• No results found

Belydenis van Jodocus van Lodenstein] Dat Wezen is de Waarheid, dat beneden

Van boven in het reed'lyk Schepsel straald.

XV.

Dat meent het Woord: en zo dat zelf niet woonen Komt in uw hert; en by zyn eeuwig Licht U zich niet, en zyn Eigenschappen toonen; Tot dat gy voor zyn heerschappye zwicht:

XVI.

Zo dat uw ziel niet onder zich begeven Doet, en uw hert gevangen neemt in Min; Niet u in zich, meer dan in u, doet léven, Meer voor Hem, dan voor u en uw gewin:

XVII.

Zo dat u niet u zelven doet verliezen, En al uw ingebeelde Hémel-vreugd; En gy een and'ren Hémel blyft verkiezen, Dan Hem te lieven, in de waare deugd:

XVIII.

Zo Jezus, ons Verzoener, d'eeuw'ge Wysheid, Niet, door 't Geloof, de Geest word van uw Geest Die u beheerscht, en in zyn Paden wys leid; En al uw doen leerd schoeijen na zyn leeft:

Voor my, ik ruilde duizend zulke Heem'len Voor eenen Liefdekus van Jezus mond:

Hy voed', die wil zyn ziel met draf en zeem'len; Myn ziele rust niet, dan op deezen Grond:

XXI.

Dat God het heil hebbe; en dat Jezus erven Mag, als myn Hoofd, des Vaders Heerlykheid; Dat Hy zyn wil hebbe, en de myn' doe sterven; Dat ik Hem dien' in onderdanigheid;

[Wat duidelyker voorgesteld]

Dat Heilig Wezen is 't, dat, met zyn Geest en Leven, In ons te voorschyn komt, en met zyn glans bestraalt:

XV.

Dat is het waare Woord. Indien dit Woord niet woonen Komt, in uw duister hert; en by zyn helder Licht Zich niet, aan uw Gemoed, met al zyn volheid toonen; En maakt, dat gy voor Hem, als voor uw Koning, zwicht:

XVI.

Indien dit Woord u niet doet alles overgeeven Aan Hem; en 't buigzaam hert ontfonken in zyn Min; En u veel meer in Hem, dan in uw zelf doet leeven; Ja meer ten dienst van Hem, dan na uw eige zin:

XVII.

Indien dit Woord u niet al 't uwe doet verliezen, Met de yd'le waan van uw versierde Hémelvreugd; En gy noch langer wilt een and'ren Hémel kiezen, Dan God, met al uw hert, te zoeken, en de deugd:

XVIII.

Indien de Wysheid Gods zich niet komt openbaaren, En wezentlyk haar Geest vereen' gen met uw geest, En Gods verborgen weg, van trap tot trap, verklaaren; Op dat gy al uw doen leert schoeijen na die leest:

Voor my, ik ruilde graag veel duizend zulke Heem'len Voor een verliefde Kuss van 's Wysheids kusche mond. Hy voê zyn ziel, die 't lust, met schraale draf en zeem'len; Ik timmer myn gebouw op deezen vasten grond:

XXI.

Dat God verheerlykt zy in Jezus; en hy erven

Mag, als myn Hoofd en Troost, al 's Vaders Heerlykheid. Dat zyn wil in my leef, en myn wil gantsch doe sterven; Op dat ik, tot zyn dienst, in alles stâ bereid.

[Belydenis van Jodocus van Lodenstein]

XXII.

Dat ik voor my niet Eigens en bejaage;

Maar leef en sterf slechts voor myn Schepper; dat Ik in verlooch'ning 't beeld van Jezus draage, Door hefden uit zyn Voorbeeld opgevat;

XXIII.

Dat ik, in 't schouwen van zo ongemeeten Een Almacht, Wysheid, Goedheid, Eeuwigheid, Myn zelven in verwond'ring kan vergeeten, En kwyt gaan al myn wysheid en beleid;

XXIV.

Dat my het algenoegzaam Wezen, in den Omtrek van d'eindelooze volheid, 't goed, Dat al de Schepselen my bieden, vinden, En in dat onzichtbaar vernoegen, doet:

XXV.

En doet my zo de Schepselen verliezen; Ja doet my Hem beminnen boven my, En alle goed; en willig te verkiezen, Voor eigen-vryheid, liefdes slaverny.

XXVI.

Dat is myn heil; en als ik 't overlegge, Myn Hémel is, dat ik in Min verdwyn: Ik laat uw waanheil u, en vrylyk zeggen: Wat kan ik meer, als in den Hémel zyn?

By 't Hémels Licht, al wat ik zinge, vinden: Of gy en hebt de waare Waarheid niet.

[Wat duidelyker voorgesteld]

XXII.

Dat ik, in eigenheid, niets voor my zelf bejage; Maar voor myn God alleen, uit liefde, leef en sterf; En, in verloochening, het beeld van Jezus drage; Op dat, door Hem, by God 't beloofde Heil verwerf.

XXIII.

Dat, in 't beschouwen van de hoogte, diepte, en breette Der Wysheid, Heiligheid, Vermogen, Majesteit,

En Goedheid Gods, verrukt, de waereld gantsch vergeete; Ontbloot, gelyk een kind, van kennis en beleid.

XXIV.

Dat my, door gulle gunst, dit algenoegzaam Wezen Met my bewogen, schenk den zeegen, dien ik wensch: Op dat Hem, na zyn wil, van gantscher herten vreezen, En trouw lyk dienen mag, als een herboore Mensch.

XXV.

Ach! doe my, goede God, de schepselen verliezen; En, als myn Schepper, U beminnen boven my:

Zo zalik, door uw kracht gesterkt, met blydschap kiezen, Voor wysheid in t vernuft, uw dwaasheids slaverny.

XXVI.

Dit is myn eenig wit, na al myn overleggen; Myn Hémel, daar in leef, is, dat in Min verdwyn. Uw waanheil laat ik u; en 't onverstandig zeggen, Wat wil, wat kan ik meêr, als in den Hémel zyn?

By 't onbedrieglyk Licht, al wat ik zing bevinden; Of hebt, hoe trots gy roemt, de waare Waarheid niet.

Waarschouwing.

Laat niemand, wie hy zy, op lossen voet zich paaijen: Al wat den Mens hier zaait, zal hy hier namaals maaijen: En 't geen hy in zyn grond zal hebben toebereid,