al 't Zaad van Abraham,

Verhaasten door myn smeken:

En daar God plecht'lyk word geviert, Met Priesterlyke praal geçiert,

Verzoenen hun gebreken!

Myn Bruid, Ontsluit My Gods Tempel, 'k Zal zyn drempel Steeds betreden!

Wie kan waarder dienst bekleden?

Ach! Lief hoor uw Egaas Beden!

(54)

Kuische bede.

Stem: Lofzang Maria.

I.

Ach! kuische Sophia, Boet Edens droeve schâ;

Doorstraal my met uw lonken!

Vry' my van geile min, Maak my, als in 't begin, Van reine liefde dronken!

(55)

Levende minnevlam.

Stem: Het daget uit den Oosten.

I.

Heilryke minnevonken, Gods dierbaar onderpand;

Hoe arbeidg', om t'ontfonken Weêrliefdes zoeten brand!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwy-ken!

II.

Als gy my komt vermaanen, Hoe myn Ziels eerste Bruid Verlangt; perst gy de traanen

Van vreugd ten oogen uit!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

III.

Ik voel dit vuurtje leeven, En koest'ren myn gemoed!

Wie zouw dit koest'ren geeven Voor al het waerelds goed?

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

(56)

IV.

Laat, kuische Bruid, de straalen Van uw verliefd gezicht Op my steeds nederdaalen:

Myn leven is uw Licht!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

V.

Ach! kom my dikwils kussen, Voogdesse van myn hert, Kom 't pynlyk angstvuur blussen:

Gy weet, hoe 't wachten smert!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

VI.

Dan zal ik all' myn krachten Met yver spannen in, En uw' verliefde klachten

Voldoen door trouwe min!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

VII.

Moest ik uw Liefde derven, Wat was my 't léven waard?

Ach! mocht ik, voor myn sterven, My zien met U gepaart!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

VIII.

God, die my leerde kiezen De Huisvrouw myner Jeugd, Leer my myn zelf verliezen;

Zo vind ik Adams vreugd!

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

IX.

Dan zal ik, Heer, ontvouwen Uw Heil met held're stem;

En myn Lief helpen bouwen Het nieuw Jeruzalem.

't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

(57)

Christelyk toeverlaat.

I.

Gy zyt myn God, daar 'k op mag bouwen;

Gy zyt myn Toeverlaat, Daar al myn hoop op staat:

Ach doe my 't pad des lévens houwen;

Wys my 't spoor, met uw straalen;

Dat ik niet kom te dwaalen!

II.

Van d'uur af, dat ik ben gebooren, Hebt gy my steeds bewaard:

Nooit zeeg myn moed ter aard', Of Gy kwaamd my meêwaarig schooren:

Ach doe my eens ontkomen 't Gevaar der dwarrelstroomen!

III.

Hoe groot, hoe troostryk, is uw goedheid, Voor die uw Liefd' erkent,

En zich aan U gewent!

Schoon hy zomtyds onder de voet leit;

Hy rust op uw genade, En niets dyd hem ten kwaade.

(58)

Ziel-zucht.

Stem: Psalm C.

I.

Jezu, die in myn boezem woont, En my zo vrind'lyk tot U troont;

Verdryf de dikke duisternis,

Daar 't hert gantsch meê omcingelt is!

II.

Denk, als een Vader, aan uw Kroost;

Gy zyt alleen myn Hoofd en Troost:

Vervul myn geest met uw genâ;

Die steeds myn' oogen op U sla!

III.

Ach! ondersteun my met uw kracht?

Gy weet, hoe ernstig dat ik tracht Te volgen, met myn kruis belaân;

Gelyk Gy ons zyt voorgegaan!

AMEN.

(59)

Opheffing des gemoeds.

I.

Waar zal ik myn' oogen wenden, Als tot God, die in my woont:

Die zyn kind'ren, vol elenden, Als een Vader, tot zich troont?

U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên.

II.

Wie kan op een mensch vertrouwen, Die niets is als ydelheid?

Op God kan men zeker bouwen;

Hy volvoert al 't geen Hy zeit.

U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên,

III.

Zyn genad' is onuitspreek'lyk, Die langmoedig ons verwacht;

En zyn Bond blyft onverbreek'lyk, Van geslachte tot geslacht.

U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên.

(60)

Nederdaling des gemoeds.

I.

Hoe wonder snel vliegt onze tyd!

Haast is men jeugd en krachten kwyt.

Wel hem, die God voor oogen heeft;

En steeds zo leeft,

Dat 't hert niet aan de Waereld kleeft!

II.

Gy kent, Heer, en doorgrond myn hert;

Gy weet, hoe my myn traagheid smert:

Geef, dat uw Wysheid my verzel;

Dat ik recht tel

De dagen van myn krank gestel.

III.

De schemeravond nadert vast;

Ach! dat de nacht my niet verrast!

Wyk, Jezus, wyk nooit van myn zy':

Maar blyf my by;

Dat ik my steeds met U verbly'!

(61)

Morgen-zang.

I.

De Zon, op nieuw verree - - - zen, Verschaft ons nieuwe stof, Die U van herten vree - - - zen, Te zingen, Heer, uw lof:

Om dat Gy in der nacht, Alsw' op ons leger lagen, Hebt zorg voor ons doen dra-gen, Door uw getrouwe wacht.

II.

Strek over ons uw zegen, Gedachtig aan 't Verbond;

En leer ons uwe wegen Weêr in den Morgenstond:

Dat wy, den gantschen Dag, Ons als uw kind'ren draagen;

En elk uw welbehaagen

(62)

III.

Leer ons steeds bidden, waaken, En, met ons kruis belaân, Ons zelven gantsch verzaken;

Als Jezus heeft gedaan:

Op dat wy Hem gelyk In néd'righeid zyn mogen;

En Gy ons ook verhoogen Moogt in uw Koningryk.

Avond-zang.

I.

Het Licht, Heer, is gewe - - - ken Weêr voor de duisternis;

Waar in op nieuw geble - - - ken Uw groote goedheid is.

Wy vallen U te voet:

Wilt ons al 't kwaad vergéven, Uit zwakheid weêr be-dre-ven;

Om Christus dierbaar Bloed.

(63)

II.

De Nacht, tot rust geschapen Van al wat adem haalt, Nood 't moede lyf tot slapen;

Tot dat de Zon weêr straalt.

Wy leggen ons ter neêr:

Laat uw Heirschaaren zorgen, Van nu aan tot den morgen;

Dat ons geen onheil deer.

III.

Doe ons met vreugd aanschouwen Den blyden Dageraad;

En sterk ons in 't vertrouwen, Dat Gy ons nooit verlaat:

Zo schept elk nieuwen moed, Naar Christus les te leeven;

En U steeds aan te kleeven, In voor- en tegenspoed.

(64)

Klaag-lied.

I.

Hoe lang, Heer, zultg', in toorn ontsteken, Steeds rooken tegen al ons smeeken?

Laat ons de stok des Dryvers niet Meêr drukken; denk aan ons verdriet:

Dat niemand moed'loos, door gebrek Van hulp, zyn hand ten kwaade strek.

II.

Zoudg' uwer kind'ren dierbaar léven Ten roof aan 't wild gedierte géven?

Dat mag U immers niet van 't hert.

Heb deernis, Heer, met onze smert:

Wy worden beter niet geacht, Helaas! als schapen, die men slagt.

III.

Zal Ezauw Jakob eeuwig plaagen, En, U ten trots, daar roem op draagen?

Ontwaak, ontwaak; 't is meêr dan tyd;

Toon eens uw vyand, wie Gy zyt.

Ach! wend tot ons, Heer, 't vrind'lyk licht Van uw genadig aangezicht.

(65)

IV.

Jeruzalem, van God verkooren, Gods Tempel, met uw heil'ge Chooren,

Indien ik uwer ooit vergeet;

En my niet smert der Broed'ren leet, Die zonder Herder gaan verstrooit;

Zo denk ik aan myn Erfdeel nooit.

V.

Ach! laat ons dag noch nacht ooit zwygen;

Wy zullen eind'lyk antwoord krygen.

Vergunt met my aan God nooit rust, Voor 't vuur zyns toorns is uitgeblust;

En Hy Jeruzalem herstel, Tot blydschap van gantsch Izraël.

VI.

Dan, dan zal 't heil uit Sion komen, En 't gantsche Aardryk overstroomen;

En Juda, vry van druk en pyn, Met Izraël recht vrolyk zyn.

Zo word, met vreugd, de vrucht gemaait Van 't zaad, in treurigheid gezaait.

VII.

Ach! Heer, laat ons die gunst verwerven, Dat wy aanschouwen, voor ons sterven,

De lang verwachte zaligheid, Aan alle volk'ren toegezeit:

En David, Davids Heer en Zoon, Zien heerschen op zyns Vaders Troon.

(66)

Waare vernedering.

I.

Jezus, uw trouw is wonder groot;

Uw liefde sterker, als de dood:

Wat hebt Gy stryds voor ons gestreên, En lydens voor ons uitgeleên

Ach! wierd myn hert eens recht geraakt Door 't vuur, dat in uw boezem blaakt.

II.

Schenk my, die nooit als 't hoort getrouw Geweest ben, traanen van berouw;

En reinig myn vervuild gemoed.

Van zonden, door uw heilig Bloed.

Ach! wat ben ik? wie maakt my koen, Als Gy, dit groot verzoek te doen?

III.

Hoe dikwils zucht ik, gantsch bedroefd;

Om dat Gy, Heer, zo lang vertoeft:

Myn arme ziel, ter dood toe krank, Is troosteloos; wacht niet te lank.

Ach! wat zal 't zyn; wanneer uw kracht Zal in myn zwakheid zyn volbragt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Geschiedkundige beschryving van de maan, deszelfs inwooneren en zyn beste regeerings-vorm in een tydvak van 4500 jaaren.. bus om, waarin 40 balletjes met de naamen der Landraaden

Oneindig heer in liefde ongemeten, Schou aan op uw genaden-stoel gezeten, In Jezu wonden 't vyantlyke hert, Dat door dit alles niet verbroken

Liefje wilt ‘er niet voor schromen, En weest daer maer niet voor schuw, Als ik maer by u mag komen:.. Dan so heb ik genoeg

voorgevallen in dese stad, hoe dat sy met haar beyde gingen vegten om de broek, en hoe Tryn de batalje heeft gewonnen, en Klaas heeft gebragt onder haar voogdy, en hoe dat hy nu

Van de onnoemlyke meenigte Sprinkhaen die zig onlangs hier te Lande hebben laten zien, en oogschynlyk gisteren te Raugeloff moeten neergevallen zyn, heeft men de volgende

maar een Man heeft ook wel zaken, Waar door zyn hoofd op hol kan raken, Schoon zy is zuinig, knap, zyn Vrouw, Maar merkt dat zy hem is ontrouw, En of zy nooit geen borrel lust,

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Ik vliede alle vreugde, Ik sterf van ongeduld, Dat my aan 't hert zo kwelle, Is maar de liefde haar schuld, Gy plaagt of kweld my immer heen Ik weet van angst niet meer waar heen,