• No results found

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen · dbnl"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

incréable meisje de hedendaagsche liederen

bron

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen. S. en W.

Koene, Amsterdam 1800 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vro016vrol01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

De vrolyke Nederlander met zyn incréable meisje.

Een Nieuw Lied. Op de incréable meisjes.

Op een Fraaje Wys.

1.

Jongmans als gy de liefde kent, Wat zyn de Meisjes increable, Zy gaan te Brussel, Brugge en Gent, Zo net gekleed als increable, Gy Jonkmans van de eerste pronk, De linten waar me zy hun vercieren, Een charmant hoedken op hun bol, Wie zou daar niet op verlieven,

2.

Zy zyn heel wonderlyk van glans, Als men ze komt beletten,

't Is om te lokke de Jonkmans, Daar veele meisjes hun blankette, Een winkel wel van vooren gezet, Doet dagelyks de Koopliede verkopen, Is het meisje schoon en net,

Zy doen de jonkmans on hun hoopen.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(3)

3.

Laat den jou lieve Voetjes zien, Zy dragen schoentjes met lange tippe, Zy weeten wat 'er moet geschien, Of de Jonkmans te kunnen knippe, De Mutse en sakjes van Parys, Maake haar leede schoon en wonder, Maar jonkmans als je wilt weeze wys, Beziet ze van boven tot van onder.

4.

Wat doet een meisje om te zyn gevryt Die deeze nieuwe modes draagen, Ja veele Jonkmans in deeze tyd, Scheppen daar in veel behaagen,

Maar die meer deugt als schoonheid draagt, Die zou die modes pop bedanken,

Men koopt het slegte Vrouw geslagt, Te Amsterdam voor twee drie blanken.

De Vreemde Vrolyke reiziger, of de Zingende Arlequin, op de Vliegende Schildpad.

Stem: Ik trok laatst in de morgenstond.

1.

Ik zat in 't hoekje van de plaat, 't Was winterdag en s'avonds laat, Wat droomde ik, ik weet geen raad, Om 't u te gaan verhaalen,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(4)

My dagt, ik zat op een Schildpad, En vloog al zonder draalen Met hem na 't nieuw Westphaalen.

2.

Hoor jonge springers, oude Liên, Wat ik daar heb voor vreemds gezien, Ik zag het nimmermeer geschiên, Daar stond een Vent te zingen, Hy had geen tong, en nogthans zong Hy van veel vreemde dingen, Zes Aapen om hem springen.

3.

Zyn oogen had hy op zyn gat, Zyn neus was als een olievat, Hy is gelyk een Schol zo plat, Ik vroeg hem na zyn Vader,

Maar met hy sprak, vloog uit zyn zak, Een stille Landverraader,

Ik kwam de Vent niet nader.

4.

Ik dagt dat is hier tovery, En met zag ik een Hoender ey, Dat liep geduurig rondom my, Dat ey begon te spreeken,

En zei, wel Man, waar kom je van?

Je schynt van vreemde streeken, De kunst is in gebreken.

5.

Met een zag ik een vliegend Paard, Dat had in ieder poot een zwaard, Maar toen wierd ik eens regt vervaard, Dat vloog door lucht en wolken, Ik keek het na, maar zonk doe dra

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(5)

In modderpoel en kolken, En kwam by vreemde Volken.

6.

Myn Schildpad kroop wel zoetjes voort Maar 't beest had eindelyk gesmoort, En bragt my aan een groote Poort, Gebouwd van Kraakesteenen, Daar zag ik een Vent, heel excelent, Die sleepte met zyn beenen Een driemast schip uit Weenen.

7.

Toen zag ik een vrouw op haar gemak, Die spinde in een regenbak,

En 't wiel stond boven op een dak, Zy spinde Vloertapyten,

En met zo vloog, zy hemelhoog, En zonder te verwyten,

Ging 't wiel aan stukkend smyten.

8.

En ik ontwaakte door die slag, Toen ik nog wyf nog Schildpad zag, Maar wel dat 'k in myn hoekje lag, Wat dunkt u Reisgezellen.

Maar ben 'k met lust, en uitgerust, 'k Zal dan nog meer vertellen, Wil 't hier maar vast mee stellen.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(6)

Een Nieuw Lied, van een Ruiter, welke by zyn Beminde de Nagt wilde doorbrengen.

Stem: 't Was Nagt omtrent, enz.

1.

Daar was lestmaal een Ruiter die in het Wynhuis zat, Het was niet als van zoet lief waar dat hy van sprak, Hy zeide ik heb een lief overschoone Maagt, Ik zal haar zien te geraaken,

Dat zy een kleintje draagt.

2.

En als ik by dat zoete lief zal hebben gerust,

En by dat zoete lieve Lammetje myn brand zal hebben geblust Dan trekken wy Ruiters na vreemde Landen,

En laten die overschoone blom in schande.

3.

Haar zoete lief agter de deure al van dat Wynhuis stond, Zy hoorden deeze woorden uit haar zoete liefs mond, Zy riep: ach hemel! al van hier boven,

Verleent my maar een zin,

Dat ik de Ruyter niet weer zal laaten in.

4.

Het was nagt, 't was nagt 't was mi den in de nagt,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(7)

Op zyn zoet liefs venstertje daar gaf hy een slag, Hy zeide doet open myn welbeminde,

Zo als 't u blieft en laat my binnen.

5.

Ik doen jou voorwaar niet open, Ik laat jou voorwaar niet in, Want hier op myn Slaapkamertje Daar komt geen valsch hart in,

Had gy u woorden wat beter gezweegen, Gy had van deeze nagt in my armen geleegen,

6.

Toen ik hier over in het wynhuyszat,

Zoet lief toen was ik dronken toen was ik zat, Die woorden zyn myn al vergeeten

Het is van de klaare genever die my daar deed spreeken.

7.

Waar zal ik heen gaan ryden, Hier in dees naare nagt, Het is hier zo donker en duister, Want hier en schynt geen Maan,

Het is hier zo donker en duister al in de nagt, En ik kan niet vinden waar myn jonkhert naar tragt.

8.

Hier staan ik als een Kaereltje, En dat zeer hups en fyn,

Als goud zo blinke myn Knoopen Myn Pallas en myn Spooren, Het is alles even ryn, Daarom Ruiter wat gy doet, En laat geen moeite verlooren.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(8)

Een Nieuw Lied.

Op een Aangenaame wys.

1.

Dat vry een Vrek zyn schyven teld, Ik gun hem die zorterny,

Dat hem die dwaasen goutdorst kweld, Ik leef tog gerust en bly,

'k Denk aan den dag van morgen niet;

Maar drink myn glaasjen uit, Terwyl ik hartzeer, zorg, verdriet

En grillen buiten sluit, Ik dans, ik spring, En juig, en zing,

Wat blyschap voegt de jeugd, By wyn en lieve Meisjens,

Woond de waaren vreugd.

2.

Een Schryver haakt na d' Eerekroon, Door Kunst of Weetenschap, Vaak is na rustloos werk zyn loon,

Der zotten vuil gesnan,

'k Wil daarom geen Geleerden zyn, Wat bruid myn Theorie,

Myn Prosa is een flesjen wyn, Eer kust myn Poësie,

Ik dans, en spring, En juich, en zing,

Wat blydschap voegt de jeugd, By wyn en lieve Meisjens,

Woond de waaren vreugd.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(9)

3.

Bespot men my uit nydigheid, 'k Trek my dit geensints aan;

Maar gaa daar my 't vermaak veroeid, En laat elk stil begaan,

Een lieven Meid - een goed glas wyn, Zyn myn vermaak, myn lust, Daar mee verdryf ik boesem pyn,

En slaap altyd gerust, Ik dans en spring, En juich en zing,

Wat blydschap voegt de jeugd, By wyn en lieve Meisjens,

Woond de waaren vreugd.

4.

Schoon 'k veel van een lief Meyste hou, 'k Zugt niet om haar, ô neen

Eer zy my treurig maaken zou, Gaa ik veel liever heen, 't Is ongezond verliefd te zyn,

Het maakt bedorven bloed, Maar by de Vryheid en de wyn,

Leeft men steeds wel gemoed, Ik dans en spring,

En juig en zing,

Wat blydschap voegt de jeugd, By wyn en lieve Meisjens,

Woond de waaren vreugd.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(10)

Een Nieuw Lied. Van het kloosterleeven.

Stem: Geen dansen kan myn hart verrukken.

1.

Moet ik dan in myn jonge jaaren, Als andren speelen in de min, En denken eens na haare zin, Met eene frissche kwant te paaren, Hier zuchtend slyten myne jaaren, En dat door ouders willekeur, Had ik het maar voorheen bespeurd, Ik had ontvlucht, ik had ontvlucht, Daar ik te laat om zucht. bis.

2.

Ik had een vriend wiens trouwigheden Bestendiglyk aan my verknocht, My tot zyn lieve Ega zocht, Dat heeft hy dikmaals my beleden, Hy was van deugd en goede zeden, Maar vader wierd het pas gewaar, Of bragt my hier voor menig jaar, Had ik ontvlucht, had ik ontvlucht, Ik had thans niet gezucht. bis.

3.

Ik plagt met hem te gaan uit wandlen, Wy namen beide ons vermaak,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(11)

Wy dachten om geen slegte zaak,

Schoon wy van 't vuur der Liefde handlen, Wanneer dat wy des Zondags wandlen Maar dat wierd binne weinig tyds, Myn ouders door een vriend gezeid, Ach! ach! ik zucht? ach! ach! ik zucht Had ik met hem gevlucht. bis.

4.

Hier moet ik daaglyks bidden, leezen, En prevelen het klopje na,

En als ik daar niet by en gaa,

Moet ik de wet van 't klooster vreezen Heb ik gedaan met bidden, leezen, Dan stop of brey ik even fyn, Maar moet altoos by 't klopje zyn, Ach! ach! ik zucht? ach! ach! ik zucht Had ik het maar ontvlucht. bis.

5

Och help my hemel uit myn lyden, Ik zie myn jonge levenstyd,

Dat die door ramp en droefheid slyt, Wil my dog binnen kort verblyden, Tot spyt die myn geluk benyden, Het huuwlyksleeven is myn zin, ô Lieve vriend die ik bemin, Die om my zucht, die om my zucht, Red my toch door de vlucht. bis.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(12)

Een Nieuw Lied.

Op een Aangenaame Wys.

1.

De Molenaar droeg zeer veel geld Na 't dorp hier by geleegen,

Met een hoord hy een groot geweld, Zig in 't loof begeeven,

De Molenaar, de Molenaar had zeer veel moed, Schoon hem de angst ontroeren doet,

Daarom wilt gy, wilt gy uw naar myn raad gedraagen, Wilt uw voortaan in 't duister Bosch niet waagen.

2.

Hoor onze jonge Cloë ging, Ging eens aan door deez' Papen, Zy keert terug mits haare ring, En ook haar hals cieraaden,

o Onze, onze schoone Cloë had veel moed Schoon haar de angst ontroeren doet,

Schoon wilt gy, wilt gy uw naar myn raad gedraagen.

Wilt uw voortaan in 't duister Bosch niet waagen.

3.

Digt by dat Bosch is een Vally, Ging eenzaam door deez' Oorden, Van verre hoord men een geschry, Of men een man vermoorde,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(13)

Ik zag die schim, die schim van een Pastoor, Die riep my zidderent aan 't oor.

Daarom wilt gy, wilt gy uw naar myn raad gedraagen, Wilt uw voortaan in donker bosch niet waagen.

Een nieuw Lied.

Op een Aangenaame wys.

1.

Myn vreugd is myn ontnomen, Ik Sterf van ongeduld,

Zal myn Annet niet komen, Het nurtje is vervuld,

Ik word gedreven door de min, Gy speelt gestadig in myn zin, Wie heeft dan zulks gedaan,

De liefde, ag de liefde, Heeft my zo ver gebragt,

De liefde, ag de liefde, Brengt my tot in het graf. bis.

2.

Wat mag Annette deren, Ik wagt met groote smert, Daar zal wat aan mankeren, Dat voel ik aan myn hert, Ik wandel lang de klaare vliet, Maar ag ik vind Annette niet, Wie heeft dan zulks gedaan,

De liefde, ag de liefde,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(14)

Heeft myn zo ver gebragt, De liefde, ag de liefde, Brengt myn tot in het graf. bis.

3.

Zou zy myn ook verachten, O ongelukkig lot,

Dat ik hier zo moet wagten, Steken met myn de spot, Ik word gedreven heen en weer, Ik zoek de rust en vind niet meer, Niet meer wie heeft dan zulks gedaan, Wie heeft dan zulks gedaan,

De liefde, ag de liefde, Heeft myn zo ver gebragt,

De liefde, ag de liefde, Brengt myn tot in 't graf,

4.

Myn dunkt ik zie haar komen Al door de groene laan,

Daar ginsen in de Bomen, Annette komt daar aan,

Het vrolyk uur zo lang verwagt, Annette die myn druk verzagt, Wie heeft dan zulks gedaan,

De liefde, ag de liefde, Heeft myn door min gekwelt,

De liefde, ag de liefde, Heeft haast myn dood gevelt.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(15)

Een Nieuw Lied.

Op een Aangename Wys.

1. Op eene schoone dageraat, Vrouwe zo gy uw wilt beproeven, Of uw hart van liefde staat,

Komt u in 't Lommer wat vertoeven, Zo door de koel en dappere wind, By kabbele beekjes schoone dreeven, Uw boesem kloppend ondervind, Wilt u Natuur ten offer geeven.

2. Zo gy in 't midden van 't geboomt, Heilig verblyf de min vermaakte, Uw ziel ter gevoel bekoom,

Vrouwen gy kunt geen liefde smaaken Zo gy in een schoone avondstond, Uw niet gelyk men kan bekooren, Uw heilig laaten uit uw mond, Nimmer de naam van liefde hooren.

3. Vrouwen die altyd wel bestaat, In ons geduld nog grooter bepaalen, Wy kennen om uw trotschen daat, Aan uw onbeschaamdheid wel betaalen Dog nimmer hebt maar medely, 't Is geen wy aan uw hoogmoed geven, De mannen zyn beter dan gy,

Wilt uw natuur ten offer geeven.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(16)

Treur-zang, Omtrent de hooge Watersnood, doorbreeken van Dyken, en geweldige Overstroomingen, byzonderlyk in Gelderland, in de maand February 1799. geschied, zodanig, dat het water tot aan de toppen der huizen heeft gestaan, en veel Menschen en Vee op eene deerniswaardige wyze zyn omgekomen.

Kan gezongen worden op de wys van Biron.

1. ô God! wat droef geklag Vervuld nu weer myn ooren, Is Neêrlands Volk, helaas!

Dan ramp op ramp beschooren?

Hoe treft uw slaande hand Zo vreeslyk en zo groot, Ons dierbaar Vaderland,

Door droeve Watersnood.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(17)

2. Een felle Winter, die Zo veele deed bezwyken, Zo dat de Armoed naauwlyks

Schuilplaats had om te wyken, Maar naakt en gantsch ontbloot,

Met Huisgezin en Kroost, By honger en gebrek

Moet misfen allen troost.

3. En hulploos sterven, ach!

Wie kan die ramp beschryven?

Waarby zo meenig een

Moet werkloos zitten blyven, Daar alles is verslapt,

De handel kwynt en treurt, En het Godvruchtig hart

Door droefheid is verscheurd.

4. Maar ach! ô Vadren God!

Al 't geen ons Volk moet draagen, Dat is haar zondenschuld,

't Zyn welverdiende plaagen, Want 't gantsche Nederland

Is van u afgekeerd, Heeft uwe wet versmaad

En vreemde Goôn geëerd.

5. Wie kan de zondenschuld

Van 't Volk van Neêrland noemen, Waar voor zig yder een

Moet voor Uw Throon verdoemen, Een zwart register bragt

De snoode ondankbaarheid

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(18)

In 't bloeijend Oord, van 't Volk Aan uwen dienst gewyd.

6. Dat Volk, door u gekroond Met duizend zegeningen, Die zy reeds dag aan dag

Van uwe hand ontvingen, Doch die zy stout versmaad En tot zich zelf gebragt, Meest schandlyk bragten door,

In overdaad en pracht.

7. Ja, wat beleefd men niet Al donkre zwaare tyden, Daar men de Godheid zelf

Wil in zyn woord bestryden, De Bybelleer bespot,

Verachtelyk nederlegt, En aan de dwaaze reên

Gerust blyft vastgehegt.

8. Men bragt, nog kort geleên, By ons uit vreemde Oorden, Die schriften, die de ziel

Van 't Christendom vermoorden, En veelen namen die

Tot hun geleidster aan, Hoe zal het zulk een Volk,

O God! nog langer gaan?

9. Geen misdaad nog zo groot, Waar aan men naam kan geeven, Of Neêrlands Volk heeft die

In ruime maat misdreeven,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(19)

Zelfs tot de tedere Jeugd, Zo schandlyk opgevoed, Verlaat, op 't godloos spoor,

De bron van 't eeuwig goed.

10. Is 't wonder, groote God!

Als wy die schuld bezeffen, Dat uwe slaande hand

Ons Vaderland zal treffen?

Is 't wonder, groote God!

Dat ge uw rechtvaardigheid Door ramp en ongenaê

Op 't luisterrykst verspreid.

11. Is 't wonder, dat uw arm De ontembre waterkolken, Zo nuttig voor 't behoud

Van gantsche Landen, Volken, Dat Water, daar men vaak

De schatten op vertrouwd, Waarop ons Vaderland

Haar Koop-zorg ziet gebouwd.

12. Dat gy dit vloeibaar nat Geweldig op doet komen, Geheele streeken Lands

Daar, door doet overstroomen, Dat gy, ô God! de wind,

Zo zuiv'rend in zyn aart, Doet dondrend brullen, dat

Hy niets op 't Land en spaard.

13. Dat gy met groote kragt De dyken zelf doet scheuren,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(20)

De Landman in zyn stulp Met zyn gezin doet treuren, Zyn vee, dat in de vloed

De naarste noodkreet heft, Door uw geduchte macht

In 't woên der stormen treft.

14. Is 't wonder? - Neen, ô neen!

Wy moeten zelf betuigen, Dat zegening nog vloek

Ons Godloos hart deed buigen, Dat Oorlogszwaard nog Pest,

Dat Armoe, felle Kouw, 't Verharde Neêrlands Volk Niet bragt tot naberouw, 15. Myn Zangster wekt u op,

ô Gy, myn Landgenooten!

Beschouw met haar 't tafreel Dat zy u zal ontblooten;

Hoor 't naar en droef gekerm In 't treurig Gelderland, Nymeegen word haast heel Door 't water overmand.

16. 't Maaswaalsche, daar 't Ys.

Met sterkte aan komt druisschen, Zo dat door Storm en Wind,

En 't vreeslyk Waterbruisschen.

Den Dyk van eenen scheurd, De Maardyk, groote God!

Wat treft den Landman niet Een allerdroevigst lot?

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(21)

17. Die gantsche omtrek, daar Men 't water niet kan temmen, Ligt als een volle zee,

Gantsch overstroomd, te zwemmen, De sterke Vorst heeft daar

Dit bruisschend nat bedykt, Zo dat het haast een vloed

En effen grond gelykt.

18. 't Is (schryft men) buiten magt Den Landman te verzorgen, Die, met een traan in 't oog,

Vaak uitziet yder morgen, Geen voedzel, onderhoud,

Kan aan hem zyn gebragt, Daar hy vergeefs op hulp

Van schip of schuiten wagt.

19. De beide Betuwe,

De Stad en 't Land van Buuren, De gantsche Tielerwaard

Moet deezen ramp bezuuren, Renoy en Cuilenburg,

En Beest ligt overheerd, Ja, 't gantsche Gelderland

Is haast geïnundeerd.

20. Het nuttig Vee ligt daar Byna geheel verdronken, De Huizen zyn tot by

De zolders toe, verzonken, De Levensmiddelen

Onbruikbaar door de vorst,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(22)

Denk welk een vreeslyk lot Den nyvre Landman torscht.

21. De dyk by Langen heeft Dit zelfde lot bekomen, En na dat men dit uit

Berichten had vernomen, Zyn zeven Menschen by

Dien jamm'ren vloed gesmoord, De Kerk van Varik dreef

Door kragt van 't water voort.

22. En is gantsch weggespoeld, De zwaarste Boomen, Bosschen Zyn uit de grond gerukt,

Door sterke ys en schotsen.

Wat jammer en elend'!

Red groote en goede God!

En keer, genadig, keer Dit vreeslyk woedend lot.

23. ô Neêrlands Volk! val toch Uw Richter in de roede, Smeekt hem, in Jezus naam,

Dat Hy ons Land wil hoeden, Keer tot uw Vader weer,

Erken zyn sterkte en magt, Misschien ziet gy in 't kort

Zyn gunst u toegebragt.

24. Erken dat God het is,

Die door het dondrend rollen, Door 't woên van storm en wind

Den vorst doet zuisebollen,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(23)

Die zelfs de zegening In straf en vloek verkeerd, En zo den trotschen Mensch

Door zyne kragt verneêrd.

25. Hy brengt de wind hervoort, Hy doet het water zwellen, En zyn gewoonen perk

Ontembaar oversnellen.

Wie kan de donder van Zyn Mogendheid verstaan?

Wanneer zyn Almacht wenkt Is Menschenwerk gedaan.

26. Sluit dan uw oogen niet Om zyne hand t'ontkennen, Maar wil u aan zyn dienst

En aan zyn wil gewennen, Valt voor zyn Sceptermacht

Als willig Onderdaan Eerbiediglyk te voet,

En vreest zyn magt voortaan.

27. Het nuttig Vee, dat zoms In dartle weiden speelde, Doch nu in deeze ramp

Met 't zondig Menschdom deelde, Erkend zyn Schepper, en

Aanbid zyn Majesteit, En zoudt gy dan, ô Mensch!

Daar toe niet zyn bereid.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(24)

Het zwaare recht of justitie, die 'er is gedaan aan Gerrit van der Weyde, te Bremerlee, over het vermoorden van zyn Vrouw.

Geschied in de voorige maand.

Stem: ô Holland schoon, &c.

1.

Ylaas wat is de Boosheid groot, Door Satans list bedreeven,

Het brengt zo menig mensch in nood Wie zou daar niet voor beeven, Het is tot Bremerlee geschied

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(25)

Zoo als ik melde zal in 't Lied, Waardig te betreuren

Zoo als men zag gebeuren.

2.

Een Koopman woonde daar ter Stee Al met zyn vrouw en kinderen, Leef te zamen in rust en vreê Maar dagte aan geen hinderen, Dees man die had een boezemvriend Die hem met valsche schyn bediend, Door duivels boose streeken Zoo als hier is gebleeken.

3.

Dees valsche Vriend gelyk Judas Was by hem in 't vertrouwen, By deeze Koopman op het pas Dat bragt hem in berouwen, Sprak, ik ben in verlegentheid Heeft deeze valse Vriend gezeid, Ik heb aan uw een begeeren.

Wilt my niet revuseren.

4.

Ik heb een Wissel hoort het aan Die helpt my in gebreken, Verzogt hy aan die goede man Of hy die wilde teekenen, Ik weet dat gy my helpe kent Gy zyt alleen myn beste Vriend, Dees man liet hem beweegen En heeft zyn hand geschreeven.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(26)

5.

Het was omtrent een maand geleen Die valse Vriend ging vlugten, De tyd des Wissels die verscheen, Dat deê de Koopman zugten, Want ziet een uurtje buiten de Stad Alwaar die man een Broeder had, Heeft hy om hulp gaan vraagen En zyne noot gaan klaagen.

6.

Zyn vrouw die is met hem gegaan, Met traanen in haar oogen;

Zoo spraaken zy de Broeder aan, Wy zyn schandelyk bedroogen.

Een valse vriend die ik heb vertrouwt Daar ik had Huise opgebouwt, Die is gaan bankroeteeren Om myn te renuweeren.

7.

Verzoek u Broer dat hy ons helpt, Ben tot der dood verlegen.

'k Zal myn vaste goed'ren voor uw Geld Tot onderpant u geeven,

Zyn Broeder sprak 't kan niet geschien Dat ik zoo'n groote som uw lien;

't Is slegt gestelt op heeden, Sprak hy met scharpe reeden.

8.

Toen benne zy weer na huis gegaan, Maar zeer bedroeft van zinnen,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(27)

De Vrouw die sprak tot haare man, Wat zullen wy nu beginnen, U Broeder wygert dat nog eigen is, En gy tekend voor een vreemd gewis Gy zyt de oorzaek van ons hinderen Onze arme onnozele Kinderen,

9.

Dees Man, steeds opstenaat verwoet, Over de Vrouw haar smerten,

Hy trok het mes op staande voet, En stak het in haar herte

Eer zy nog viel ter aarde neer, Riep zy dikmaals tot God den Heer Ach, wilt uw tog ontfermen, Myn arme ziel beschermen.

10.

Onder het zand al by een boom, Daar heeft hy haar begraven,

Zyn herte was een schrik en schroom, Komt iemand naar hem vragen, Toen is hy na zyn huis gegaan;

Zyn Kinderen vroeg hem voort aan, Zal Moeder ook haast komen, Of blyft zy by ons Oomen.

11.

Het kleine kind schreit om een borst, Wat mag ons Moeder denken,

't Kan 't niet meer stellen van de dorst Dat deed de Vader krenken.

Hy kuste het Kindje menig keer,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(28)

En sprak u Moeder komt niet meer, Hoop God zal u behoeden,

Myn arme onnozele bloeden.

12.

Hy storte traanen van berouw, Is na den plaats getrede,

Daar hy begraaven had zyn Vrouw, Met kermen en gebeden,

Hy zag bedroeft den Hemel aan, Helaas! wat heb ik tog gedaan, Wat kwaad heb ik bedreeve, Myn Vrouw gebragt om 't leeven.

13.

Een Predikant kwam langs de weg, Om in 't Dorp te Preeken,

Waar deze Moord was uitgeregt, Aanzag dit droevig teeken, Het bloed dat lag daar by het zand, En naakt was deze Vrouw haar hand, Was niet bedekt met aarde;

Hy riep myn God vol waarde.

14.

Den Predikant was zeer verschrikt, En tot den dood verslaagen.

Hy vond daar op het oogenblik.

Als dat daar was begraaven;

Een schepzel dat daar was vermoort, Aan 't ligt te geven zo 't behoort, Ging hy het overwegen,

Om 'er kennis van te geeven.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(29)

15.

Hy heeft zyn Godsdienst zo 't behoort, In de Kerk eerst waar genomen,

Wierd afgelezen van de Moord, Die men daar had vernomen, Dat buiten het Dorp aan een weg, Alwaar de Moord was uitgeregt, Daar is een Vrouw gevonden, Die deerlyk is verslonden.

16.

De Moordenaar stond in de Kerk, En riep met groot verlangen,

'k Ben de oorsaak van dat gruwelwerk, Met traane op de wangen,

Ik heb vermoord myn lieve Vrouw, Van God gegeven door den trouw, De dood is myn verlangen, Daarom neemt myn gevangen.

17.

De Gemeente die was zeer verschrikt, Een ieder was bewoogen:

Van droefheid op dit oogenblik, Met traane in de oogen,

De Boeren Wagt heeft hem gevat, En bragten hem al na de Stad, Om kennis daar aan te geven, Van het geen hy had bedreeven.

18.

Men bragt hem voor de Magistraat, Om daar gehoor te geven,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(30)

Daar sprak hy voor de volle Raad, Ik heb de fout bedreven,

Een valse Vriend ô groote God, Is de oorzaak van myn droevig lot;

Die myn zo bragt in 't lyden, En alle Menschen schryden.

19.

In een Treur-Kamer wierd hy gebragt Om hem tot God te wenden,

Om zijn Kinders heeft hij verzogt;

Als hij zat in elende:

Het jongste maar agt weeke waar, Maar zijn Oudste was agttien Jaar, Het was droevig te aanschouwen:

Voor Mannen en voor Vrouwen.

20.

Mijn arme Kinderen ik uw beroofd, Van Vader en van Moeder,

Ach houd altijd een wakend oog, Op uw Zuster en Broeder, Voor al tog op dat kleine Kind, Dat nooit geen Ouders heeft gekend, Denkt gy zijt Moeder en Vader, Over haar al te gader.

21.

Helaas de droefheid is te groot, Al voor ons arme Wezen,

Aan wie zal wij klagen onze noot, In onze angst en vrezen;

Wij smeeken uw ô groote God,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(31)

Vertroost ons in ons droevig lot, Van droefheid schier bezweeken, Geen een die meer kon spreken.

22.

De Predikant gaf hem vermaan;

Het uurtje is gekomen, Roept Jezus tog van harte aan, Wilt voor de dood niet schroomen.

Hij riep ô Hemels Koning kom;

ô Jezus mijne Bruidegom, Ach wild mijn Ziel tog halen, Boven in s'Hemels zaale.

23.

Men zag hem treurig op 't Schavot, En levendig Rabraken.

Hij riep al wenende tot God, Ach! wilt mij niet verlaaten, Hij was geduldig als een lam:

Dat zo maar tot den slagtbank kwam Een ieder was bewoogen,

Met traanen in de oogen.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(32)

Klaag lied, van een Jonge Dogter, die zig in een Klooster heeft begeeven.

1.

Wat is het een droevig leeven Van zo jong in een Klooster te gaan, Geen doctoor die my kan geneezen Geen Cirurgyn die my kan cureeren, Van al myn bittre smert en pyn, Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Kooster te gaan.

2.

Myne Vader en myn Moeder, Die kwaamen daar eens by myn, Wel dogter hoe gaat 't al met uw?

Ag Vader en ag Moeder, Ik ben voor het Klooster schuw, Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

3.

Myn Broeders en myn Zusters, Leven buiten vrolyk en plaizant, Zy trokken hun zyde kleeren aan, En ik moet voor de tralie staan, De Jongmans voorby zien gaan, Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

4.

's Avonds slaat de klok vyf uuren, Na de Selle zo moeten wy gaan, En dan doen ik niet als kermen,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(33)

Had ik myn zoete lief in myn ermen, Dan was al myn smart gedaan, Maar wat heb ik tog bedreven, Dat ik ben in 't Klooster gegaan.

5.

Des nagts ten twaalf uuren, Zo moeten wy ter Choore gaan, En dan doen ik niet als weenen, Dat ik moet slaapen alleenen, Zonder een zoet lief op zy, Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

6.

Slaat 's morgens de klok vyf uuren, Na de Choore zo moeten wy gaan, Gloria Patria moeten wy zingen, Dat doet myn jong hertje bedwingen In plaats van met myn lief te gaan Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

7.

Wy hebben maar een pater, Die voor ons een Misse doet, En dan moeten wy alle present, Rondom dat Patertje staan, Gelyk de Hennetjes om de Haan, Maar ag wat heb ik tog gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

8.

Oorlof gy jonge Maagden, Die nog niet gebonden en zyn, Zy leeren dog van te vooren, Laat u tog geen Nonnetje bekooren, Kies veel liever vry te mogen gaan, Doet niet gelyk ik heb gedaan, Van zo jong in 't Klooster te gaan.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(34)

Jaagers lied.

Op een Aangenaame wys.

Jagertjes stelt u maar in 't rond

Ik zal u wat verhalen in een korte stond, Ons parenten zyn hier al, bis.

Wy maaken een bly geschal, Wy verlaaten Groningen nu al, Roep Maar-viva overal.

Wy hebben met vreugde zo meenig Een nagt By de Groninger meisjes doorgebragt,

Wy zyn Jagers vol van moed, bis.

Wy hebben verteert ons geld en goed By die Groninger Meisjes zoet Wy verlaaten haar met spoed.

Grietje en Lysje is 'er voorwaar niet mis.

Daar haar Zuster een van de grootste is Die liet haar 's avonds laat, bis.

Zoenen op de straat.

Van een Jager maar van geen Soldaat, In de Bemtem straat.

Poppetje is 'er voorwaar niet bon, Daar zo menig een Jager van ons Battaljon, Heeft gehaald een kwaade naem,

By dat meisje wil verstaan,

En daar konnen wy het kryge gedaan, Om de glaase in te slaan.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(35)

Wel Jager hoe spreek jy nu zo asstrant Nu jy heb geblust jou minnebrand, Met uw verlydende tong, bis.

Heb geplukt myn magedom, Jy gaat heen en komt nooit weerom, Nu gy hebt geplukt myn blom.

Wel meisje dat is 'er voor jou wel bon, Anders zou gy vergeeten ons braaf Battaljon, Komt daar een kleintje van, bis.

Wy stooren ons daar niet an, Maake 'er een Student tot Vader van, die het mentineeren kan.

Sa Muzikanten wil de mars maar blazen En wil de Vaandels haalen gaan,

Breng ze met plyzier bis.

Voor ons bataljon alhier,

Wy vertrekken liever als blyve hier, Wy zyn Jagers van plyzier.

Zo gaane wy de Scheer poort uit, En de Meisjes leijen ons al voor uit Zy hebben ons uitgely gedaan, Tot aan een dorp wil verstaan, En daar moesten zy blyve staan, Met haar Oogjes vol getraan.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(36)

De klaagende Minnaar, over de dood van zyn Minnaares.

Op een Aangenaame Wys.

1.

Hemel! hoe zyt gy op myn lief zo straf?

Die in het schoonste van haar dagen, Moest trekken naar het duister graf, Ach hemel! ik moet haar lot beklagen, Zy die in 't schoonste van haar jeugt, En is voor haaren tyd gestorven, Haar lichaam teer vol eer en deugd, Is nu geworden aas der wormen.

2.

ô Dood! benydster van ons min, U wreedheid rukt my uit myn armen, Myn schoonste lief myn hart vrindin, Die zonder min zo haast moet sterven ô Goôn! wat heeft die maagd misdaan?

Dat gy haar niet langer laat leeven, Laat myn haar lot ook ondergaan, Want nu verdriet my doch het leeven.

3.

Wat ogenblik! wat harden stond, Als zy myn sprak haar laatste woorden Met haaren bleek bestorven mond,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(37)

Het geen tot pyn en smert bekoorden.

Minnaar weent niet staak u getraan, Ik moet u en 's waerelds goed verlaten Ik zien de dood al voor myn staan, U traanen kunnen tog niet baten.

4.

Minnaar den laasten kus, ik voel Myn hart dat klopt, ik moet gaan scheiden, Daar is de dood met vreemd gewoel, Om naar de eewigheid te leiden Adieu minnaar! ik gaan van uw af, Dat myn dood u dagen niet verkorten, Vaart wel! nyst niet op myn graf, Of wil voor myn geen traanen storten

5.

Zy sterft! ô myn schoonste teer, Ik zie haar geen lid meer verroeren, Ach lief ik hoor uw stem niet meer ô dood! gy komt myn hoop t' ontroeren Och Maagd! nu gy gestorven zyt, U afbeeld drukt ik in myn zinnen, Ik baan de min myn leevens tyd, Gaa ik voleinden zonder minnen.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(38)

Een Nieuw Lied. tot lof der Mode, of tegenzang op de Increable Meisjes.

1.

Sa burgers van de nieuwe tryn, Hoort eens hoe gy u moet gedragen Om van een Jonkman bemind te zyn En te staan in zyn behaagen, Gy weet het is nu den tyd, Dat de Modens floreeren, Een dogter die wil zyn gevryd, Mag aan de modens niet mankeeren.

2.

Een dogter die geen aanspraak heeft, Moet zig naar de mode opzetten, En in het spreeken zeer beleefd, Daar de Jonkmans, het meest op letten Want het vlyen lokt de min,

En de opschik van de kleeren, Doet de Jonkheids heft en zin, En de genegenheid vermeeren.

3.

Die de Modens niet en draagt, Word van de jonkheid niet gepreezen Het is aldaar dat men haar vraagt, Want al die gaat gelyk voor deezen, Het blyft het laatste op de markt, Men ziet 'er niet meer naar kyken, Want een jonkman is lustig van hart, En zoekt altyd naar zyns gelyken.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(39)

4.

Ik schouw aan de modens goed.

Want zy doet de liefde groeijen, En menig hart van lust en soet, Zal de mode met verfoeijen, Het is de mode en de pragt, Die de winkels doet floreeren, Die de moode draagt die wort geacht, Om met zyn lief te promeneeren.

5.

Dogters hoort naar geene praat, Van die geen die de modes verachten, Want 't praaten van de straat,

Moet men niet al te lang verwagten Of zy zeggen die Zottin, draagt De mode à l'Incroyable,

Hoort het niet als 't komt van u gewin, Zegt ik ben 'er voor capable.

Een Nieuw Lied.

Stem: Van de Vrek.

1.

Gelukkig die de Vryheid smaakt En altyd weelig rust,

En hem zyn eigen deugt bewaakt, Daar hy 't genoegen kust,

De Staatszorg staat my geenzints aan, 't Regeeren baard verdriet,

Al heeft men nog zo wel gedaan, 't Loon beantwoord niet.

Ik dans en Spring, &c.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(40)

2.

Wanneer ik eens onpasselyk ben, Dan klaag ik steeds van pyn, Ik die de Constitutie ken,

Ben zelfs myn medicyn Geen docter staat in myne gunst

't is mart'len voor en na, Robarber, Poeijers is hun kunst

En wat Megnetia.

Ik dans en spring, &c.

3.

Ik hou van processie niet een bruy Men is 'er mee gefopt,

De Regtsgeleerde zyn niet luy, Als men de hand hun stopt, Al duurt 't proces dan hondert jaar

Het gaat hem weinig aan, Zy zyn voor 't plyten kant en klaar

Als 't oude is afgedaan Ik dans en spring, &c.

4.

Schoon de advekaat heele nagte lang, Staag list op list verzint,

Tot dat hy door een slingse gang, Een Kwaade plytzaak wint, Word hy niet van zyn naastes zweet

Een groot aanzienelyk man, Gelukkig nogtans hy die weet, Dat men hem missen kan,

Ik dans en spring, &c.

5.

Een doctor werkt altyd met list Zyn konst is waard gemeld, Hy schenkt de zieke de eeuwige rust,

En de erfgenaame het geld,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(41)

En schoon hy al het kerkhof vult Zyn beurs blyft ook niet leeg, Hy kreeg van meenig fout de schuld

Indien het graf niet zweeg, Ik dans en spring, &c.

6.

Myn meisje schenkt myn ben ik krank, Een lekker glaasje wyn,

Voor myn is altoos deze drank, De beste medicyn,

Den godgeleerde groot gezag, Is ook geen kwaad gebruik, De Kerk geeft haar een leege dag

En mest een vette buyk, Ik dans en spring, &c.

7.

Haar studie gaat met wynig drift, Zy zyn geleerd in schyn, Doch zalig zyn zy na de schrift,

Daarom verheugd te zyn, Ik ben naar ziel en lichaam ryn,

Niets dat myn wens weerstreeft, Als myn myn meisje blyk op blyk,

Van haare liefde geeft, Ik dans en spring, &c.

8.

'k vind in de regten van de mensch Een Zielen medicyn,

Ik doe het geen ik hartelyk wensch Dat my gedaan mag zyn, Die Vryheid en het volk waardeerd

Geniet een eerentrap,

Die zynen s' naastens heil waardeerd, Voed heil en broederschap.

Ik dans en spring, &c.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(42)

Minneklagt tusschen een Officier en een Juffrouw.

Stem: Kloris uw klaagen.

OFFICIER.

1. Cupidootje Venus wigtje, Heeft door het geweld Van zyn Boog en schigtje,

Myn neder gefelt, Met hart en vermoogen,

Ik sterf godin,

Want u twee schoon oogen, Die staan in myn zin.

JUFFROUW.

2. Wie komt my hier stooren, Met zyn droef geklag, Wie laat zig hier hooren,

Zo laat in de nagt, Ik lag met u smeeken,

't Is buitens tyds, 'k wil uw niet spreeken,

Voor ik weet wie gy zyt.

OFFICIER.

3. Ey wil dus niet vlieden, Myn klagt niet versmaad, Die zig aan komt bieden,

Is in dienst van den staat, Ik offer u myn klagten,

Houd u hier fier, En wilt niet veragten,

Een braaf Officier.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(43)

JUFFROUW.

4. Ik hou geen conversatie, Vertrek doch myn heer, Ik heb geen inklinatie,

Voor een Militair, Ik buig nooit myn herte,

Naar Officiers praat, Haar min acht ik smerte,

Dat myn niet aanstaat.

OFFICIER.

5. Dit antwoord te hooren, Maakt my zeer ontsteld, Zyt gy niet gebooren,

Uit een Oorlogs held, Ey geef my eens reeden,

Doet myn dat plyzier, Wat haar u in de zeeden,

Van een Officier.

JUFFROUW. 6. Al deeze reeden,

Heb ik ras gezeid, Terwyl dat tog heeden,

Myn voorneemen niet zyt, Van nimmer te weezen.

Een Officiers Vrouw, Zy hebben te vreezen,

Veel onheil en rouw.

OFFICIER.

7. Bedenkt eens myn schoone, Zo gy ons veracht, Gy komt daar door hoonen,

Uw eigen geslacht, Ook schynt wel te leiken,

Dan het was geen gevaar,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(44)

Dat gy het best zou leiken, Voor een Militair.

JUFFROUW.

8. Dit schynt dus te weezen, Maar echter myn heer, Ik zou altyd vreezen,

Myn hart is te teer, Gy moet veeltyds sterven,

Door Vuur, Staal en Lood, Gy speeld met uw leeven,

In spyt van de dood.

OFFICIER.

9. Myn Lief weest te vreeden, Gy hebt meer verstand, Als dat gy die reeden,

Zo ver steld van kant, Wy moeten ons keeren,

Daar ons beroep ons leid, Geen dood kan ons deeren,

Als het niet is de tyd.

JUFFROUW.

10 Ik weet dat m'n geen tyde, Des doods kan ontgaan, Die het Vuur wil myden,

Die blyft 'er van daan, Ik hoop niet te zugten,

In Oorlogs elend, Die droevige vrugten,

Zyn myn niet bekend.

OFFICIER.

11. Ey zet die gedachten Doch maar uit uw zin, En wil maar betrachten,

Hoe zeer ik u min,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(45)

Moet ik uw laaten, Ik sterf van spyt, 'k Kan uw niet haaten,

Hoe fier gy ook zyt.

JUFFROUW. 12. Ik bid u myn Heere,

Spreek my daar niet van, Waart gy geen militaire,

Ligt wierd gy myn man, Maar nu zyn myn zinnen,

Daar niet op gesteld, Dat ik zou beminnen,

Een Oorlogs Held.

OFFICIER.

13. Laat ik doch verwinnen, U gunst tot myn loon, Wilt geen charge minnen,

Maar wel den perzoon, Klarisse myn schoonen,

Godin van myn hart, Ach wilt u toch toonen,

Geraakt door myn smart.

JUFFROUW. 14 Ik wil u niet hooren,

Gy kunt heenen gaan, Gy kunt my niet bekooren,

Dat gy hier blyft staan, Gy zult doch niet winnen,

Ik lag met uw smart, Uw dus te beminnen,

Stryd tegen myn hart.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(46)

Een nieuw Lied.

Op een Aangenaame Wys.

1.

Ach wat is de maagdenstaat Eenen band van veel elende, Die men somtyds niet gade slaat, Doch men ziet hem dikwils schenden Door Jonkmans hunne zoete praat, Gelyk ik heden ben gevaaren, Myn sleur en schoonheid die ik had Dient my nu tot leed en bezwaaren.

2.

Ik nam met hem veel plaisier, Op ackoord om my nooit te verlaaten, Doch het had maar een korte duur Al zyn vleyen en de praaten, Hy verlaat my nu, wat pyn!

Nu ik ben van hem bedrogen, Ach hoe kan een hart zo dubbel zyn, Waar heeft hy dat vergift gezoogen?

3.

Ach wat heb ik op myn schoot Een last voor geheel myn leven, Ach had ik in de baarensnood Veel liever den geest gegeven, Als te leeven zo alleen,

En verlaaten van alle myne Vrinden, Die zig verheugen in myn geween, Waar zal ik troost of hulpe vinden.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(47)

4.

Adieu Minnaar, valsch gemoed, Die myn zinnen wist te verleiden, En myn teder Schaapje zoet Met haar moeder bragt in lyden, Dat zyn Vader niet en kend, Is van u en my verlaaten,

Ach hoe leid een maagd groot elend, Die zig van Jonkmans laat bepraaten.

5.

Oorlof gy Dogters wie gy zyt, Aanhoord geen minneklagten, Als zy u hebben gebragt in de ly Dan zyt gy haast uit haar gedachten, Zy aanhooren geen gezucht

Van een hart vol bitter klagen, Dan kunt gy met uwe vrucht Overbrengen in druk uwe dagen.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(48)

Minneklagt, zynde als een dorstig hart naar een Jonge Dogter.

1.

Ik ga my weer tot liefde keeren, Aan een maagd die stuursheid draagt, Die ik met liefde zal vereeren, En daar myn jong hert zo na jaagd, Wat plaisier te zyn gevonden, Om malkander uit liefde te streelen, Ach! hoe zoet zyn zulke woorden, Die men uit liefde pligte vereeren?

Ik wil uit wederliefde van een maagd, Die zig aan myn hert en ziel behaagt.

2.

Daar is niet plaisanter als 't minnen, Als wy zyn in onze eerste jeugd, En zo behaaglyk na de zinnen, En vermaakelyk aan de deugd, Wat plaizier te zyn gevonden, Om malkander uit liefde te streelen, Ach! hoe zoet zyn zulke woorden, Die men uit liefde pligt vereeren, Ik wil uit wederliefde van een maagd, Die zig aan myn hert en ziel behaagt.

3.

Hoe kan de zin zo ligt verkeeren, Door het afweezen van een maagd, Die my met liefde pleeg te vereeren, Daar myn jong hert zo na jaagd, Al haar lievelyke lonkjes, En haar oogjes vol aardigheden, Hebben myn jong hert door vonkjes, En geheel tot de min bestreden,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(49)

Nu de oorzaak zyt van myn smart, Troost u maar myn alderliefste schat.

4.

Maar ach! magetie, myn verlangen, Als gy het eens wist, ja zyn zo groot, Nu hebt gy myn jong hert doorvangen, Maar nu laat zy my in nood,

Kwam na lyden geen verblyden, Dan was het lyden een groot verdriet, Maar na lyden komt verblyden, Daarom acht ik het lyden niet, Om jou fortuin en tegenspoed, Om jou is 't dat ik lyden moet.

Een Nieuw Lied.

Stem: Een Kuypertje, enz.

1.

Een Pluimgraaf uit koedryvers stand, Met zeven dubbeltjes overgevlogen, Zogt vrouw Fortuin in Nederland;

Maar vond zig straks door haar bedrogen, Nederlands goud hadt hem vergast, Schoon 't Pypers partje hem beter past, Hengsten maar, hengsten maar, zo het behoort, Het goud had onzen mof bekoord.

2.

In Vrankryk blinkt toe zo viet gold, Denkt vrouw Fortuin daar meer der gonstig, Dagt onzen held, daar heen gerold,

Men snydert daar zo vlytig en konstig, Ich wol daar neemen eenen let,

Of speelen myn fluitken, ik meen de fles.

Hengsten maar, hengsten maar, zo het behoort, De mof vliegt naar een ander oord.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(50)

3.

Ons Pluimgraaf wierd nu Tailleur, En had zig propertjes opgetogen, Hy leek nu wel een pauvre Seigneur, Nu weer na Holland overgevlogen, Voor honderd guldens of een duit, Speeld hy in 's Hage op zyn fluit,

Hengsten maar, hengsten maar, zo het behoort, Voor honderd guldens of een oord.

4.

Wie dagt toen dat ons Pluimengraaf, Dees zwerveling uit der moffen horden, Die oude hern und phaffer slaaf, In Holland redenaar zou worden, Dat deeze pauvre en gladde Seigneur Van Kousen, zou worden Fabrikeur,

Hengsten maar, hengsten maar, zo het behoort, Gantsch vlytig aan het braaijen voort.

5.

Als 't Vaderland aan ziekten kwynt, Heeft onzen held geneezingsmiddelen, Maar laaste! zo als 't my toeschynt, Wil hy eerst in uw zakken kiddelen, Op dat gy zoud geven ieder wat, Om kousen te braaijen in deeze Stad:

Hengsten maar, hengsten maar, zo het behoort, Misschien gaat de mof met de buidel voort.

6.

Heil zy u allen toegelegt,

Heil zy die Neêrlands wet en maaken;

Heil zy myn oude Meesterknecht, Door ons zal 't volk aan brood geraaken, Heil zy myn oude moffe fluit,

En daar meê is het schouwspel uit,

Hengsten maar, hengsten maar, die niets on geeft, Dat deez' voor onzen hengststaf beeft.

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

(51)

Een Nieuw Lied.

1.

Sints ik zo veele vrouwtjes zag Is 't my om 't hart zo raar,

Daar gonst en bromt het dag aan dag, Als of 't een Bykorf waar,

En als een vuur zo steekt 't myn, Zig voor haar oog verraad,

Dan klopt myn 't hart van minnepyn, Gelyk een hamer slaat, pom, pom,

Pom, pom, pom, pom.

2.

'K Nam duizend Vrouwtjes by elkaar, Zo 't niet de wet verbood,

En sprong als een marmotje haar Geduurig in de schoot,

Dan waar ik lustig als een held, Dan waar ik ryk genoeg,

Ik huppelde als een haas in 't veld, Terwyl myn hart steeds sloeg, pom, pom,

Pom, pom, pom, pom.

3.

Wie niet de vrouwtjes vleid en streeld Is zeker koud nog warm,

En legt zo als een houte beeld Het liefste meisje in d'arm, Dan ben ik tog een ander man, Want als ik by haar kom,

Dan spring, dan doen ik wat ik kan, Dan gaat gestaeg ons hart pom, pom,

Pom, pom, pom, pom.

4.

Wie geen opregte liefde voedt Verdient myn deerenis,

Hy is en blyft een arme bloed,

De vrolyke Nederlander, zingende met zyn incréable meisje de hedendaagsche liederen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Spoorwegaanleg kan gezien worden als een oorzaak van het modern imperialisme, omdat voor de aanleg van spoorwegen de beheersing van / de controle over een groot grondgebied

De manier waarop Philip Morrison praat over wapenontwikkeling in de Tweede Wereldoorlog verschilt van zijn mening over wapenontwikkeling in de Koude Oorlog.. 3p 21 Licht dit

Uit het antwoord moet blijken dat deze conclusie niet getrokken mag worden, omdat munten ook door handelscontacten buiten de grenzen van het Romeinse Rijk verspreid worden. 6

Rather, our bodies and the data that can be mined from them, function as the pathways to understanding, predicting and thus controlling or manipulating the world, which in the

De Lustige Jager, zingende vele vrolijke liederen, voor alle lieve Meisjes... De

Wilt u dan tog niet langer styven, Want gy hebt Oranje's eer verkort, Capellen's Nakroost kunt gy wel blyven, Als gy maar eerst geremoveerd word, Ik laat myn door Prins Willem

't Roode zweet kwam daar met hoopen, Door het steken van myn spoor, Langs haar beentjes heen gaan loopen Want ik wist niet waar 't kwam door 'k heb haar gestooken ik weet 't wel,

[r]