• No results found

Voortgang. Jaargang 25 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 25 · dbnl"

Copied!
451
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voortgang. Jaargang 25

bron

Voortgang. Jaargang 25. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 2007

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004200701_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Een vermakelijk verhaal

Over humor in Die Riddere metter Mouwen Simon Smith

[...] ende om dat

Huerden si desen verman, Dat hise voerde Bertangen an.

Si geloefden hem grote rijchede;

En wildijs niet doen, si souden ter stede Worpen over boerd gereet...

Alse die dit hord ende weet, Seidi hi soud gerne anegaen!

(Die Riddere metter Mouwen, vs. 3457-3464)

1

Abstract - Humour is a seriously complex topic for research, especially in the context of historical literature. Yet, in this paper, a first attempt is made to trace comical passages in the medieval Dutch Die Riddere metter Mouwen (‘The Knight with the Sleeve’), a 13 th century Arthurian romance inserted in the famous Lancelot

Compilation. The fact that the story in this huge Arthurian cyde has come down to us in a considerably abridged form, poses an additional problem, since it is not always easy to establish whether supposed comical passages must be ascribed to the author of the poem, or to the compiler of the manuscript. Nevertheless, an analysis of the story yields some promising results, and leads to the conclusion that the romance contains several excellent examples of Arthurian comedy. What 's more, humour in the story can be shown to present itself often in connection with intertextual references, and generally appears to be related with the love theme in ‘The Knight with the Sleeve’.

In het begin van Le conte du graal (ca. 1190) van Chrétien de Troyes, schepper van het genre der Arturromans, wordt beschreven hoe de knaap Perceval, door zijn moeder in een staat van onwetendheid gehouden inzake hofleven en krijgsbedrijf, een vijftal ridders ontmoet. Deze voor hem indrukwekkende gebeurtenis doet Perceval besluiten, zijn woonstede in het Welshe woud te verlaten teneinde aan het hof van koning Artur tot ridder te worden gemaakt. Hij zet koers naar de hofstad Kardoel, alwaar hij buiten de stadsmuren een gevreesde ridder treft die hij, met enig geluk, weet te doden. Als de knaap zich vervolgens de rode wapenrusting van zijn slachtoffer wil toeëigenen, stuit hij op een probleem: hij kan de grondig vastgegespte onderdelen niet loskrijgen, en meent derhalve het lijk in mootjes te moeten hakken om te verkrijgen wat hij begeert. Dankzij de hulp van een schildknaap, Yvonet, die zijn worsteling lachend heeft gadegeslagen, kan Perceval uiteindelijk zonder fileerpartij in de hoedanigheid

1 Ik citeer in dit artikel naar de editie De Haan [e.a.] 1983, waarbij ik cursiveringen achterwege

laat en soms wijzigingen aanbreng in de interpunctie.

(3)

8

van rode ridder beginnen aan zijn imposante tocht in de roman en door de literatuurgeschiedenis.

2

De vrolijke reactie van Yvonet op het gestuntel van de knaap laat er geen

misverstand over bestaan, dat de Oudfranse meesterdichter met het komische optreden van zijn nog onaangepaste held een lach heeft willen opwekken bij zijn publiek. Iets dergelijks zal hebben gegolden voor een vergelijkbare episode in Fergus, een Arturroman die in de eerste decennia van de 13 e eeuw door Guillaume le Clerc werd geconcipieerd als ‘neo-Perceval’.

3

Ook hier is de protagonist afkomstig uit een buitengewest, maar anders dan zijn voorganger krijgt hij ten behoeve van zijn tocht naar het Arturhof al direct, door zijn vader, een wapenrusting aangemeten. Het betreft in dit verhaal eveneens, met een knipoog naar Le conte du graal, een rode outfit, want na tientallen jaren onaangeroerd in een kist te hebben gelegen is het ijzerwerk zwaar verroest...

Amusante Artur

Deze twee episoden illustreren treffend dat middeleeuwse literatuur niet altijd en overal van een didactisch dan wel devoot karakter hoeft te zijn, maar dichters er ook een luchtiger toon in konden aanslaan.

4

Dit inzicht heeft opgang gemaakt onder literatuurvorsers, en alweer enkele decennia geleden kon Keith Busby, daarbij refererend aan een baanbrekende studie van Dennis Green over ironie in middeleeuwse romans, constateren: ‘Het is de laatste vijftien jaar steeds gewoner geworden te spreken van ironie, parodie en het burleske in de middeleeuwse literatuur. Meer dan dit: het is zelfs mode geworden’.

5

Voorbij is

2 Zie voor de hier beschreven episode (vs. 900-1207 in Le conte du graal), in een moderne Nederlandse vertaling, Stuip 1979, p. 20-24.

3 Vgl. Zemel 2006 (alwaar verdere literatuur).

4 Zie voor een schat aan voorbeelden in Oudfranse romans uit de periode 1150-1250 Ménard 1969: een waarlijk ‘imposanten, bewußt untheoretisch gehaltenen 800-Seiten’-klassieker (Knapp 1982, p. 32), waarvan ik bij het schrijven van dit artikel regelmatig gebruik heb gemaakt.

5 Busby 1983, p. 139 (met verwijzing naar Green 1979). Op het trendy karakter van modern onderzoek naar de middeleeuwse lach wijst Huber 1998: ‘Zur Zeit avanciert das Lachen offenbar zum beliebten Kongreß- oder Festschrift-Thema’ (p. 348). De populariteit van het onderwerp heeft geresulteerd in het verschijnen van bundels als Ruggiers 1977, Schröder 1982, Buschinger en Crépin 1983, Bouché en Charpentier 1988, Breier 1989, Bader [e.a.]

1994, Guidot 1995, Fietz [e.a.] 1996, Röcke en Neumann 1999, Wilcox 2000, Braet [e.a.]

2003, Busby en Dalrymple 2003, Grebe en Staubach 2005, en Tudor en Hindley 2006; nog niet verschenen bij het ter perse gaan van dit artikel was Hardwick en Hordis 2007. Deze opsomming vormt slechts het topje van een ware berg aan publicaties, want ‘seitdem der Risus medievalis zum zentralen Gegenstand des Interesses einer kulturwissenschaftlich orientierten interdisziplinären Mediävistik avanciert ist’ (Grebe en Staubach 2005, p. 7), blijkt ‘Die Forschungslage zum Thema “Komikverwendung im Mittelalter” [...] längst derart unübersichtlich geworden, daß eine alle mediävistischen Teildisziplinen abdeckende Spezialbibliographie ein dringendes Desiderat darstellt’ (Tomasek 2005, p. 94). De woorden waarmee Ernst Robert Curtius in 1939 zijn bijdrage over Scherz und Ernst in mittelalterlicher Literatur besloot, zijn hiermee profetisch gebleken: ‘Wir haben nur einige Seiten des mittelalterlichen Humors berührt [...]. Dem Forscher bietet sich hier noch reiche Ausbeute’

(Curtius 1993, p. 434).

(4)

daarmee de tijd van de opvatting ‘that medieval poets did not display much interest in humor and were mostly concerned with religious, heroic, erotic, spiritual, and didactic aspects’.

6

Tegenwoordig is het zelfs welhaast een axioma dat ‘nothing prevented medieval audiences from laughing at funny comments, satirical jabs, and ironic or simply humorous images presented by the authors of a wide variety of literary genres’.

7

Een nieuw paradigma luidt daarom: ‘Medieval humour is a subject that requires serious investigation’.

8

Niettemin had Frits van Oostrom in 1989 nog alle reden, zijn vakgenoten te confronteren met de volgende prangende vraag: ‘Waar zijn of blijven toch bij ons de boeken, of soms zelfs maar de artikelen, over [...] humor, parodie en ironie in al die zo gevarieerde Middelnederlandse teksten, studies die de aansluiting op

belangwekkend buitenlands onderzoek terzake tot stand zouden kunnen brengen?’.

9

Dat het antwoord op deze vraag vooralsnog uitbleef, blijkt wel uit de waarneming van Raymond Harper, tien jaar na dato, ‘dat de behandeling van het thema ironie binnen de medioneerlandistiek over het geheel genomen wordt gekenmerkt door een grote terughoudendheid’.

10

En ook aan het begin van de 21 e eeuw kon Bart Besamusca, verwijzend naar Van Oostroms verzuchting, niet anders dan constateren: ‘nog altijd wordt humor in de Middelnederlandse literatuur weinig bestudeerd’.

11

6 Classen 2001-2002, p. 59.

7 Ibid., p. 66. Zie ook Jaeger 1991 (met name p. 161-165) over ironie als aspect van hoofs, weldoordacht en indirect, taalgebruik. De studie van Jaeger maakt zichtbaar hoe humor, als middel tot handhaving van de harmonie aan het hof een sociaal bindend element, onderdeel is geweest van hoofse ‘civilizing trends’ (p. 170).

8 Busby 1988, p. 58. Zie voor een beknopt overzicht van verschillende benaderingen in de studie van humor Gordon 2007, p. 5-9, en vgl. over de breedte van het onderzoeksterrein ook Kipf 2005, p. 104-106. Het aandachtsgebied omvat, voor wat betreft de literatuur, uiteenlopende genres als minnelyriek, ridderromans, dierenepiek, fabliaux, heiligenlegenden, exempla en geestelijk toneel, en strekt zich verder uit tot de beeldende kunst, met voorop de exempla ex negativo in de drolastieke kunst der marginalia (zoals handschriftilluminaties, waterspuwers en misercorden); zie onder meer Kröll en Steger 1994, Braet 2003 en Benton 2004 (alwaar verdere literatuur).

9 Van Oostrom 1989, p. 256-257.

10 Harper 1999a, p. 298. Uitzonderingen op deze regel zijn Winkelman 1986, Brandsma 1988, Zemel 1991a en 1992, en enkele latere bijdragen van Winkelman over de Roman van Walewein die worden genoemd in Harper 1999b (p. 196, noot 6).

11 Besamusca 2001, p. 378.

(5)

10

Toch is de laatste tijd een kentering zichtbaar, en verschijnen nu ook in ons taalgebied met enige regelmaat publicaties rond de verwante thema's humor en ironie.

12

Dat hierin veelvuldig werken uit de Arturepiek centraal staan, mag, gelet op talrijke vermoedelijk komisch bedoelde passages en episoden zoals we er daarnet twee hebben gezien, geen wonder heten: ‘There can be little doubt that humour is a fundamental characteristic of the genre of Arthurian romance’.

13

Een bekend Oudfrans voorbeeld dat hiervan getuigt is, naast de reeds genoemde Fergus, de als ‘appealing parody of romance themes’ getypeerde La vengeance Raguidel (eerste kwart 13 e eeuw),

14

en al in het oeuvre van Chrétien, te beschouwen als fundament van en maatstaf voor het genre, is ironie prominent aanwezig.

15

Ook detailaanwijzingen duiden op een vrolijke receptie van de als ‘niet-historisch’ geklassificeerde Arturromans, die worden gekenmerkt door een tot dan toe ongekende mate van fictionaliteit. Zo wordt in Iwein (begin 13 e eeuw), een Middelhoogduitse bewerking door Hartmann von Aue van Chrétiens Le chevalier au lion (ca. 1180), het volgende verteld over een kasteelheer en zijn vrouw: ‘voor hen zat een meisje, dat zeer goed Frans kon lezen, zoals ik gehoord heb. Zij liet de tijd ras en aangenaam voorbijgaan.

Zij bracht hen tot lachen. Het leek hun kostelijk wat zij voorlas [...]’.

16

Nog specifieker is Jacob van Maerlant in zijn Spiegel Historiael (1288), wanneer hij, oordelend over het (on)waarheidsgehalte der Arturverhalen, melding maakt van den hertoge Keyen, / daer hem die Walen mede meyen.

17

Onder invloed van internationale ontwikkelingen in het vak, waarin is afgerekend met de klassieke visie dat ‘despite occasionally humorous scenes, even courtly romances and didactic verse novellas hardly incorporate the comic’,

18

12 Het is tegenwoordig gebruikelijk ‘to incorporate all instances of the comic in the analysis, while the classification in genres and fields such as grotesque, humour and even irony or satire always poses problems. The terms humour and laughter are therefore pragmatically used in recent historiography to cover the entire spectrum’ (Verberckmoes 2003, p. 1, noot 1).

13 Aldus Keith Busby in het voorwoord van Busby en Dalrymple 2003, p. vii. Reeds in 1988 stelde deze geleerde vast ‘that we are nowadays much more sensitive to possible humour in Arthurian romance’ (Busby 1988, p. 58). Zie voor een algemene beschouwing over Le comique arthurien Boutet 2000.

14 Zie Lacy 2003 (citaat op p. 66), met vermelding van verdere literatuur.

15 Alleen al over Chrétien zijn boekenkasten vol geschreven. Ik noem hier slechts twee klassiek geworden studies: Frappier 1982 en Haidu 1968. Voor verdere literatuur zij verwezen naar de bijdragen in Lacy en Grimbert 2005 alsmede Kelly 2006.

16 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 674. Vgl. over deze verzen ook Huber 1998, p. 356-357.

17 Zie de CD-rom Middelnederlands voor citaten uit andere Middelnederlandse teksten dan de roman die in dit artikel centraal staat.

18 Classen 2001-2002, p. 59-60.

(6)

lijkt nu dus een einde te zijn gekomen aan wat in de medioneerlandistiek tot voor kort de gangbare kijk was op 13 e - en 14 e -eeuwse romans: ‘In de studie van de Middelnederlandse literatuur vat men deze werken veelal tamelijk ernstig op’.

19

Naast leerzame inhoud bood menig verhaal, naar we thans inzien, ook en misschien wel vooral amusement: ‘men dient niet uit het oog te verliezen dat de romans tevens als vermaak dienden. Er moest (samen met of ten koste van personages) ook gelachen kunnen worden’.

20

Pleitbezorger voor deze visie is al geruime tijd Roel Zemel, in wiens publicaties over werken als Ferguut, de Roman van Walewein en Lanceloet en het hert met de witte wet aandacht voor humor een constante is.

21

En als in antwoord op de zojuist aangehaalde constatering van Harper, heeft Veerle Uyttersprot haar licht laten schijnen op ironie in Arturromans.

22

Van de moderne focus op de

vermakelijke kant der ridderverhalen getuigen verder de volgende regels, door Van Oostrom neergeschreven in zijn onlangs verschenen literatuurgeschiedenis Stemmen op schrift:

[...] de romans moeten niet op [...] educatieve functie worden vastgepind.

Belangrijker waren hier alle spanning, sensatie en amusement, en het pure plezier in een verhaalkunst die soms zelfs de spot kon drijven met de helden, die in andere episodes zo voorbeeldig waren. Het is nog niet zo lang dat deze ironische en humoristische kanten van de Middelnederlandse roman aandacht krijgen in het onderzoek. Filologen zijn nu eenmaal primair geneigd de teksten net zo serieus te nemen als hun werk. [...] Wellicht moeten we [...] onze literair-historische groothoeklens gaan bijstellen, en de ironisering van de ridderroman niet pas bij Rabelais en Cervantes laten beginnen, maar aanvaarden als een permanente nevenstroom naast alle hoofsheid en heroïek, en humor als integrerend onderdeel van serieuze literatuur.

23

Oren van toen en ogen van nu

In een benadering van historische literatuur die oog heeft voor humor, past bij alle enthousiasme enige terughoudendheid. Busby waarschuwde al: ‘zodra men de middeleeuwse roman als komisch begint te zien, is het moeilijk te stoppen’.

24

Het risico ‘is that of not knowing where to draw the line, for what appears to us as comic may have seemed deadly serious to a medieval audience’.

25

Ook Harper realiseert zich, ‘dat de mogelijkheid bestaat dat een hedendaagse lezer de

19 Besamusca 2001, p. 378.

20 Ibid. Zie over Dichtung als Unterhaltung und Belehrung Suchomski 1975, p. 66 vlg., en vgl.

ook Olson 1982 over Literature as recreation.

21 Zie onder andere Zemel 1991a, 1992, 1994 en 2005.

22 Zie Uyttersprot 2000 en 2004.

23 Van Oostrom 2006, p. 321-322.

24 Busby 1983, p. 142.

25 Busby 1988, p. 58.

(7)

12

eigen preoccupaties met ironie projecteert op een middeleeuws werk’.

26

Lastig obstakel is en blijft ‘de vraag of middeleeuwers om dezelfde zaken zullen hebben gelachen als mensen uit onze tijd’.

27

Door de temporele en culturele kloof die ons scheidt van middeleeuwse dichters en hun luisterend publiek (over wie wij vaak zo goed als niets weten)

28

‘is bij bestudering van middeleeuwse literatuur het risico van vertekening levensgroot aanwezig. Moderne onderzoekers missen nu eenmaal de ogen van toen, waardoor zij alle kans lopen ten onrechte situaties, handelingen en uitingen als humoristisch te interpreteren en humoristisch bedoelde momenten over het hoofd te zien. Uit de aard der zaak is dit probleem onoplosbaar’.

29

Weinig bemoedigend luidt dan ook de gevolgtrekking van de Utrechtse onderzoeker: ‘de gelijkschakeling van de hedendaagse smaak - als die al uniform op te vatten zou zijn - met die van middeleeuwers is tot nader orde [sic] naïef’.

30

Aan de andere kant brengt ook een te grote omzichtigheid risico met zich mee,

‘namelijk dat men van de weeromstuit middeleeuwse fictie serieuzer gaat nemen dan de auteur en diens toenmalige publiek, waardoor men niet alleen eventuele ironische signalen over het hoofd kan zien, maar tevens onbedoeld in de valkuil van een misplaatst cultureel superioriteitsgevoel belandt’.

31

Dat de Roman van Walewein, waarin onder meer een kolderieke slachtpartij in Endi wordt beschreven,

32

nog niet zo lang geleden werd beschouwd als volkomen ernstig te nemen spiegel van hoofsheid, vormt een aanwijzing dat ook dit risico niet denkbeeldig is.

Ofschoon dus beslist moet worden onderkend ‘dat het traceren van een mogelijk komisch potentieel in een middeleeuwse tekst een riskante bezigheid is’,

33

en misschien zelfs ‘een gigantisch waagstuk’,

34

wordt tegenwoordig toch aangenomen

‘dat de kloof tussen het hedendaagse en het middeleeuwse gevoel voor humor waarschijnlijk minder groot is dan men denkt. [...] Passages hebben wellicht op zijn minst een komisch potentieel als ook een modern publiek erom kan lachen’.

35

Als wetenschappelijk verantwoord, want op empirische leest geschoeid, staan in het recente literatuuronderzoek twee benaderingen te

26 Harper 1999a, p. 312.

27 Besamusca 2002, p. 65-66.

28 Zie hierover Besamusca 1998.

29 Besamusca 2001, p. 376-377.

30 Besamusca 2002, p. 67.

31 Harper 1999a, p. 312.

32 Zie Zemel 1994 en 2005, alsmede Uyttersprot 2004, p. 105 vlg. Dit voorbeeld wordt ook aangehaald in Besamusca 2001 (p. 379).

33 Hogenbirk 2004, p. 78.

34 Janssens 1992, p. 143.

35 Hogenbirk 2004, p. 78 (en zie ook Besamusca 2002, p. 75).

(8)

boek: bestudering van opvattingen over humor zoals die in middeleeuwse bronnen expliciet zijn geboekstaafd, en analyse van passages waar lachen door personages zou kunnen getuigen van een komisch effect.

36

Toch gaat ook toepassing van deze methoden gepaard met problemen en

beperkingen. Binnen de eerste aanpak komt de onderzoeker niet veel verder dan het interpreteren van retoricale voorschriften in merendeels Latijnse bronnen, waarbij onduidelijk is in hoeverre de invloed daarvan zich heeft uitgestrekt tot uiteenlopende volkstalige literaire genres.

37

Bij de tweede methode op haar beurt ligt het gevaar van een cirkelredenering op de loer, want ‘Zu beachten ist, daß das Lachen von Figuren als solches weder ein notwendiger noch ein hinreichender Grund für die

Identifizierung von Komik in einer bestimmten Situation ist’.

38

Lachen kan evenzeer voortkomen ‘aus Scham und Verlegenheit, aus Lust und Übermut, aus Wut und Erleichterung, aus Freundlichkeit und um jemandem zu verhöhnen’;

39

soms ook is het ‘Ausdruck schlichter Daseinsbejahung und Lebensfreude, [...] Manifestation vitaler Überlegenheit’.

40

Een voorbeeld ter illustratie van deze methodische beperking biedt Sir Gawain and the green knight, een veelgelezen en veelgeprezen Arturroman uit de 14 e eeuw waarin dikwijls door personages wordt gelachen, echter zonder dat dit rechtvaardigt het verhaal, waarvan de ernstige grondtoon ontwijfelbaar is, te kwalificeren als een humoristisch hoogstandje.

41

Een sleutel tot humor

Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn geworden: ‘die systematische Erforschung der Komikverwendung im Mittelalter steht [...] erst am Anfang’.

42

Omdat derhalve

‘die Literaturwissenschaft bis auf weiteres auf die Möglichkeit verzichten muß, bei der Interpretation eines Textes auf eine umfassende

36 Vgl. voor de eerstgenoemde benadering Suchomski 1975 en Steinmetz 1999, voor de tweede Kremer 1961 (hoofdzakelijk een materiaalverzameling), Brandsma 1988 (p. 132-138), Hartmann 1990, Fichte 1996, Neumeister 1996, Huber 1998, Gutwald 2000 (p. 67-90), Besamusca 2002, en Kipf 2005.

37 Zie Steinmetz 1999, p. 262.

38 Kipf 2005, p. 118.

39 Steinmetz 1999, p. 260.

40 Haug 1996, p. 50.

41 Zie Fichte 1996, p. 103-109.

42 Kipf 2005, p. 128. Vgl. ook Tudor 2006, p. 149: ‘generations of historians have attemptted to unravel the intricacies of medieval laughter without coming to any firm conclusions.’

Tudor stelt daarom onomwonden vast: ‘Unsurprisingly, it seems that (as with most literary

criticism) much is down to personal opinion’ (p. 149-150).

(9)

14

Theorie des Lachens im Mittelalter zurückzugreifen’,

43

kan ook een meer intuïtieve en dientengevolge onvermijdelijk subjectieve tekstanalyse helpen, te komen tot een beter begrip van vormen van humor in ook dié Middelnederlandse romans, die naar opzet en thematiek tot voor kort werden geïnterpreteerd als hoogst serieus,

moralistisch zelfs. Richtinggevend voor een dergelijke aanpak - de enige mogelijke trouwens van teksten waarin personages niet of slechts zelden lachend worden opgevoerd - kan zijn ‘dat de notie incongruentie, die in algemene theorieën over humor een belangrijke rol speelt, voor het humoronderzoek in middeleeuwse teksten bruikbaar is’.

44

‘Die Aufdeckung eines Kon-trastes ist bekanntlich ein wichtiger Schritt der Komikanalyse’, aldus Tomas Tomasek,

45

en het is aan de

literatuurhistoricus om in teksten plaatsen te traceren waar onverenigbaar ge(d)achte, maar plotseling aanschouwelijk samengebrachte zaken in hun onverwachte combinatie een overtreding vormen van een sociale of literaire norm; een overtreding die maakt dat een bij toehoorders dan wel lezers opgebouwde spanning zich kan ontladen in een bevrijdende lach. Incongruentie mag worden beschouwd als humorgenererend beginsel: ‘Jede Form von Komik läßt sich im Prinzip zurückführen auf eine als unangemessenen oder paradox empfundene Verknüpfung zweier divergenter oder gar konträrer Vorstellungsbereiche, die diese Bezugsetzung zueinander von sich aus eigentlich nicht zulassen’.

46

Met andere woorden: ‘Semantischen Kontrast bzw.

Inkongruenz, Ambiguität und Plötzlichkeit könnte man [...] als Strukturen der Komik bezeichnen’.

47

Marjolein Hogenbirk heeft langs deze weg laten zien, dat een Arturroman als Walewein ende Keye (daterend uit de tweede helft van de 13 e eeuw) méér is dan een leerzame, met gepaste ernst te volgen strijd tussen goed en kwaad, uitgevochten door held en antiheld.

48

Als bijvoorbeeld Walewein, toch een ridder van formaat, zich in het begin van het verhaal lelijk bezeert wanneer hij zich woelend te weer stelt tegen een gedroomde leeuw en daarbij met een bons uit bed valt, is hier onmiskenbaar humor in het spel: enerzijds door de incongruentie tussen serieuze (want

voorspellende) inhoud en alledaags direct resultaat van de droom, anderzijds door het komische contrast tussen dit weinig verheven voorval en Waleweins gevestigde reputatie als der aanturen vader.

49

43 Gutwald 2000, p. 78. Zie voor recente en brede publicaties over Rire au Moyen  ge Verdon 2001, en (in een Duitse vertaling: Das Lachen im Mittelalter) Le Goff 2004.

44 Besamusca 2002, p. 75.

45 Tomasek 1999, p. 15.

46 Gutwald 2000, p. 70.

47 Kipf 2005, p. 112. Op een geslaagde manier weet deze auteur in zijn bijdrage gevallen van incongruentie te identificeren in passages, waar het optreden van lachende personages het vermoeden versterkt dat hier humor in het spel is.

48 Zie Hogenbirk 2003, 2004 en 2005.

49 Vgl. Hogenbirk 2004, p. 39-41, p. 78 en p. 126.

(10)

Ook verderop blijkt de roman niet van komische passages gespeend. Wanneer, om nog een voorbeeld te noemen, koning Artur aan het slot van het verhaal de vlakte buiten zijn residentie Kardoel ziet volstromen met hyperbolische aantallen getuigen van de avonturen die zijn neef in een jaar tijds tot een goed einde heeft gebracht, vreest hij aanvankelijk (de toehoorder weet ondertussen wel beter) voor een vijandelijke aanval. Een fraai staaltje van dramatische ironie!

Die Riddere metter Mouwen

Aan Walewein ende Keye gaat in de beroemde Lancelotcompilatie een Arturroman vooraf,

50

waarvan de mogelijke humoristische dimensies nog niet anders zijn belicht dan via enkele min of meer terloopse observaties.

51

Het betreft de vermoedelijk laat 13 e -eeuwse, Vlaamse Roman van den riddere metter mouwen (voortaan: RRmM), het boeiende verhaal van een vondeling die tot gezocht ridder wordt, zijn moeder en later ook zijn vader terugvindt, en zijn beproevingen nog het mooist beloond ziet door een huwelijk met Waleweins nicht Clarette. In deze bijdrage wil ik een poging wagen, in kaart te brengen welke passages in de roman iets van komisch potentieel verraden. Dat zo'n verkenning, waarbij we het moeten stellen zonder veel houvast aan lachende personages,

52

kan leiden tot aansprekende resultaten, moge blijken uit twee voorbeelden vooraf bij wijze van ‘amuse’. Het citaat in de aanhef van dit artikel toont een Ierse verman (schipper) die, net als eerder een collega in de

Middelnederlandse Arturroman Moriaen (midden 13 e eeuw), allerminst ingenomen lijkt met zijn ridderlijke cliëntèle, en daarom ferm moet worden aangespoord om hun toch transport te bieden. De ironie waarmee de verteller melding maakt van het ogenschijnlijke enthousiasme van de schipper (hi soud gerne anegaen), terwijl de man slechts wijselijk opteert voor het redden van het vege lijf, dient naar ik meen het doel van een leedvermakelijk moment ten koste van een

50 Zie Besamusca 2003 voor een de beschrijving van de uit ca. 1320 stammende, Brabantse Lancelotcompilatie en de daarin bijeengebrachte Middelnederlandse Arturromans.

51 Vgl. Smith 1991 (p. 154-155), 1992 (p. 55), 2005a en 2005b (p. 68-71).

52 Hoewel verhaalfiguren in de RRmM veelvuldig blide heten te zijn, wordt slechts tweemaal expliciet gelachen. In vs. 401 lijkt de lach van de koningin ingegeven te zijn door het ongeremde en daardoor wellicht humoristische enthousiasme waarmee een jonkvrouw zich uitlaat over de held van het verhaal als begerenswaardige huwelijkspartner. Geen humor maar opluchting ligt ten grondslag aan vs. 3950, waar wordt beschreven hoe menigeen therte loech uit vreugde over de goede afloop van een strijd. Nog wel een indicatie van (leed)vermaak is iets eerder te vinden, in vs. 3412, waar Ywein (in een episode die we verderop nader zullen bezien) vermomd als ambulant artiest wordt bespot door de bewoners van een Iers kasteel:

si hilden met hem haer soeren. Vgl. ook soeren in vs. 718.

(11)

16

dorper, die hier aldus wordt tot een ‘vilain comique’.

53

Ook hooggeboren personages konden worden tot mikpunt van spot, zo blijkt verderop in de RRmM. Een topos in de middeleeuwse literatuur, en wel bij uitstek in de chansons de geste en de niet-historische Arturromans, vormen de zogenoemde lelijkheidsportretten, die met hun staccato enumeratie van karikaturale fysieke kenmerken gelden als in veel gevallen ‘délibérément comiques’.

54

Dat met zo'n

‘portrait de la laideur’ ook in de Vlaamse roman een lachwekkend effect werd beoogd, mag te meer aannemelijk heten omdat het hier niet, hetgeen gebruikelijk is, een ‘autre monde’-bewoner zoals een dwerg of een reus, dan wel een homo silvaticus, een onhoofse dorper of een heiden betreft, aan wiens grotesk gelaat een descriptio wordt gewijd, maar een weliswaar boze doch prominente buurman uit de wereld van het hof, die coninc van Cornuwalgen (vs. 3496). Met diens weerzinwekkende fysionomie correspondeert, in overeenstemming met ‘das höfische Menschenbild der Identität von Innen und Außen’, zijn weinig hoofse gedrag, want hij is erop uit de net gehuwde moeder van de held gewapenderhand tot de zijne te maken; een ongepaste handelwijze die nadrukkelijk getuigt van zijn ‘unhöfischen Verhalten als Gegenfigur des höfischen Menschen’.

55

Wat de bedreigde vrouwe ziet wanneer ze vanaf de kantelen van haar veste letterlijk neerkijkt op de vorstelijke maar vileine aanbidder, kan haar

begrijpelijkerwijs nauwelijks bekoren:

53 Zie over lachwekkende vilains in Oudfranse hoofse romans Ménard 1969, p. 168-173.

54 Ménard 1969, p. 529-553 (citaat op p. 529); vgl. ook Ferlampin-Acher 2003, p. 23-25. Een sterk voorbeeld van een humoristisch-hyperbolisch lelijkheidsportret is te vinden in Diu Crône van Heinrich von dem Türlin (ca. 1230); zie Buschinger 2000. Vgl. verder Colby 1965 (p. 72-88 en p. 170-177) en Brandt 1985, studies gericht op resp. vormkenmerken van en auteursintenties met lelijkheidsbeschrijvingen. Wisbey 1975 en Ziolkowski 1984 plaatsen de avatars of ugliness in een historisch en cultureel kader, en wijzen op relaties met kunstuitingen als drolerieën en gargoyles, alsook met representaties van demonen, monsters en wonderwezens. Naast ‘Häßlichkeit auf Grund der Korrespondenz von innen und außen’

(Seitz 1967, p. 56) zijn ook onaangepastheid, ouderdom, gevangenschap, ascese, waanzin en ziekte mogelijke oorzaken van lelijkheid. Zie over dit onderwerp tevens Jauß 1968 (vooral p. 147-156), en Michel 1976 (p. 59-104).

55 Brandt 1985, p. 268 resp. p. 261. Zie over de vraag ‘how descriptions of a person's body and

assessment of his moral state came to be bound together in medieval literature’ Ziolkowski

1984, p. 6-10 (en vgl. ook Jauß 1968). Een voorbeeld van deze gelijkschakeling biedt

Lanceloet en het hert met de witte wet (vóór 1291), waar een onbekende, en net als de koning

in de RRmM op een malafide manier amoureuze ridder door een niet bijster enthousiaste

dame direct op juiste waarde wordt geschat: Hine scient van gere groter daet, / Hi es so

leelijc ende oec quaet (vs. 22.625-22.626). Vgl. in breder verband ook Neubert 1911, alsmede

Lie 2004 over laat-Middelnederlandse teksten inzake physiognomie.

(12)

*

gerimpeld Sijn voerhoeft was hem gelesen

*

;

Die ogen clene gelijc der ratten;

Men sach nie nese soe platten!

Hi hadde lange hangende oren;

*

geel Sine tanden waren hem gelu

*

voren.

*

bovenmatig Hi hadde den mont ongemicke

*

Wijt ende die lippe dicke.

*

slecht Hi behagede der vrouwen qualijc

*

sere

*

in elk opzicht

+

(vs. 3715-3723) Jegen haren man, in allen kere!

*+

Niet alleen deze catalogus van afstotelijke gelaatskenmerken an sich, die met zijn traditionele ‘top down’-structuur

56

en deels expliciet animale componenten als

‘Musterbeschreibung einer charakterlich negativen Person durch körperliche Mißgestalt’ kan gelden,

57

maar ook en vooral het understatement dat er in het laatste verspaar op volgt, pleit hier voor een lezing met een lach.

Beide voorbeelden van als mogelijk humoristisch op te vatten passages rechtvaardigen naar mijn oordeel ‘close reading’ van de RRmM, in een vanaf nu goeddeels chronologisch gestructureerde speurtocht naar meer plaatsen met komisch potentieel. Tegelijkertijd attenderen deze voorbeelden, die niet met zekerheid aan de dichter kunnen worden toegeschreven, ons op een complicatie die de voorgenomen verkenning bemoeilijkt: het probleem van de overlevering. Van de oorspronkelijke RRmM is slechts een 320 verzen tellend, deels beschadigd fragment van een 14 e -eeuws afschrift bewaard gebleven (RRmM-frm);

58

de versie van de roman zoals wij die kennen blijkt door de samensteller van de Lancelotcompilatie verkort, en in meer of minder drastische mate ook anderszins bewerkt te zijn.

59

Dit laat enerzijds de mogelijkheid open dat de humor van oorspronkelijk komisch bedoelde passages door verregaande abreviatio aan onze waarneming is onttrokken - naar we weten

‘verdwijnen ironische toespelingen wel meer in de compilatie’

60

- terwijl anderzijds verzen waarin een amusante lading valt te ontdekken best uit de pen van de compilator kunnen zijn gevloeid.

61

Die laatste mogelijkheid valt niet uit te sluiten voor de geciteerde passages. Deze maken deel uit van het tweede part van het tweeluik dat de RRmM

56 Zie Colby 1965, p. 22.

57 Seitz 1967, p. 15. In het feit dat hier twee uiterlijke kenmerken ontbreken die elders zeer frequent worden genoemd, namelijk kleur en structuur van huid en haar (zie Seitz 1967, p.

29-32), kunnen we een aanwijzing zien dat het karikaturale koningsportret in de RRmM is ingekort; cf. infra voor de rol van de samensteller van de Lancelotcompilatie.

58 De Haan [e.a.] 1983, p. 189-199; tevens te vinden op de CD-rom Middelnederlands.

59 Zie beknopt over deze problematiek Besamusca 2003, p. 114-117.

60 Uyttersprot 2004, p. 73.

61 Vgl. bijvoorbeeld Gerritsen 1963, p. 236-244, Pallemans 2000, p. 158-161, en Hogenbirk

2003, p. 168 vlg.

(13)

18

in de Lancelotcompilatie vormt, een part dat (meer dan het eerste deel) op diverse plaatsen ingrepen van de compilator lijkt te verraden.

62

Waar verzen en episoden in het verhaal naar mijn mening sporen vertonen van bewerking, zal ik dat in het hiernavolgende nadrukkelijk vermelden.

Koninklijke costume

Een bekend gebruik van koning Artur is, tijdens een hofdag niet aan het feestmaal te beginnen vooraleer zich een aventure heeft aangediend.

63

Dit motief, reeds toegepast door Chrétien de Troyes in zijn ‘Unvollendete’, Le conte du graal, treffen we aan in verschillende Arturromans, onder meer de Queste del Saint Graal (1220 à 1225), de Suite-vulgate du Merlin (1230 à 1240) en Les merveilles de Rigomer (tweede helft 13 e eeuw), en in andere taalgebieden bijvoorbeeld in Daniel wn dem blühenden Tal (tweede kwart 13 e eeuw) en Sir Gawain and the green knight (laat 14 e eeuw). Dat Arturs gewoonte zich uitstekend leent voor parodie, is door de Italiaanse dichter Antonio Pucci gedemonstreerd: in zijn Gismirante (vóór 1388) dreigt heel de hofgemeenschap als gevolg van 's konings costume de hongerdood te sterven.

64

Maar ook al eerder, omstreeks 1200, maakt een stevige trek zich meester van de

hofbewoners, wanneer Artur naar hun smaak al te lang wacht op avontuur in de openingsepisode van de Lai du cort mantel; en rond diezelfde tijd besluit de Britse vorst in de Occitaanse roman Jaufre, als het door hem gewenste avontuur andermaal uitblijft, er zelf maar met zijn ridders naar op zoek te gaan. Weinig later, in La vengeance Raguidel en in de Middelnederlandse bewerking Die wrake van Ragisel (vóór 1230), staat de koning, als zich wederom geen avontuur openbaart, zijn ridders uiteindelijk maar toe zich op de reeds

62 Zie Smith 1989, p. 119 vlg., alsmede Besamusca 1993, p. 125-131 (ook voor bedenkingen bij de hypothese dat de roman door de compilator zou zijn omgewerkt). Overigens is er reden om aan te nemen dat de lelijke koning van Cornwall geen creatie is van de compilator. Niet alleen treedt dit personage op in een authentiek overkomende verhaaldraad over de ouders van de held, maar ook lijkt een eerder optreden van die coninc van A rragoen (vs. 2854), in een tekstgedeelte waar zowel inconsistenties als een plotseling kritische kijk op Arturs autoriteit wijzen op bewerking (vgl. Wuttke 2006, p. 139 en p. 143), een duplicaat te zijn naar het model van de Cornwall-episode. Verder maakt, net als de denkelijk ingekorte descriptio van de koning (cf. supra, noot 57), ook een erg lange gevechtsbeschrijving in dit deel van het verhaal (vs. 3796-3940) niet de indruk een oorspronkelijk product te zijn van de compilator, die het immers allereerst te doen was om beknoptheid (vgl. Smith 1989, p.

139, noot 33).

63 Vgl. over deze vorstelijke gewoonte Schmolke-Hasselmann 1980, p. 35-37 en p. 73-74;

Chênerie 1986, p. 85; Von Ertzdorff 1989; Smelik 2001; Lacy 2003, p. 66-67; en Gordon 2007, p. 58-59.

64 Zie Kleinhenz 1994.

(14)

lang gereedstaande dis te storten. Trouw aan zijn principe gaat Artur zelf evenwel met een lege maag naar bed, en wordt zo als het ware tot een vorstelijke variant op het motief van de hongerige held.

65

Beluisterd tegen de achtergrond van 's konings gebruik als genreconventie, is het moeilijk om geen komische lading te zien in de variatie die de dichter van de RRmM heeft aangebracht in het begin van zijn verhaal. Plaats van handeling is de hofstad Kardoel, met Pinksteren:

*

de mis [...] doen die dienst

*

was gedaen,

*

(handen)wassen Brachtmen water ende ginc dwaen

*

.

Daer was ten etene gedient wale.

Wat soude daer af lange tale?

*

wat hij maar wenste Elc hadde daer sijn gevoech

*

Dies hi wilde ende meer dan gnoech!

*

het derde Doen terde

*

gerechte daer was geten,

Swoer die coninc ende liet daer weten, Datmen niet soude eten vord

*

(avontuurbrengend) nieuws Eer daer niemare

*

ware gehord,

*

werd afgeruimd

+

(vs. 41-51) Noch scoenlaken ward op gedaen

*

...

+

De ironie van de ‘Erwartungsenttäuschung’ in deze verzen schuilt er vooral in, dat de koning zijn welbekend beginsel hier ondermijnt door het stereotiepe en inherente vastenelement te schrappen, waardoor niet meer dan een uitgeholde conventie resteert.

66

Daarnaast is misschien niet zonder betekenis, dat in de historische werkelijkheid van 13 e -eeuwse hoffeesten een driegangendiner te boek stond als allerminst karig: ‘court feasts of this period included two to three main courses’.

67

Ook contextueel gelezen, als roman die in de Lancelotcompilatie volgt op de eveneens ingevoegde bewerking van Die wrake van Ragisel, bezit de initiale hofepisode in de RRmM komische kracht: het lijkt alsof Artur na zijn ervaring in de wrake een lesje heeft geleerd, en niet graag nogmaals een hongerige nacht tegemoet gaat. Stuiten we hier op een bijkomstig motief van de compilator, om de RRmM - die als laatste roman in de codex werd opgenomen - te interpoleren tussen Die wrake van Ragisel en Walewein ende Keye?

65 Zie over dit motief in de Oudfranse literatuur Farrier 1995 (over het chanson de geste) en Gordon 2007, p. 67 vlg. (over Arturromans).

66 Een vergelijkbare variatie op Arturs gewoonte treffen we aan in Le chevalier as deus espees (eerste kwart 13 e eeuw), waar het na de eerste gang (alleen) de vorst zélf is die zijn eten onaangeroerd laat.

67 Gordon 2007, p. 46. Vgl. het decreet van koning Filips III van Frankrijk uit 1279, ‘dat geen

hertog, geen baron, geen graaf, geen prelaat, geen ridder, geen geestelijke en verder niemand

in het koninkrijk van welke stand hij ook moge zijn, voor het eten meer dan drie heel gewone

gangen zou mogen geven’ (geciteerd naar Bumke 1989, p. 225). Voor Artur in de RRmM

blijkt dit dus niet genoeg: na de derde gang, zo vindt de vorst, moet nog volgeten worden

(vs. 64).

(15)

20

Aan de amusante variatie op Arturs costume in de RRmM zal overigens ook een praktische overweging ten grondslag hebben gelegen, namelijk dat de koning met zijn gevolg bezwaarlijk uitgehongerd op reis kon gaan. Want nauwelijks is na de derde gang de maaltijd onderbroken, of er arriveert een bode wiens tijding de inmiddels toch voldoende verzadigde vorst noopt een begrafenis bij te wonen, en wel die van het illustere liefdesduo Tristram en Ysaude.

68

Dat is zeker niet het avontuur waarop Artur had gehoopt, en de ironie wil ‘dat het door de vorst begeerde nieuwtje weliswaar zijn vertrek van het hof bewerkstelligt, maar hem niet naar het avontuur toe voert doch juist ervandaan. Eerst wanneer binnen de muren van Kardoel geen (gezonde) ridder meer aanwezig is, laat de dichter de hoofse ordo verstoren [...]’.

69

Ook zo bezien heeft het er veel van weg, dat de openingsepisode van het verhaal met humoristische bedoelingen werd gecomponeerd: ‘Door Artur hals over kop Kardoel en de “Romananfang” te laten uitrijden, heeft de dichter van de RRmM naar alle waarschijnlijkheid dus beoogd een komische noot in het verhaal te brengen’.

70

Machtige minne

Het verhaal van de ridder met de mouw (hierna: RmM) draait voor een belangrijk deel om de als exemplarisch geschetste liefdesrelatie tussen de protagonist en Clarette, een nicht van Walewein. Zoals mag worden verwacht in een roman die opent met een intertekstuele knipoog, gaat deze idealisering gepaard met

68 Met dit verhaalgegeven presenteert de dichter zijn roman als - in de tijd gezien - een

‘Tristan-voortzetting’, waarbij hij een thematische correctie aanbrengt op de subversieve liefde van Tristan en Iseut door zijn held en heldin niet aan een destructieve en fatale passie te onderwerpen, maar juist aan een maatschappelijk heilzame en daarom ook door de hofwereld gesanctioneerde minne (zie Smith 1991, p. 160; Smith 1992; Besamusca 1993, p.

136-141; Besamusca 2003, p. 108-109; en cf. infra). Dat in de RRmM wordt gerefereerd aan de ‘version commune’ van het Tristanverhaal, blijkt uit de omstandigheid dat Mark en Artur tijdgenoten zijn (zie Besamusca 1993, p. 138), en uit de reactie van koning Mark op de dood van het liefdespaar: zijn rouwe groet / Beide om hem ende om hare (vs. 72-73) stemt overeen met zijn droefheid in Tristrant und Isalde van Eilhart von Oberg (ca. 1170) en in de teksten waarmee Ulrich von Türheim en Heinrich von Freiberg, in de eerste resp. tweede helft van de 13 e eeuw, naar Eilharts voorbeeld de Tristanroman van Gottfried von Straßburg (ca. 1210) hebben voortgezet; zie Buschinger 2002. Marks vergevingsgezindheid tegenover het bedrieglijke duo (vgl. Weismann-Wiedemann 1980) duikt later ook nog eens op in een laatmiddeleeuws handschrift van de Tristan en prose; vgl. Besamusca 1993, p. 139 (noot 41).

69 Smith 1991, p. 154.

70 Ibid., p. 155.

(16)

humor.

71

Dat blijkt al wanneer de jeugdige held, een knape (vs. 90) die graag door 's konings hand tot ridder wil worden gemaakt, arriveert aan het zojuist door Artur verlaten Kardoel, waar slechts de koningin, haar hofdames en de bedlegerige drossaard Keye zijn achtergebleven. Omdat de hoofse ordo prompt wordt verstoord, en wel door een rode ridder die een jonkvrouw maltraiteert, ziet Arturs gemalin zich gedwongen de onbekende nieuwkomer inderhaast zélf maar tot ridder te promoveren.

Wat daarna gebeurt is minstens zo bijzonder. Want niet alleen onderwerpt haar hofdame Clarette, als gravin van Spangen (zie vs. 341 en vs. 1547) een voor elke

‘knight bachelor’ begerenswaardige partij, de anonieme jongeling aan een spoedcursus ridderethiek, maar ook schenkt de jonkvrouw hem, met een handeling die opnieuw een vrouwelijk stempel drukt op zijn ridderwijding,

72

zonder aarzeling een

liefdesattribuut in de vorm van een losse mouw:

73

*

mouw Dese erenberge

*

, here, nu siet,

*

met als doel Die gevic u hier te desen

*

,

Dat gi altoes min ridder selt wesen

*

waar u ook bent

+

(vs. 192-195) Ende min vrient, waer gi sijt

*

.

+

.

De reactie hierop van hofmaarschalk Keye, in het genre gevreesd om zijn scherpe tong, is (naar we verderop nog zullen zien) er een van bijtende spot. Dit mag geen wonder heten in het licht van het volgende. ‘Il était d'usage que les jeunes filles de la bonne société ne prissent point l'initiative de déclarer leur amour à un homme.

Elles devaient attendre que l'homme leur fît des avances. [...] Pour une jeune fille, déclarer la première ses sentiments, c'était manquer à la réserve de son sexe, braver les convenances [...]’.

74

Jongedames dienden zich in de relationele sfeer dus

terughoudend op te stellen, hetgeen in de RRmM naderhand treffend wordt

geïllustreerd wanneer de held logies verkrijgt bij de gastvrije kasteelvrouwe Egletine, die in liefde voor hem ontvlamt doch dit niet durft te bekennen:

71 Vgl. ook Ménard 1969: ‘En devenant un thème majeur, l'amour introduit dans le roman courtois un “climat” nouveau: il suscite enjouement et badinage’ (p. 147). En verderop: ‘S'il est une matière propice aux demi-teintes du sourire dans le roman courtois, c'est bien le thème de l'amour’ (p. 185).

72 Vgl. Smith 1991, p. 162.

73 Zie over de mouw als kledingaccessoire, minnesymbool en wapenteken Smith 2004. Een mooi artikel over de rol van Clarette in de RRmM is onlangs verschenen in het tijdschrift Queeste (zie Wuttke 2006). Ik heb de resultaten van deze analyse op de valreep zo goed mogelijk in mijn bijdrage verwerkt.

74 Ménard 1969, p. 214, en zie ook uitvoeriger Ménard 1970. Vgl. verder Burns 2002 (met

voorbeelden) over de ‘longstanding courtly convention, articulated in both lyric and romance,

that only men should initiate the lovesuit; women's assigned role is to concede’ (p. 8).

(17)

22

‘Here God, ende oft mi trouwe Dese riddere nu wilde houden,

*

heel gelukkig Soe waric van minnen sere in vrouden

*

.

+

(vs. 477-480) Hoe mochtic hem dit nu doen verstaen?’

+

Dat Clarette als didactica in de voetsporen treedt van mannelijke voorgangers als Gornemant in Le conte du graal en Walewein in de Moriaen, en zich vervolgens ook nog eens voortvarend opwerpt als bron van (liefdes)inspiratie voor een kersverse ridder, is een feministisch gekleurde omkering in vergelijking met de conventionele gang van zaken, wat wel waarschijnlijk maakt dat haar onbeschroomd gedrag aan het publiek een glimlach zal hebben ontlokt. Daarmee is het laatste woord over Clarettes handelen echter nog niet gezegd, want als daadkrachtige donatrice blijkt zij geenszins alleen te staan in het genre.

75

Omdat humor en thematiek hier, naar we zullen zien, aan elkaar raken, loont het de moeite om nader in te gaan op de rol van Waleweins nicht als gulle geefster.

‘Typically, conferral of the sleeve indicates the courtly lady's acceptance of a knight's prior lovesuit’, aldus E. Jane Burns in haar scherpzinnige analyse van een welbekende episode in La mort le roi A rtu (1225 à 1230), waar de geschiedenis wordt verhaald van Lancelot en de jonkvrouw van Escalot.

76

Oogmerk van zo'n gift is in de regel ‘to signal the knight's desire and guarantee his prowess’.

77

Burns wijst evenwel op ‘brief glimpses’ in hoofs-literaire teksten van ‘an alternative scenario, especially within relationships of mutual affection’,

78

een draaiboek dus dat kan worden gevolgd bij een wederzijdse liefdesrelatie zoals ook de RRmM die thematiseert. In een variant op de traditionele, reactieve donatie van een mouw laten sommige dichters een jonkvrouw haar minneteken eigener beweging, zonder dat een aanbidder om haar gunst geworven heeft, schenken aan de ridder van haar keuze, ‘to court him and attempt to win him through the public imposition of an item of courtly dress’.

79

Niet langer is in deze opzet het liefdesattribuut een teken van jonkvrouwelijke

welwillendheid, door de ridder als loon naar werk verkregen; de mouw, of een vergelijkbaar persoonlijk kledingstuk, wordt voor de dame tot ‘something she deploys to suggest the possibility of an alternative system of female passion, pleasure, and love service,

75 Vgl. Wuttke 2006, die stelt dat het initiatief van Clarette zo uitzonderlijk nog niet is: ‘In Liebesdingen ergreifen Frauen in der mittelalterlichen Epik diese relativ oft’ (p. 135). Naar mijn mening is de voortvarendheid van Clarette niettemin opmerkelijk, zoals hierna duidelijk zal worden.

76 Burns 2002, p. 6.

77 Ibid.

78 Ibid., p. 8. Het vervolg van dit citaat, ‘and exchange’, is niet van toepassing op de RRmM, en heb ik om die reden hier weggelaten.

79 Ibid., p. 7.

(18)

signaling the lady's will, her command, her gift and contract’.

80

Het komt, met andere woorden, tot een verwisseling van subject en object, waarbij het niet meer aan de ridder is maar aan de vrouw ‘to move visibly into the position of the desiring subject’.

81

Wanneer, in weerwil van het hoofse (sociale en literaire) decorum, zo'n bijzondere vertoning van vrouwelijk zelfbewustzijn zich in de romans voordoet, wordt zichtbaar dat ‘these ladies metaphorically give themselves as gifts to the knight in question while ensuring his succes on the real or allegorical battlefield of love. And yet, their individual gestures also constitute an important public expression of female desire, significantly different from a private exchange of love tokens, which must remain secret’.

82

De vroegtijdige, proactieve en demonstratieve schenking door een dame van haar mouw als minneteken ‘marks the lady's potentially substantial influence in shaping the course of courtly love’.

83

Na het ook in andere opzichten verrassende optreden van Clarette,

84

zal het voor toehoorders van de RRmM geen surprise zijn geweest dat de roman een dienstbaar ridderschap propageert, opmerkelijk product van vrouwelijk initiatief en tot volle wasdom gerakend dankzij een vruchtbare symbiose tussen ‘chevalerie’ en ‘amour’, waarin het vuur der wederzijdse liefde tussen ridder en jonkvrouw steeds hoger opvlamt.

85

We kunnen concluderen dat de Vlaamse dichter een belangrijk thema in zijn verhaal, hoezeer exemplarisch uitgewerkt ook in het vervolg, blijkbaar met een

‘sourire’ heeft willen introduceren door koning Artur, de grote ridderpromotor in het genre, letterlijk van het toneel te laten verdwijnen om plaats te maken voor een krachtige feministische regie. Het is vrouwelijk initiatief dat aan de held niet alleen zijn zwaard bezorgt maar, met zijn minnepand als uiterlijk kenteken van zijn Frauendienst, ook reeds in een ongewoon vroeg stadium de naam die hij nog met wapinen verdinen moet (vs. 348), een naam die hij net als zijn attribuut draagt ten teken van zijn ridderschap in dienst van de liefde: ‘de ridder met de mouw’.

80 Ibid., p. 10.

81 Ibid.

82 Ibid., p. 9.

83 Ibid., p. 10. Vgl. ook Wuttke 2006, p. 136: ‘Clarette schenkt dem Ridder den Ärmel, weil es ihr Part des höfischen Liebesspiels ist, sich einen Ritter auszusuchen, dem sie ihre Gunst schenkt. Durch ihr Minnegeschenk motiviert, kann dieser Großes erreichen.’

84 Vanuit een intertekstueel oogpunt onverwacht is de uitzonderlijk vroege fase van het verhaal waarin Clarette als heldin opgevoerd en bij name genoemd wordt (zie Wuttke 2006, p. 133), alsook het feit dat zij aan het Arturhof vertoeft waar gebruikelijk is dat de protagonist een geliefde vindt en verovert tijdens een queeste in de buitenwereld (zie Smith 1992, p. 39, en Smith 2005a).

85 Vgl. voor deze liefdesprogressie vs. 339-353 en vs. 666 vlg., alsmede vs. 439-442 en vs.

1359-1361. Zie voor een uitvoeriger analyse van de minnethematiek in de RRmM Smith

1992 en Wuttke 2006 (en cf. infra).

(19)

24

Méér dan een glimlach verdiende, naar ik veronderstel, een volgende passage in de roman, waar de nu in zwarte wapenrusting gestoken protagonist, na de rode ridder verslagen en bij Egletine overnacht te hebben, in een vreeswekkend Woud zonder Genade wordt overweldigd door Claretten minne (vs. 669) en, verzonken in liefdesgepeins, tot driemaal toe doof blijkt voor de dreigende woorden die een andermaal rode ridder, Elyconas, hem toeschreeuwt.

86

De confrontatie die volgt verschilt aanvankelijk van het in Arturromans gebruikelijke patroon, dat een veelal snelle overwinning van de onverslaanbare held dicteert:

*

dadelijk Mettien

*

die rode riddere liet

*

gaf zijn paard de sporen Lopen

*

ende stac den swerte soe,

Dat hi opward keerde doe Die been ende hi daer mede

*

meteen Sijn gepens vergat ter stede

*

Ende riep: ‘Live Here, wats mi gesciet?’

*

staan Mettien hi vore hem houden

*

siet

+

(vs. 767-774) Den roden riddere [...]

+

Op deze passage is van toepassing wat Dominique Boutet heeft opgemerkt in zijn bijdrage over le comique arthurien: ‘les romanciers se plaisent fréquemment à jouer avec le désir des personnages, en particulier avec le désir amoureux’.

87

Daarbij wint de situationele humor in de RRmM nog aan kracht voor wie de parallel herkent met een soortgelijk voorval in Le chevalier de la charrette (ca. 1180).

88

In deze roman van Chrétien is het Lancelot, die als gevolg van zijn liefde voor de koningin in een pose van penser uit het zadel wordt gestoken, in het water tuimelt en aldus ruw terugkeert tot de realiteit.

89

Wie vergelijkt, ziet

86 Het felle foreest, vermoedelijk een oorspronkelijke vondst van de dichter (zie Carasso-Kok 1992), weerspiegelt in zijn verschijningsvorm de liefdesthematiek in de RRmM. Doet het zich in eerste instantie aan de held voor als locus amoenus, een lieflijk bos Daer hi hoerde der wgeline sanc (vs. 667) en waar vrouwe Venus hem een boem van minnen in het hart plant (vs. 676-708), al snel maakt het woud zich kenbaar als een ‘autre monde’ waarvan de verschrikkingen gelegenheid bieden tot ridderlijke ‘Bewährung’ in dienst van de liefde.

Veelzeggend is dat de RmM, geïnspireerd en gesterkt door de mouw van zijn beminde, in dit woud niet alleen Elyconas overwint, maar daarna ook, in de persoon van diens broer Amelant, een eerste en serieuze mededinger naar de hand van Clarette (vgl. vs. 1168-1184).

87 Boutet 2000, p. 344.

88 Vgl. Smith 1989, p. 122-123, Besamusca 1993, p. 144-146, en Besamusca 2003, p. 110-111.

89 Zie over het motief van de chevalier pensif Ménard 1969, p. 241-247, Knapp 1986, p. 24-26, en Boutet 2000, p. 328-329. Over het liefdesconcept in Le chevalier de la charrette en de relatie daarvan met de troubadourslyriek handelen Bogdanow 1972 en Topsfield 1981, p.

105-174. Gaunt 2000 wijst op de wederzijdse beïnvloeding in de Oudfranse literatuur van tekstsoorten als lyriek, dierenepiek, fabliaux en hagiografie. Het gegeven dat ‘these genres interacted in fruitful and meaningful ways’ (p. 49) drukte ook een stempel op de ontwikkeling van de hoofse roman (‘dialogue with other genres was a major factor in the evolution of romance’, p. 45), iets wat niet zonder betekenis is gebleven voor de RRmM, waar sprake lijkt te zijn van - om met Fritz Peter Knapp te spreken - ‘eine Episierung liebeslyrischer Konzepte’

(Knapp 1986, p. 66); cf. infra.

(20)

dat het in de RRmM dit keer geen gerenommeerde representant van het hof is die zich op troubadoureske wijze overgeeft aan extatische liefdescontemplatie, maar een amper tot ridder gewijde knaap, een debutant die blijkbaar al mag opgaan in de rol van fin'amant.

Een saillant aspect van dit verhaalgedeelte in de RRmM is, dat waar Clarette naar we zojuist hebben gezien toch expliciet het initiatief had genomen tot de start van een wederzijdse liefdesrelatie, de protagonist hier verkiest te acteren in de stijl van een minnaar uit het hoofse canso die een onbereikbare domna adoreert. Ook onze held wil zijn liefde helen (vs. 336), verzinkt in minnegepeins (vs. 666 vlg.), koestert een gichte van zijn aanbedene (vs. 673), spreekt haar retorisch toe (vs. 671-675, vs.

1022-1027, vs. 1049-1052), acht zich zijn geliefde onwaardig (vs. 740-752), maar onderwerpt zich niettemin volkomen aan de minne en verbindt zijn liefde met het vooruitzicht van de, metaforisch op te vatten, dood (vs. 753-754).

90

Mogen we humor vermoeden in de wijze waarop de RmM het voorbeeld volgt van een liefdesdiscipel als Lancelot,

91

terwijl de minne die hij najaagt toch werkelijk van een andere signatuur is,

92

immers door Clarette zelf in het leven geroepen middels de openlijke donatie van Haer scoenheide (vs. 211),

93

en eerst te vervullen na de publieke onthulling van hun wederkerige

90 Zie Gaunt 2006 over ‘the fantasy of dying for love’ (p. 137). De metaforische liefdesdood uit de troubadourslyriek vindt in de hoofse roman een reële tegenhanger in ‘the Tristan story's paradigmatic association of love and death’ (ibid., p. 11). Niet voor niets opent de RRmM met de begrafenis van Tristram en Ysaude: de dood van het meest beroemde aller liefdesparen maakt de weg vrij voor een kansrijker koppel, dat van held en heldin (cf. supra, noot 68).

Overigens is ook het beminnen van Clarette niet zonder risico, zoals in de RRmM behalve de held (in vs. 1019 vlg.) vooral de ridder Carados vander Riviren moet ondervinden: Om haer minne hi sint starf (vs. 725).

91 Deze (overigens geïsoleerde) reminiscentie aan de roman van Chrétien zal een literair onderlegd publiek ook hebben voorbereid op een held die liefde stelt boven macht en rijkdom;

vgl. vs. 1182-1183, vs. 1426-1428, vs. 2027-2029 en RRmM-frm. vs. 278-280.

92 Het meest wezenlijke verschil is vanzelfsprekend, dat waar Lancelot aan zijn liefde voor de overspelige koningin voorrang geeft op zijn loyaliteit aan Artur, van een controversiële buitenechtelijke verhouding in de RRmM geen sprake is (vgl. ook noot 68, en Smith 1991, p. 165).

93 Het gegeven dat de RmM twijfelt aan de wederliefde van Clarette, die hem toch ongevraagd haar minneteken had geschonken, laat zich op het niveau der gebeurtenissen verklaren doordat Menech ander minnese met (vs. 732), iets waarvan niet veel later ook de held op de hoogte blijkt te zijn: So menech spreiter om sijn net (vs. 1181). Vreesde hij wellicht dat de geste van zijn geliefde hem nog geen uitverkorene maakte? In de Roman van Limborch (XI, vs.

958 vlg. op de CD-rom Middelnederlands), daterend uit het begin van de 14 e eeuw, deelt

een jonkvrouw aan drie aanbidders kwistig mouwen uit als minneteken. Maar anders dan in

de RRmM gaat het daar om een even opportunistische als traditionele, want reactieve

mouwendistributeuse, die hier handelt op verzoek van haar minnaars.

(21)

26

gevoelens?

94

Dat de dichter de onderhavige episode met humoristische bedoelingen heeft geconcipieerd, mag mede waarschijnlijk heten vanwege een opvallende cesuur.

Want nauwelijks heeft de in liefdesaangelegenheden nog volstrekt niet geverseerde held zich de rol aangemeten van troubadour-in-de-dop, door een monoloog uit te spreken die veel wegheeft van een canso en die hij besluit met de verzuchting Nu neme, dat icker ane winne, / Dat sal int inde sijn die doet (vs. 753-754), of de gedachte van een metaforische minnedood maakt pardoes plaats voor reëel doodsgevaar als, in directe aansluiting op de geciteerde verzen, Elyconas dreigend afstormt op de peinzende protagonist: Een fel riddere ende een groet / Quam ridende sere te hemward! (vs. 755-756).

De pose van fin'amant die de held aanneemt verklaart, zoals Ulrike Wuttke heeft belicht, verhaaltechnisch en met terugwerkende kracht ook het eerdere, voortvarende vertoon van Clarette: ‘Die weiblichen Figuren “müssen” in der Epik den aktiven Part am Anfang der Minnebeziehung übernehmen, damit die männlichen Romanfiguren dem passiven Rollenbild aus der Minnelyrik näher bleiben können. Die Frauen

“dürfen” deshalb die Romanhandlung initiieren, ohne dafür moralisch verurteilt zu werden’.

95

We kunnen constateren dat de dichter van de RRmM erin is geslaagd om, in een soepel geconstrueerd verhaal, ook hier weer aan de liefdesthematiek een dimensie van humor te verlenen. Want zoals de Vlaming zijn heldin eerder op een originele manier ten tonele wist te voeren als een daadkrachtige donatrice, die met haar mouw wel wist wat zij wilde, zo laat hij de protagonist in reactie op haar initiatief, en volkomen in de ban van ‘amour’, putten uit een welbeschouwd weinig adequaat register door hem zijn geliefde, als was zij een belle dame sans merci, op een voetstuk te doen plaatsen, verkerend in de wanhopige waan dat het met zo'n hooggegrepen minne vech-

94 Vgl. over de problematiek van ‘ernst of scherts’ in liefdesvoorstellingen welke teruggrijpen op de minnelyriek Wuttke 2006, p. 135, die inzake het dilemma van literaire jonkvrouwen, zich op amoureus vlak terughoudend dan wel daadkrachtig op te stellen, uit een (niet door mij geraadpleegde) studie van B. Öhlinger de volgende opmerking citeert: ‘Die Grenzen zwischen propagandistischen Absicht und parodistischer Auflösung sind schwer zu ziehen.’

Een dichter die zijn liefdesthematiek met onmiskenbare humor uitwerkt, is Ulrich von Lichtenstein. In zijn Frauendienst (1255) neemt ‘der Minnedienst rituell-sakrale Züge an, die [...] durchaus komisch wirken können’ (Knapp 1986, p. 66).

95 Wuttke 2006, p. 135.

(22)

ten is tegen de bierkaai: ‘Ay mi’, seit hi, ‘wats mi gesciet; / Ic pense ende hets al om niet!’ (vs. 740-741).

De oprechte liefde van de held voor Clarette maakt ondertussen, dat hij zich

onderscheidt van de talrijke ridders in het genre die er, op hun tochten in het literaire landschap van de Arturroman, plezier in scheppen om, al dan niet gewapenderhand, jonkvrouwen buit te maken als amoureus tijdverdrijf.

96

Onder deze ‘predatory lovers’,

97

ofschoon doorgaans nevenfiguren die optreden als ‘chevaliers antagonistes’,

98

toch ook niet de minste: Gauvain, die in Le conte du graal tegenover de male pucelle als zijn ‘miroir impitoyable’ zonder kennelijke gêne toegeeft een dergelijke bedoeling met haar te hebben gekoesterd;

99

die in La vengeance Raguidel zich halsoverkop stort in een even kortstondige als ontluisterende affaire met de nymfomane Ydain; en die in zowel de eerste Continuation Perceval (ca. 1200) als de middelhoogduitse Wigalois (begin 13 e eeuw) zich zelfs zomaar vergrijpt aan een weerloze jonkvrouw.

100

De RmM echter heeft absoluut geen frivole intenties wanneer hij een hulpbehoevende joncfrouwe (vs. 561) wil bijstaan, zodat de behoedzaamheid waarmee deze hem tegemoet treedt als was hij ‘one of these aggressor knights’,

101

en zij een potentiële pucelle esforciée,

102

hier nogal misplaatst is:

‘Ic vare gerne met u here, In dien dat ic behoude min ere.

*

minnaar In hadde noit man, no amijs

*

,

+

(vs. 1190-1193) Noch in begers in gere wijs!’

+

In Le chevalier de la charrette, als Lancelot net heeft afgerekend met de ridder die zijn liefdesgepeins had verstoord, wil diens amie hem vrijkopen door de Arturheld haar diensten te offreren, waarbij zij evenwel vreest voor haar jonkvrouwelijke deugd.

‘Her fear is ironic in view of Lancelot's total devotion to

96 ‘“Rapable” maidens are dotted throughout the romance topography as a stock device’, aldus over dit onderwerp Kathryn Gravdal; ‘the threat of rape, attempted rape, and the punishment of a rapist [...] constitute familiar episodic units in the construction of a romance’ (Gravdal 1992, p. 564).

97 Topsfield 1981, p. 173.

98 Chênerie 1986, p. 427. Voorbeelden uit deze onridderlijke categorie in de Middelnederlandse Arturliteratuur zijn Estor (die aan het einde van de Roman van Walewein, door liefde buiten zinnen, Ysabele ontrooft aan de slapende titelheld), en Ypander (die in Torec op een analoge manier aan de haal gaat met Miraude).

99 Vgl. Ribard 1984, p. 8.

100 Zie over Gauvain als raptus-ridder Chênerie 1986, p. 428, en Rieger 1988, p. 256-257.

101 Owen 1985, p. 385.

102 Gravdal 1991, p. 43; zie ook Saly 1984.

(23)

28

Guenevere’, merkt D.D.R. Owen op,

103

en iets dergelijks geldt naar ik meen voor de onnodige argwaan van de jonkvrouw jegens de Clarette zo toegewijde protagonist in de RRmM. Met haar wantrouwen toont de jonkvrouw zich bewust van het feit dat een Arturroman ‘by its definition must create the threat of rape’,

104

maar zij blijkt niet bekend met een andere wet in dit genre: ‘The hero cannot attack a woman who is alone, for that would serve no purpose in the romance economy’.

105

In dit verband valt ook te denken aan de costume van Logres, door Chrétien beschreven in Le chevalier de la charrette en later nog eens opduikend in Le conte du graal: een aloud gebruik dat ridders verbiedt om onbeschermde dames te overweldigen, maar dat hun, curieus genoeg, wél alle rechten geeft over jonkvrouwen die zij weten te veroveren op andere ridders.

106

Overigens blijkt het met de uitgesproken vrijgezelle voorkeur van de jonkvrouw later nogal mee te vallen, want ze stapt dan zonder voorbehoud in het huwelijksbootje met Cefalus, die enige tijd als schildknaap van de held in het verhaal mag figureren.

107

Kennelijk diende haar koele reserve tegenover de protagonist vooral het doel een glimlach op te wekken bij de toehoorders, die anders dan zij wel wisten dat geen hoofdrolspeler van een Arturroman zich ooit zou verlagen tot violent passions,

108

en dat de ‘vrouwenridder’ met de mouw, als oprecht dienaar van Venus, beslist uit ander hout was gesneden dan een chevalier as demoiselles zoals Gauvain.

De humoristische lading van de geciteerde passage wordt, zo kunnen we tot

103 Owen 1985, p. 379.

104 Gravdal 1991, p. 43.

105 Ibid., p. 67.

106 Zie hierover Maddox 1991: p. 36-48, p. 96-99, p. 104-108, en p. 124-129.

107 De plotselinge trouwlust van de jonkvrouw vraagt om uitleg, net als het feit dat zij genoegen neemt met een sciltknecht (vs. 644) terwijl ze toch eerder de ridderlijke held niet bliefde. De compilator verklaart deze ommezwaai als volgt: Omden dienst, sijt seker das, / Dien hi hare dede, nam sine bloet (vs. 1815-1816, waarmee wordt verwezen naar vs. 564-574). Dit rationaliserende verspaar ontbreekt in RRmM-frm, waar de verteller volstaat met een brevitas-formule: Ic mochtu wel seggen hoe, / En dadic niet te lange dar toe, / Dat se Cephaluse gewan (vs. 221-223). De afloop is mogelijk ontleend aan Richars li Biaus, een Oudfranse roman uit de tweede helft van de 13 e eeuw die vermoedelijk als bron voor de RRmM heeft gediend (zie Smith 1988, Besamusca 1993, p. 132-135, en Besamusca 2003, p. 108). Daar zien we, tot twee keer toe zelfs, een door de held geholpen jonkvrouw in de echt treden met een van zijn schildknapen. Overigens belooft haar huwelijk met Cefalus de jonkvrouw weinig goeds - nomen est omen - want in Ovidius' Metamorphoses vindt Procris, Cephalus' echtgenote, op tragische wijze door zijn hand de dood. Vgl. ‘[Cephalus] 1’ in het Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten.

108 Zoals de titel luidt van een monografie over dit thema: zie Adams 2005. Vgl. naast de aldaar

op p. 252-253 (noten 28 en 29) genoemde literatuur ook Chênerie 1986, p. 427 vlg.

(24)

besluit constateren, nog versterkt doordat het publiek zich hier ook verrast ziet door een jonkvrouw die, alle genreconventies ten spijt, niet van zins blijkt zich de begeerlijke held als echtgenoot te wensen; een onverwacht vergrijp - gelet ook op de toeschietelijker houding van andere dames in het verhaal, met voorop Clarette - tegen ‘an unvarying datum of our romances: the hero is so attractive that no woman could possibly object to marrying him’.

109

Eenzame Egletine

Voorafgaand aan zijn avontuur in het Woud zonder Genade logeert de RmM zoals gezegd bij een kasteeldame, Egletine, die dadelijk liefde voor hem opvat maar met gepaste jonkvrouwelijke schroom geen eerste stap durft te zetten.

110

Zij staat in haar gevoelens overigens niet alleen, want:

*

onmiddellijk Om hem worden pensende mettien

*

Alle die joncfrouwen vandaer binnen.

+

(vs. 473-475) Alle begeerden si sire minnen!

+

Er lijkt ironie te schuilen in deze hyperbolische situatie, welke indruk wordt bevestigd als aan het licht komt dat de held is beland op een burcht die wordt bewoond door enkel jonkvrouwen en knapen (vs. 484). Dit roept de perceptie op van een groep dames die collectief op drift geraakt zodra een begerenswaardige ridder, in dit geval een die scoenste man (vs. 471), het kasteel betreedt.

De massale uitwerking van der minnen cracht (vs. 503) laat zich vervolgens ook 's nachts gelden, want terwijl de protagonist gemoedereerd in dromenland vertoeft, kunnen de jonkvrouwen met geen mogelijkheid de slaap vatten:

*

zonder ongemak Dien nacht reste hi sonder pine

*

,

Maer die joncfrouwen ende Egletine

*

vaak Pensden om hem dicke

*

dien nacht,

Maer dat dede der minnen cracht.

Dus hadden si van haren gaste Van minnen pine ende onraste,

+

(vs. 500-506) Daer hi niet af ne weet...

+

De RRmM toont in deze logies-episode een ludieke variant op het motief van

‘insomnia amoris’ zoals we dat aantreffen in voorlopers als Fergus en de

Middelnederlandse Ferguut (eerste helft 13 e eeuw): ‘Is het daar slechts één jonkvrouw die, zodra ze de held zonder wapenrusting voor zich ziet, in liefde voor hem ontvlamt en daardoor 's nachts “in vroewaken” ligt, in de RRmM houdt een soortgelijke verliefdheid heel de vrouwelijke bevolking van Egletines kasteel uit

109 Morris 1988, p. 112.

110 Zie voor een uitvoeriger analyse van deze episode Smith 2005a.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat ik voorop stellen dat ik niet wil bestrijden dat de twee situaties van elkaar verschillen op de manier die Reichling beschrijft. Maar het lijkt me de vraag in hoeverre we

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen

Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentieverschijnselen tussen de talige en de

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke

Hoewel de spelling geenszins stof is die Verwer belangrijk acht en ‘niettegenstaende dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde

Toen de bloeitijd van het epigram (en het emblema) aan het eind van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over was en Martialis niet meer nagevolgd werd, verdween bijgevolg ook

Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken